Spiegel der Letteren. Jaargang 4
(1960)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermdJustus de Harduwijns ‘tot Phoebum’-sonnetGa naar voetnoot1Het aan Phoebus, de god van de poëzie, opgedragen sonnet, waarmede de Harduwijn zijn Roose-mondcyclus inluidt, werpt bij nader beschouwen een veelbetekenend licht op de eigenlijke inspiratieve bron van zijn jeugdpoëzie, alsmede op het inzicht dat hij in eigen wezen en kunnen had verworven op het ogenblik waarop hij schroomvol zijn ‘eerste vruchten’ - in sonnet I omschreven als ‘mijns ionck-iaerighe Jeughds onblusschelijcke spranghen’ - door bemiddeling en onder de hoede van zijn vrienden en bewonderaars anoniem zou laten verschijnen. Zijn verantwoording, substraat van een gewetensonderzoek in poëticis, onthult een nog niet overwonnen vorm-en-inhoud-dualisme: met nadruk wordt dit uitgebeeld in dit op een spanning van onderscheiden gebouwde | |
[pagina 220]
| |
sonnet, heel bijzonder in de aan renaissancevisie ontleende antitesenGa naar voetnoot2 Phoebus (god van de poëzie) en ‘een meerder Godt’ (god van de liefde), lauwerkrans en mirtuskroon: de attributen van dichter en van minnaar, terwijl het in sonnet I nog duidelijker wordt vertolkt door ‘schoonheydts Autaer’ en liefdegloed (‘die door de liefde gloeyt’), hetgeen ongetwijfeld te herleiden is tot een diepe, wezensinnerlijke tweespalt tussen dichterlijke schroom en fier minnaarsbewustzijn. Merkwaardig in dit verband is de tegenstelling tussen enerzijds de kwatrijnen en de eerste terzine, en anderzijds de slotterzine. Als uit een kinkhoorn van dichterlijke onvoldaanheid over een nog niet bereikte vormschoonheid ruist in oratorische exklamatieve renaissancetrant tot vijfmaal toe het ontkennend bijwoord ‘noynt’ (nooit) op, dat kulmineert in de bekentenis van inferioriteit: ‘noynt en hebb alsnoch weerdighs yet gheschreven’. Terwijl daartegenover de slotterzine, na een daaruitvoortvloeiende restriktie, bevestigend opklinkt en in een golfslag van zelfvoldaan minnaarsbewustzijn de zegezekerheid van een wel verdiende ‘Mirtus-croone’ uitjubelt. Ik ben een nog onervaren dichter, bekent de auteur, en verdien derhalve geenszins de lauwerkrans, waarmede volwaardige kunstenaars van oudsher door Phoebus worden geëerd; maar ik ben wel een minnaar, ik heb de ‘ars amandi’ beoefend, de god der Liefde zal dit inzien (sal insien mijne cunst, d.i. dat en hoe ik heb liefgehad) en mij i.p.v. de mij nog niet toekomende lauwerkrans voor poëzie zeker een mirtuskroon vereren, die minnaars en zangers der minne wel verdienen. Mijn kunst is nog geen hoge poëziekunst, ze is ‘ars amandi’; zo luidt de grondgedachte. Aldus dient hij zich niet in de eerste plaats als dichter en vormkunstenaar aan, maar als minnaar en belijder van het wisselend spel der liefde. Er wordt op het behandelde gegeven nadruk gelegd: getuigenis afleggen over zijn ‘ionck-iaerighe Jeughds onblusschelijcke (liefde-) spranghen’ is zijn ondubbelzinnig doel. Daarin ligt de ontroeringskern en de emotieve radiatie van de hele Roose-mondcyclus. Dit aan het slot van het Phoebus-sonnet verkondigde en in sterk reliëf gebrachte standpunt: ‘een meerder Godt dan (Phoebus) sal insien mijne cunst en my een Mirtus-croone gheven’ helpt de sluier lichten die over het Roose-mondgeheim hangt. | |
[pagina 221]
| |
Over de aard en de intensiteit van 's dichters ‘onblusschelijcke spranghen’ kan men van mening verschillen: men kan het aksent leggen op een gesublimeerde Amor sine amore -, zoals uit enkele reakties op onze ‘Roose-mond’ heruitgaaf is gebleken -, men kan ook de polsslag van het eigen hart, eigen hoop en teleurstelling van de auteur releveren - zoals wijzelf altijd hebben gedaan; maar wie de echo's van het Phoebus-sonnet opvangt, kan toch de initiale sfeer en de voedingsbodem van eigen jeugdige verliefdheid niet loochenen (evenmin als hij de priesterlijke gekeerdheid naar God en Maria als eerste inspiratiebron van de latere ‘Goddelicke Lof Sanghen’ kan ontkennen). Wel moge nog worden gewezen op het ontbreken van eigenlijke lokale kleur - men denke hierbij aan de realia bij Zevecote, Hooft, Bredero e.a. -, en op het ontheven zijn aan zinnelijke erotiek; maar hier zal de inslag van bepaalde Pléiade-voorbeelden zoals du Bellay en Desportes wel een rol hebben gespeeld, en overigens vooral het laattijdig verschijnen van de bundel ‘Weerliicke Liefden’. De auteur zelf, en (of) zijn vrienden-uitgevers zullen in 1613, d.i. zes jaar na de Harduwijns priesterwijding en benoeming tot pastoor, op hun hoede zijn geweest, in acht nemende ‘den ampt die hy teghenwoordich is bedienende’; zij zullen er welbewust naar hebben gestreefd door het weren van realia en ev. te zwoele erotiek een serenere bezieling en een algemener karakter van de te publiceren ‘proefstuxkens’ te suggereren. In geweten kon de geestelijke boekencensor dan gerust verklaren: ‘in rythmis his nihil offendi quod honestati, aut Christianis moribus adversetur...’ Over de omstreden kernvraag ‘abstractum of gelouterde werkelijkheid’ weiden we hier niet verder uit; het moge voorbehouden blijven aan een latere bijdrage over mogelijke Ficiniaanse achtergronden in ‘Roose-mond’. Ons intussen tot het Phoebus-sonnet beperkend, beamen we onze vroegere zienswijze; primordiaal doorslaggevend waren geenszins de litteraire impulsen, wél kwelde de drang om eigen ontroering te verwoorden. Maar inziende dat hij nog niet bij machte was die explosieve kern op Phoebus-waardige wijze te vertolken, en van huize uit in bewondering voor de Pléiadedichters opgeleid, ook mede onder de impuls van de toenmalige Pléiade-uitstraling over de Nederlanden, is de Harduwijn voor de uitbeelding van zijn idylle en ontgoocheling bij het aan elkaar voorbijglijden van twee harten vanzelfsprekend bij de in aanzien staande Franse voorbeelden te rade gegaan en heeft hij op zijn beurt gewedijverd in het spel van de imitatietechniek. Jeugdige gevoeligheid voor vrouwelijke bekoorlijkheid vond een resonansbodem in zijn onder diverse invloeden gewekte en gestimuleerde gevoeligheid voor Pléiade-liefdeverzen. Ze waren hem levende en welkome echo's van wat hij zelf ervoer, en ze schonken hem voor een groot deel het modegewaad waarin hij zijn amor hulde, (zoals hij eveneens later zijn priesterlijke inspiratie naar nieuwe modevoorbeelden uit religieuze na-Pléiadesfeer zou vertolken). De fascinerende glans van de uitheemse- | |
[pagina 222]
| |
nieuwe poëzievormen was zo overweldigend, en de opvatting dat imiteren van bewonderde dichters veeleer als een bewijs van gelijkbesnaardheid en als een eer gold was zo algemeen verspreid, dat geen enkel dichter er nog kon aan weerstaan. Wie zat niet gevangen in dat dichte web van petrarquistische en Pléiade-sonnetten? Men denke even terug aan de zegetocht van het Nederlands sonnet; de Heere, van Mander, van der Noot, van Hout waren hem in een spiraal van al maar volmaakter techniek voorgegaan; de tijdgenoten Hooft, Bredero, van Beaumont, de dichters van ‘Den Bloem-hof van de Nederlantsche Ieught’ (1608), zijn vrienden Heinsius, Heemsen, van Liefvelt, Stalpart van der Wielen e.a. schreven van uit eenzelfde invloedsfeer klinkdicht na klinkdicht. Uit het oog verlieze men evenmin dat zijn vader, François de H., die onder Pléiade-dichters had geleefd en van zijn verblijf in Frankrijk menige geliefkoosde sonnettenbundel had meegebracht, te Antwerpen vriendschap sloot met de Brabantse Ronsard Jonker Jan van der Noot, en overigens beroemdheid verwierf om zijn vertaling in het Nederlands van de oden van AnakreoonGa naar voetnoot3, ten slotte, dat de gedichten van de precieuse en zeer bewonderde Desportes in 1596 ook te Antwerpen van de pers waren gekomen. Maar het verheugende nu is, dat Justus de Harduwijn toch zelf een begenadigd dichter was en dat hij niet enkel de ontleende gewaden naar eigen smaak kon draperen, maar ook ‘ut herten vri’ kon zingen, en spontaan adel van dichterschap aan adel van ontroering kon paren. Zo ging mede van de vorm van zijn poëzie een bekoring uit: de klank van zijn woord, het ritme van zijn vers, de golfslag van zijn sonnet, de cyclische struktuur van de hele bundel verraden een meesterschap. En ook dit ontdekten zijn vrienden tot hun vreugde: het is opvallend hoe zij allen in hun lofdichten zijn ‘dobbel constigh werck’ (Caudron)Ga naar voetnoot4 huldigden, zij prezen hem én als taalkunstenaar, én als serene zanger van ‘een Liefde reyn-eerbaere’Ga naar voetnoot5. In een bijzonder daglicht komt dit zelfs te staan aan het slot van David van der Lindens uitvoerig lofdicht op ‘De Gheboorte der Liefden’Ga naar voetnoot6 waar, in naklank op de Harduwijns antitetisch ‘laurier-mirtus’ sonnet, in opdracht van de ‘Eer’ (d.i. Phoebus, beschermer van dichtereer en -bewustzijn) en van de ‘Eeuwigheydt’ (d.i. ‘een meerder God’, bezieler en beschermer van eeuwige minne) de paarsgewijze ‘met Laurier ende Mirt’ gekroonde ‘Fame’ (faam) optreedt om de Harduwijns tweevoudige roem te verkondigen, niet eenzijdig als minnaar óf als dichter, maar als volwaardig zanger van de Liefde. | |
[pagina 223]
| |
Het past dan, dat ook wij de dichter van ‘De weerliicke Liefden tot Roose-mond’ én de lauwerkrans én de mirtuskroon toeëigenen. Ook in onze ogen is hij én dichter én minnaar.
Gent O. Dambre |
|