Spiegel der Letteren. Jaargang 4
(1960)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |||||||||||||
KroniekDe studie van de Zuidnederlandse letterkunde der 18de eeuwBij ontstentenis van het desbetreffende deel van de - helaas - al té traag naar - zijn - voltooiing - schrijdende Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, blijven wij vooralsnog, wat de literaire geschiedenis van Zuid-Nederland in de 18de eeuw betreft, aangewezen op het oudere, algemeen gekende werk van J. te Winkel. Inderdaad is, voor wie in een eerste vruchtbaar contact wil treden met de literatuur uit de Oostenrijkse tijd, het uitvoerige en vrij grondige, zij het ook onvolledige overzicht, dat te Winkel in het vijfde deel (Haarlem, 19242) van zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde neerschreef, nog altijd het meest bruikbare werkinstrument. Van veel geringer belang zijn de enkele bladzijden die G. Kalff in deel VI (Groningen, 1910) van zijn Geschiedenis aan diezelfde periode wijdde. Onder de oudere literair-historische werken kunnen ook Willems' Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke Provintien der Nederlanden (Antw., 1819-1824), de Schets eener geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (Gent-Utrecht, 18814) van Snellaert en P. Alberdingk Thijm's Spiegel van Nederlandsche letteren (Leuven, 1877) nog met enige vrucht geraadpleegd worden. Dat kan echter niet gezegd worden van Hamelius' Histoire politique et littéraire du mouvement flamand (Brux., s.d.) en de Histoire de la littérature néerlandaise en Belgique (Brux., 1886) van Stecher, noch van de Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde van Coopman en Scharpe (Antw., 1910), die alle de 18de eeuw praktisch onverlet laten. Ook algemene werken van recentere datum laten de onderzoeker schromelijk in de steek. Het hoofdstuk dat in het vijfde deel (Brussel, 1940) van de Geschiedenis van Vlaanderen over het literaire leven van de 17de en 18de eeuw handelt en dat van de hand is van Em. Valvekens o. praem., besteedt één enkele bladzijde aan de literatuur uit de Oostenrijkse tijd en vermeldt slechts advocaat Verlooy en Karel BroeckaertGa naar voetnoot1. F. Baudouin, die in het 7de deel (Utrecht-Brussel, 1954) van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden het hoofdstuk betreffende ‘Het culturele leven in het Zuiden’ verzorgde en daarin de literatuur van ± 1600 tot 1750 behandelde, vernoemt als laatste auteur Michiel de Swaen: de eigenlijke 18de-eeuwse | |||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||
literatuur komt dus niet aan bod. De periode van 1748 tot 1795, door M. Deneckere behandeld in het 8ste deel (Utrecht-Brussel, 1955), is bijna even pover bedeeld. Spanoghe, De Wolf en Verlooy worden even vermeld, waar de auteur de invloed van de Verlichting in onze gewesten afweegt; in het kapittel over ‘Letterkunde en Taaltoestanden’ wordt, naast Verlooy, alleen de dichter Pauwels vernoemdGa naar voetnoot2. Een minder stiefmoederlijke behandeling kreeg de ons aanbelangende periode in Vlaanderen door de eeuwen heen (Brussel-Amsterd., 1952): in het tweede deel ervan wisten J. van Mierlo en R.F. Lissens in hun respectieve overzichten van de letterkunde - de eerste ‘tot 1750’, de tweede ‘sedert 1750’ - een weliswaar zeer summier, maar toch gestoffeerd beeld van onze 18de-eeuwse literatuur te leveren. Laatstgenoemde zou in zijn in 1953 bij Elsevier verschenen essay De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden het literaire beeld van de 2de helft van de eeuw uitgebreider en vollediger tekenen (hoofdst. I: Verlichting en Prae-romantiek, p. 9-15). Ongeveer gelijktijdig met dit werk van Lissens verscheen De Vlaamse letterkunde (Antw.-Den Haag, 1953) van E. De Bock. Voor een ruim gedeelte gaan de bladzijden hieruit, die op de 18de eeuw betrekking hebben (hoofdst. XVIII. De Oostenrijkse tijd; XIX. De Brabantse Revolutie - p. 120 tot 130), terug op wat deze auteur reeds in De Nederlanden. Overzicht van de geschiedenis, de beeldende kunsten, de bouwkunst en de letterkunde (Antw., 1949) over dezelfde periode geschreven had. Ongetwijfeld meer cultuurhistorisch dan louter literair-historisch van inslag, met té weinig aandacht voor de vernieuwende krachten die in de laatste decennia van de 18de eeuw werkzaam waren (en waarvoor Lissens wel oog had), getuigen deze bladzijden nochtans van een grote belezenheid en bieden ze de lezer een uitvoerige documentatie. Aan al wie de 18de-eeuwse Zuidnederlandse letterkunde wil bestuderen, blijve ook als zeer nuttig werkinstrument de academische lezing aanbevolen van de ‘kenner’ van die eeuw, G. Schmook: Bij de herontdekking van de 18de eeuw. Kanttekening naar aanleiding van een Prijsvraag van de Academie (Versl. en Med. der Kon. Vl. Ac. 1952, p. 25-48).
Blijft een degelijke literaire geschiedenis van de 18de eeuw in het Zuiden voorlopig nog een wensdroom, op beperkter terrein werd daarentegen reeds grondige ontginningsarbeid geleverd. Onder de geografisch afgebakende publicaties dient op de eerste plaats het standaardwerk vermeld, dat het Genootschap voor Antwerpse Geschiedenis wijdde aan Antwerpen in de XVIIIde eeuw (Antw., 1952) en waarin de Antwerpse ‘letterkundigen en schrijvers’ hun hoofdstuk kregen (p. 248-274, van de hand van C. De Clercq en C. Van Deyck). In een | |||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||
gelijkaardig werk dat door een aantal auteurs, onder hoofdredactie van Prof. Dr. R. Foncke, aan Mechelen de Heerlijke (Mechelen, 1947) werd gewijd, besteedde Prof. Dr. E. Rombauts de laatste bladzijden van zijn bijdrage over ‘de letterkunde van de middeleeuwen tot het einde van de 18de eeuw’ (p. 520-540) om de 18de-eeuwse Mechelse literatuur te behandelen. Voornamelijk Brusselse auteurs (ook franstalige) en literaire feiten vermeldde M. Sabbe in Le Brabant littéraire du XIIIe au XIXe siècle, een bijdrage die hij schreef voor Le livre, l'estampe, l'édition en Brabant du XVe au XIXe siècle. Mémorial de l'Exposition d'art ancien à Bruxelles (Gembloux, 1935). Gentse schrijvers en literators vonden hun plaats in het oudere werk van Ph. Blommaert, De Nederduitsche Schrijvers van Gent (Gent, 1861), evenals in F. Vanderhaeghen's Bibliographie gantoise, 3de, 4de en 5de deel (Gand, 1861-65). Onder de chronologisch bepaalde studies vallen alleen te vermelden: J.F.J. Heremans, De Nederlandsche Letterkunde in de Oostenrijksche Nederlanden gedurende de Brabantsche Omwenteling (in Nederlandsch Museum 1879, p. 63-86) en J.O. De Vigne, De Zuidnederlandsche schrijvers van het tijdstip der Fransche Overheersching (1795-1815). Deze laatste studie, verschenen in de jaargangen 1872 en 1873 van De Vlaamsche Kunstbode, omvat een aantal auteurs, die reeds tijdens de Oostenrijkse tijd werkzaam waren.
Hoeft er op gewezen te worden - vooraleer de studies en artikels aan te halen, die over afzonderlijke 18de-eeuwse auteurs werden gepubliceerd - dat gegevens in verband met deze auteurs vaak ook over encyclopedieën en bio- en bibliografische woordenboeken verspreid liggenGa naar voetnoot3? Het is wel overbodig hier de Biographie nationale publiée par l'Académie royale... de Belgique of het Biographisch woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche letterkunde van Frederiks en Van den Branden te vermelden. Maar ook oudere publicaties hebben hun belang, zo de Biographie des hommes remarquables de la Flandre occidentale (Bruges, 1849) en de Algemeene levensbeschryving der mannen en vrouwen van Belgie van C.F.A. Piron (Mechelen, 1860-62). Over jezuïeten-letterkundigen (o.a. J.N. de Klugmann) kan C. Sommervogel, Bibliothèque de la Compagnie de Jésus (11 delen, Bruxelles-Paris, 1890-1932) bescheid geven; auteurs, behorend tot de Norbertijnenorde, vonden hun plaats in L. Goovaerts, Ecrivains Artistes et Savants de l'Ordre de Prémontré (2 delen, Bruxelles, 1899-1902). Speciaal dienen nochtans twee eigentijdse bronnen vermeld te worden. Vooreerst van J.N. Paquot de Mémoires pour servir à l'histoire littéraire des dix-sept provinces des Pays-Bas, te Leuven in 18 delen ver- | |||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||
schenen van 1763 tot 1770. Daarnaast de Histoire des lettres, des sciences et des arts, en Belgique et dans les pays limitrophes (4 delen, Brux., 1840-44) en de Lectures relatives à l'histoire des sciences, des arts, des lettres, des moeurs et de la politique... (4 delen, Brux., 1837), beide werken van de hand van F.V. Goethals, de Kortrijkse lakenkoopman en documenten-verzamelaar, die een aantal van de door hem in deze werken behandelde figuren nog zelf moet gekend hebben.
Over de deken van de Brugse Kamer van de H. Geest, J.P. Van Male (1684-1735), schreef Ph. Blommaert (Joannes Petrus Van Male, in Belgisch Museum 1838, p. 174-196); F. Vande Putte gaf een ‘Levensschets’ met bibliografie in zijn uitgave van Van Males Geschiedenis van Vlaenderen, van het jaer 1566, tot de vrede van Munster (Brugge, 1843). In enkele recente publicaties heeft M. Luwel deze Brugse dichter en zijn werk grondiger besproken. We vermelden in chronologische volgorde: Een Brugsch Rederijkerstractaat uit de Achttiende Eeuw, De ‘Ontleding ende Verdeding Vande Edele ende Redenrijcke Konste der Poëzye’ door Jan Pieter Van Male (1724) (in Jaarboek ‘De Fonteyne’ 1944, p. 83-105), Joannes Petrus van Male als historicus (in Annales de la Soc. d'Emulation de Bruges 1947, p. 119-144), ‘Gheestigheden der Vlaemsche Rhymconst’ van de Brugse rederijker Jan Pieter van Male (1681-1735) [in Album Prof. Dr. F. Baur, d. II (Antw.-Brussel, 1948), p. 61-74] en Twee achttiende-eeuwse Brugse auteurs in twistgeschrijf over de rederijkerskamers (in De Gulden Passer 1952, p. 121-133)Ga naar voetnoot4. Aan de Brusselse schrijver-etser J.L. Krafft (1694-?) wijdde K. Piot een klein artikel in Dietsche Warande 1887-88 (1ste jg., nieuwe reeks), p. 60-64: J.-L. Krafft. Een brusselsch plaatsnijder der 18e eeuw. Van G. Bouvaert (1685-1770), bibliothecaris van de abdij van St.-Bernardus-op-de-Schelde, gaf Ben Linnig te Antwerpen in 1920 de Beschrijvinge van den toren van de cathedrale kerke binnen Antwerpen opnieuw uit en liet deze uitgave voorafgaan door een ‘levensbeschrijving’. Een uitstekende studie over deze dichter had Dom W. van Heteren reeds eerder laten verschijnen in Dietsche Warande 1891 (p. 169-177, 249-266) onder de titel Een vlaamsche bibliothecaris uit de vorige eeuw, Godfridus BouvartGa naar voetnoot5. | |||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||
J. Sterken belichtte de figuur van priester S.M. Coninckx (1750-1839) in een tweetal uitvoerige artikels: Romereis en Leven van Kanunnik Simon-Michiel Coninckx, in De Tijdspiegel 1949, p. 114-117, 143-144 en De strijd tegen het Jozefistisch dirigisme te St.-Truiden, in Het Oude Land van Loon 1949, p. 25-30, 54-57, 91-94 en 97-107. Oudere publicaties over deze dichter zijn de korte levensschets die PR. Van Duyse, na Coninckx' afsterven, schreef voor het Nederduitsch letterkundig Jaerboekje 1840, p. 127-132, en de bijdrage over S.-M. Coninckx, van de hand van F.D. verschenen in Het Belfort 1889 (2de halfj.), p. 266-272. In dit laatste jaar 1889 verschenen te St.-Truiden Simoen-Michiel Coninckx' dichtwerken, voorafgegaan van eene studie over zijn leven en zijne werken, een uitgave van het Davidsfonds, dat in datzelfde jaar ter gelegenheid van zijn algemene vergadering de dichter had herdacht. Het verslag van deze herdenking samen met de tekst van een lezing over Coninckx door Z.E.H. Lenaerts vindt men in het Jaarboek van het Davidsfonds voor 1890 (Leuven, 1890), p. 75-101. Over de schrijver-drukker-journalist-pamflettist C.M. Spanoghe schreef H.L.V. De Groote een uitvoerige bio-bibliografische studie in De Gulden Passer 1944, p. 27-49, en 1945, p. 19-79. Terwijl Spanoghe tijdens de Brabantse Omwenteling als keizersgezinde tegen Patriotten en geestelijken fulmineert, was priester J.J. Vanden Elsken (die onder de pseudoniemen Keuremenne en Sincerus Rechtuyt schreef) de geliefde pamflettist van de Patriotten. J. Muyldermans stelde hem in het licht tijdens een academische lezing, opgenomen in de Versl. en Meded. v.d. Kon. Vl. Ac. 1928, p. 265-392 (Joan. Jos. Vanden Elsken (deknaam Keuremenne) (1759-1803). Bio- en Bibliographische aanteekeningen). Ook J. Sterken handelde over hem in het reeds geciteerde artikel De strijd tegen het Jozefistisch dirigisme. Een andere figuur die zich tijdens de Brabantse Omwenteling met het schrijven van - Jozefistische - pamfletten inliet, de geneesheer J.B. Vervier, werd in de Versl. en Meded. v.d. Kon. Vl. Ac. 1910, p. 191-211, door A. de Ceuleneer besproken (Een onuitgegeven gedicht van J.-B. Vervier); deze bijdrage bevat de tekst van een mooi, Grootnederlands geïnspireerd gedicht ‘op het herstel van de moedertaal’, door Vervier op het einde van de Franse tijd geschreven. Uit de progressistische, antiklerikaal en liberaal getinte tijdschriften, waarvan de Gentenaar Karel Broeckaert aan 't einde van de eeuw de opsteller was, las A. Jacob twee bloemlezingen samen, die hij voorzag van een inleiding en aantekeningen: Borgers in den Estaminé (Spectatoriale Geschriften I - Antw., 1922) en Den Jongen Tobias (Spectat. Geschr. II - Antw., 1924)Ga naar voetnoot6. Broeckaert, die door Lissens een ‘rasschrijver’ | |||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||
genoemd wordt, is ook de auteur van de eerste novelle uit onze literatuur: zijn Jellen en Mietje (helaas verminkt ten gevolge van de zorgeloosheid van de Franse censuur, die een gedeelte had laten verloren gaan) kon pas na de Franse tijd het licht zien en beleefde meer dan één herdruk, o.a. in de Almanak voor 1837, te Gent bij D.J. Vanderhaeghen verschenen, en in een eveneens te Gent gedrukte Almanach voor 1844. In 1932 werd van de oorspronkelijke tekst een heruitgave bezorgd (Jellen en Mietje, naer de nagelatene veranderingen en verbeteringen van den schrijver. Antw., 1932). In Bibliotheekgids 1925, p. 89-92, handelde P. Kenis over De litteraire beteekenis van Karel Broeckaert. Het Nederduitsch letterkundig Jaerboekje voor 1837, p. 127-133, bevat de necrologie van Broeckaert, opgesteld door Ph. B[lommaert]. De rederijker P.J. de Borchgrave van Wakken, die eveneens op het einde van de eeuw op de voorgrond treedt en vooral tijdens de Franse tijd beroemdheid zal verwerven, werd in Belgisch Museum 1844 door Pr. Van Duyse bedacht met een kleine biografie (p. 432-446: P.J. De Borchgrave). Honderd jaar daarna kreeg hij zijn tweede - ditmaal zeer grondige - levensbeschrijving: G. Degroote, Pieter Joost de Borchgrave (1758-1819), in De Gulden Passer 1945, p. 149-158. Een beperkte bijdrage over hem verscheen nog van de hand van A. V(iaene) in Biekorf 1955, p. 223-224: Vaderlandse verzen van P.J. De Borchgrave, 1790-1810. Volledigheidshalve vermelden we het artikel dat Pr. Van Duyse in Belgisch Museum 1843, p. 209-226, liet verschijnen over De Borchgraves felle rivaal-in-de-‘poëzie’, Pieter Johan Robyn, die echter slechts in de Franse tijd aan het woord kwam. Over beiden, De Borchgrave en Robyn, vooral dan in verband met de betwiste wedstrijd van de kamer van Aalst over ‘De Belgen’ (1810), leze men nog de boeiende bijdrage van F. Van der Elst, De lof der Belgen, Kanttekeningen over het nationaal bewustzijn in Zuid-Nederland, naar aanleiding van de prijskamp der Catharinisten van Aalst in 1810, in Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederl., d. X, afl. 2-4 (1956), p. 161-179. Nog over Robyn schreef G. Degroote in Miscellanea J. Gessler, d. I (s.l., 1948), p. 364-375. In die bijdrage, Poetae minores, besprak schrijver tevens de figuren van L.J. Maccage, die met zijn werk in de 19de eeuw thuishoort, en van K.L. Fournier (1730-1803). Van deze laatste, een lepers rederijker, verschenen de Naergelaetene Tooneelstukken en Rymwerken in 5 delen te Ieper in 1820; aan deze uitgave gaat een ‘Voorberigt’ vooraf dat Fourniers biografie bevat (en waaruit J.O. De Vigne de gegevens over de Ieperling ontleende, die hij in zijn tevoren genoemde studie over de dichters van de Franse tijd verwerkte). Hier weze nog een artikel van J.Th. de Raadt vermeld, Het Testament op rijm van Jacob CammaertGa naar voetnoot7 [Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, jg. 15 | |||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||
(1892-93), p. 397-404], waarvan de laatste twee pagina's over de bekende 18de-eeuwse Brusselse rederijker J.F. Cammaert handelen. Een ander Brussels rederijker werd in een recente academische lezing van Prof. Dr. J.F. Vanderheyden uit de vergetelheid gerukt. Deze lezing, F. de la Fontaine en zijn Verhandeling over de Redenvoering (Versl. en Meded. v.d. Kon. Vl. Ac. 1956, p. 679-716), laat echter het ‘scheppend’ werk van de behandelde figuur buiten bespreking, om vooral aandacht te besteden aan zijn op een Italiaanse bron (L. Riccoboni) gecopieerde ‘Verhandeling over de Redenvoering’ (Brussel, 1751). Over een paar auteurs van zeer geringe waarde schreef ten slotte nog Pr. Van Duyse. We noteerden: A.E. Vanden Poel, Vlaemsch Dichter, in Belgisch Museum 1843, p. 96-103, en Pater Verhegghen in Belg. Mus. 1846, p. 143-157. Dit laatste artikel geeft de lezer tevens een algemeen overzicht van de toestand van de 18de-eeuwse literatuur, echter al te oppervlakkig en te kleinerend-ironisch opgesteld om objectief te zijn, al bevat het ook een paar aantekenswaardige gegevens.
Zoals in voorgaande eeuwen beheerst ook in de 18de eeuw het rederijkersbedrijf de literaire werkzaamheid. Over de 18de-eeuwse rederijkers, hun bedrijvigheid, hun werk, vindt men één en ander in de reeds genoemde algemene werken. Daarnaast bieden materiaal: Pr. Van Duyse, De rederijkkamers in Nederland. Hun invloed op letterkundig, politiek & zedelijk gebied (uitgegeven door F. De Potter en Fl. Van Duyse - Kon. Vl. Ac., reeks V, nr. 7. Gent, 1900-1902); E. Vander Straeten, Le théâtre villageois en Flandre (Brux., 18812); Th. De Ronde, Het Tooneelleven in Vlaanderen door de eeuwen heen (Keurreeks Davidsfonds, Brugge, 1930). In Het Vlaamsch tooneel inzonderheid in de XIXe eeuw (Brussel, 1927), geschreven in opdracht van de Brusselse ‘Morgenstar’ door M. Sabbe, L. Monteyne en H. Thz. Coopman, verzorgde eerstgenoemde een inleidend hoofdstuk over ‘Het Vlaamsch Tooneel vóór de XIXe eeuw’ (p. 11-46). L. Monteyne betrok vrij uitvoerig de 18de eeuw in zijn overzicht van ‘Het toneel’ in het 2de deel van Vlaanderen door de eeuwen heen (p. 178-180). Te vermelden is hier ook de Bibliotheca Belgica, Première série (Gand-La Haye, 1880-1890), tome IV, C 258 (Chambres de rhétorique. Concours imprimés. XVIe-XVIIIe siècles) en Deuxième série (1891-1923), tome II, C 643 (Chambres de rhét. et sociétés dramatiques des Pays-Bas depuis leur origine jusqu'à la fin du XVIIIe siècle), C 712 (Ch. de rhét. Anvers), C 713 (Ch. de rhét. Alost). Naast die meer algemene werken bestrijken een aantal studies een beperkter terrein: U. Van Maele schreef in het reeds vermelde Mechelen de Heerlijke over ‘Het [Mechelse] Tooneelleven gedurende de 17e en 18e eeuw’ (p. 561-567); E. Willekens behandelde in Antwerpen in de | |||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||
XVIIIde eeuw het Antwerpse ‘Drama en Toneel’ (p. 275-300). Over Fransch-Vlaandersche Rederijkerskunst in de 18de eeuw hield M. Sabbe een academische lezing, gepubliceerd in Versl. en Meded. van de Kon. Vl. Ac. 1923 (p. 190-217): ze omvat de tekst en de bespreking van enkele in handschrift gebleven gedichten van Frans-Vlaamse rederijkers. Rederijkersgenootschappen in Vlaanderen gedurende de tweede helft der 18e eeuw werkzaam werden behandeld door F. Van den Hende in Jaarboek ‘De Fonteine’ 1959, p. 105-138. In Vaderlandsch Museum 1855 (1e deel) en 1858 (2de deel) verschafte C.P. Serrure enkele weinig belangrijke gegevens over een aantal Kamers van Rhetorica (nl. te Antwerpen, Dendermonde, Gent, Borgloon, Hasselt, Zeeland, Bergen-op-Zoom). In datzelfde Vaderlandsch Museum, 5de d. (1863), besprak A. De Vlaminck uitvoerig de Jaerboeken der Thieltsche Rhetorykkamer (p. 1-249), en in het 3de deel ervan (1859-1860), p. 90-129 ‘wierp’ F.J. Raymaekers een Historische oogslag op de rederijkkamers van Diest. Het Belgisch Museum bevat op zijn beurt een hele reeks artikels over de rederijkerskamers, artikels waaraan haast alle bovengenoemde algemenere werken in min of meerdere mate schatplichtig zijn en die we hier rangschikken (in zoverre ze belangrijk zijn voor de studie van de 18de-eeuwse toestanden) volgens de jaargang waarin ze verschenen:
Alfabetisch groeperen we hier nog een aantal auteurs, die over één of andere rederijkerskamer schreven: A. Angz. Angillis, Geschiedenis der Rousselaersche rederijkkamer De zeegbare harten (Tielt, 1854); L. Billiet, Over de rhetorika de Goudbloem van Sint-Nicolaas, hoofdkamer van het land van Waas (St.-Niklaas, | |||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||
s.d.); Ph. Blommaert, Geschiedenis der rhetorykkamer de Fonteine te Gent (Gent, 1847); C. De Baere en J. Gessler, Geschiedenis der Hasseltsche rederijkerskamer De roode roos (Hasselt, 1913); K. de Gheldere, De oude Thorhoutsche kamer van rhetorica, met kenspreuk: Door Geest en Arbeid (Gent, 1905); F. De Potter en P. Borre, Geschiedenis der Rederijkerskamer van Veurne, onder kenspreuk: ‘Arm in de beurs en van zinnen jong’ (Gent, 1870); A. De Vlaminck, Jaerboeken der Aloude Kamer van Rhetorika, Het Roosjen, te Thielt (Gent, 1862); V. de Vos, De rederijkkamer ‘Het Kersouwken’ te Leuven (Leuven, 1908); V. D'Hondt, Geschiedenis van het tooneel te Aalst en bezonderlijk van de Koninklijke Rederijkkamer ‘De Catharinisten’, onder kenspreuk: aMor VInCIt (Aalst, 1908); J. Maertens de Noordhont, Notes concernant la chambre de rhétorique princière ‘De korenbloem’ [van Ieper] in Bull. van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Gent 1932, p. 37-43; J.B. Paquay, De rederijkerskamer ‘De witte lelie’ van Tongeren in Limburgsche bijdragen 1904-1905, p. 105-174 en 1905-1906, p. 99-205; E. Van den Berghe, Schets eener geschiedenis der rederijkerskamer Sinte-Barbara [van Roeselare] (Ieper, 1896); A. Van Elslander, De Rederijkerskamer ‘De Lelie’ te Wakken, in Jaarboek ‘De Fonteyne’ 1945; J. Van Ertborn, Geschiedkundige aenteekeningen aengaende de Sint-Lucasgilde, en de Rederykkamers, gezegt van den Olyf-tak, de Violieren en de Goudbloem te Antwerpen (Antw., 1806); G.J.J. Van Melckebeke, Geschiedkundige aenteekeningen rakende de Sint-Jans-Gilde, bijgenaemd de Peoene (Mechelen, 1862).
Beperkte onderwerpen in verband met de rederijkersbedrijvigheid werden behandeld door J. Muyldermans, Een rederijkersdag te Wakken in 1781 (Versl. en Meded. v. d. Kon. Vl. Ac. 1914, p. 249-260), een academische lezing over een rederijkerswedstrijd met als onderwerp een treurdicht op Maria-Theresia; door M.C. Looten, Trois Manuscrits du Comité Flamand concernant la rhétorique berguoise dite ‘de Roeyaerts’ (in Société dunkerquoise Pour l'Encouragement des Sciences... Congrès des sciences historiques (juillet 1907) à Dunkerque, 2me volume, p. 113-119), waarvan vooral het tweede besproken manuscript merkwaardig is, omdat dit het repertorium bevat van de door de ‘Roeyaerts’ tijdens het laatste gedeelte van de eeuw vertoonde stukken (alle in het Nederlands). J. Broeckaert, Over de letterkundige beweging in Vlaanderen tijdens de verledene eeuw, in Jaarboek van het Davidsfonds voor 1880 (Gent, 1879), p. 163-176, vernoemt een aantal 18de-eeuwse rederijkers met de door hen geschreven stukken. V. Celen besprak enkele Achttiendeeuwsche gruwelspelen in Vlaamsche Arbeid 1928, p. 307-316, en 1929, p. 48-59, terwijl C.G.N. de Vooys in het Jaarboek ‘De Fonteyne’ 1946-47 over Een ruzie tussen Oudenaardse en Doornikse Rederijkers schreef. In datzelfde Jaarboek van de Soevereine Hoofdkamer van Rhetorica ‘De Fonteyne’ te Gent | |||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||
verzorgde C. De Baere een reeks bijdragen over de ‘Compagnies’, nieuwgestichte rederijkerskamers: in jg. 1945 vinden we Het Repertoire der Compagnies of Nieuwe Kamers van Rhetorica te Brussel, waarbij in jg. 1946-47 Addenda verschenen; in deze laatste jg. ook een nieuwe studie, De Bedrijvigheid der Brusselse Compagnies, studie waarvan het slot in de daaropvolgende jg. (1948-49) gepubliceerd werd. In verband met het 18de-eeuwse toneel, zij het buiten het rederijkersmilieu, dient hier nog een andere publicatie van Dr. De Baere geciteerd te worden, nl. Ignatius Vitzthumb en het Vlaamsch Tooneel te Brussel [Feestbundel H.J. Van de Wijer, 2de deel (Leuven, 1944), p. 187-194], waarin de pogingen beschreven worden die door de directeur van het ‘Grand Théâtre’ (de Munt) te Brussel, de musicus I. Vitzthumb, werden ondernomen om een Vlaamse toneelgroep op te richten en te laten optreden in het door hem bestuurde theater. Over deze toneelgroep, naast andere, handelde G. Olbrechts in Rondreizende Toneelgezelschappen te Mechelen in de XVIIe en XVIIIe eeuw (in Handelingen v.d. Koninkl. Kring voor Oudheidk., Lett. en Kunst v. Mechelen, 55ste boekdeel, 1951, p. 67-82)Ga naar voetnoot8. Het school drama, dat in de l8de eeuw even druk beoefend bleef als in de vorige, werd bestudeerd door Baron J. De Bethune in Le théâtre dans les anciens collèges de Belgique [Mélanges G. Kurth (Liége-Paris, 1908), t. II, p. 251-266] en vooral in Contribution à l'histoire du théâtre dans les anciens collèges de Belgique, spécialement à Courtrai (Handelingen v.d. Gesch.- en Oudheidkundigen Kring, te Kortrijk-Mémoires du Cercle Hist. et Archéol. de Courtrai. Deel III-Tome III. Kortrijk, s.d. [1908?]). Fl. Prims besprak Het Vlaamsch Tooneel der Antwerpsche Augustijnen (Versl. en Meded. v.d. Kon. Vl. Ac. 1936, p. 237-249) aan de hand van een verzameling programma's van prijsuitdelingen, die in het college dezer orde plaatsgrepen. Voor Mechelen beschikken we over een te Mechelen verschenen, ongedateerde studie van R. Van Aerde: Het school-drama Bij de Jezuïeten. Bijdrage tot de geschiedenis van het tooneel te Mechelen. In Was Vlaanderen altijd tweetalig als nu? (s.l.n.d.) ging D.A. Stracke na welke, in 17de en 18de eeuw, de taal was van de bewaarde toneelprogramma's der Zuidnederlandse jezuïetencolleges; de opgevoerde toneelstukken en de voorstellingen zelf vielen buiten het bestek van zijn artikel.
Over 18de-eeuwse volkslectuur - volksromans, godsdienstig-moraliserende werkjes, die ook vaak studieboeken waren voor het onderwijs - werd weinig gepubliceerd. L. Debaene's De Nederlandse Volksboeken. Ontstaan en Geschiedenis van de Nederlandse prozaromans, gedrukt tussen 1475 en 1540 (Antw., 1951) wijdt een hoofdstuk (deel II, hoofdst. III) aan | |||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||
‘de Nederlandse prozaromans na 1540’, dat ook de 18de eeuw bestrijkt. Een aantal romans en schoolboeken bespreekt E. Van Heurck in Voyage autour de ma Bibliothèque. Livres populaires et livres d'école flamands in -4o (Anvers, 1927). Op het merkwaardig cultuurverschijnsel dat kind en volwassene ‘aten uit één hand’ - dezelfde lectuur diende voor oud én jong - wees G. Schmook in Het oude en het nieuwe kinderboek (Antw., 1934). 18de-eeuwse volksliederen in verband met het komen en gaan der legers, in verband met zege en nederlaag, kan men vinden in J. Muyldermans, Beschouwingen over de XVIIe en de XVIIIe eeuw in ons Vaderland (Versl. en Med. v.d. Kon. Vl. Ac. 1924, p. 663-723). ‘Historie van Sieur Anneesens’ van dezelfde auteur bevat de tekst van een anoniem handschrift over de dood van de Brusselse aanvoerder der ambachten, samen met een liedtekst ‘over de droeve doot van Sr. Anneesens’ (Versl. en Med. 1922, p. 197-226). Dezelfde Versl. en Med. v.d. Kon. Vl. Ac., jaargang 1934, bevatten twee lezingen van M. Sabbe i.v.m. het 18de-eeuwse volkslied, nl. Klaagdichten over het Barrière-Tractaat (p. 9-34) en Vreugdezangen bij het tijdelijk verdrijven der Barrière-garnizoenen in 1745 (p. 241-252)Ga naar voetnoot9. Bekend is ten slotte de rijke verzameling liederen, die door J. Grietens en E. De Goeyse werd uitgegeven in de reeks van de door de Koninkl. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterk. gepubliceerde studies: Het volkslied onder de Brabantsche Omwenteling van 1789 (Kon. Vl. Ac., reeks VI, nr. 62 - Leuven, 1940). Tevoren had Dr. De Goeyse dit onderwerp reeds behandeld in een artikel voor Onze Kempen 1937, De liederen der Brabantsche omwenteling van 1789, en in De Brabantsche Omwenteling van 1789 (programmabrochure van het N.I.R., nr. 31, Brussel, 1939)Ga naar voetnoot10.
Over twee 18de-eeuwse figuren kan voortaan o.i. geen literatuurgeschiedenis meer heenglijden, ook al liggen hun verdiensten grotendeels buiten het eigenlijke literaire terrein: wij bedoelen de koopman-autodidact Willem Verhoeven en advocaat Jan-Baptist Verlooy. Over eerstgenoemde schreef het vroegst F. Goethals in zijn reeds geciteerde werken. J.F. Willems besprak in Belgisch Museum 1840 heel kort en eerder koel het grote onuitgegeven gebleven ‘epos’ van Verhoeven, de ‘Belgiade’ (Belgiade, p. 257-259). De eerste, vrij grondige bio-bibliografie over hem ligt vervat in een academische lezing van J. Muyldermans, Will. Fr. Gomm. Verhoeven (1738-1809). Over zijn Leven en zijn Schriften, verschenen in Versl. en Med. v.d. Kon. Vl. Ac. 1920, p. 817-858. In 1923 | |||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||
ontdekte Prof. Dr. C.G.N. De Vooys in de Kon. Bibliotheek van den Haag een uitvoerig rapport, door de Mechelse koopman aan de regeringsambtenaar de Neny gericht (1780), en handelend over de taaltoestanden in de Oostenrijkse Nederlanden en over de dwingende eis een Nederlands taalprogramma in het onderwijs in te voeren; hij deelde zijn ontdekking mee in een kort artikel, Een pleidooi voor het Vlaams uit de achttiende Eeuw, in Bibliotheekgids 1925, p. 33-35. A. Jacob, die over dit rapport en over zijn auteur reeds een artikel schreef voor Vlaamse Arbeid 1929 (p. 101-111: De Vlaamse gedachte en het eenheidstreven aan het slot van de Oostenrijkse tijdGa naar voetnoot11), zou de integrale tekst van Verhoevens handschrift publiceren in het in 1943 verschenen Van Gansen-Gedenkboek (p. 37-80: Willem Verhoeven over de Volkstaal en het Schoolwezen aan den drempel van den Franschen tijd); het eerste deel (p. 37-50) van deze publicatie schetst de figuur van Verhoeven tegen ‘de geestelijke achtergrond van de Boerenkrijg’, ontleedt ideeën en stromingen die in het werk van de koopmangeleerde hun spoor tekenen en getuigt van een grondige kennis van Verhoevens oeuvre en van het Europese tijdskader waarin het verscheen. In datzelfde jaar 1943, waarin Jacobs publicatie verscheen, behaalde W. Van den Steene aan de Leuvense Universiteit de graad van licentiaat met een proefschrift over W.F.G. Verhoeven en de taaltoestand aan het einde van het Oostenrijksche regime. Deze studie, die het leven en werk van de behandelde figuur zeer uitvoerig en voor het eerst - Muyldermans' lezing terzijde gelaten - globaal onder de loep nam, bleef onuitgegeven. Wel zou dezelfde auteur in Handelingen van de Kon. Kring voor Oudheidk., Lett. en Kunst v. Mechelen, 54ste boekdeel (1951), p. 117-138 een samenvattend beeld schetsen van de ‘Mechelse geestesverwant van Verlooy’ (W.F.G. Verhoeven. Een Mechels geestesverwant van J.B.C. Verlooy). Verhoevens academische bedrijvigheid - hij nam deel aan en werd bekroond in een ganse reeks wedstrijden van de Theresiaanse Academie - ontleedden wij in onze publicatie over Taalkennis en Taaltoestanden in en rondom de 18e-eeuwse Keizerlijke en Koninklijke Academie van Brussel (K.V.H.U., nr. 419, Antw.-Brussel, 1951). Bij gelegenheid van de 150ste verjaardag van Verhoevens afsterven hield Prof. Dr. E. Rombauts, op de Provinciale Academiedag te Mechelen op 10 mei 1959 door de Kon. Vlaamse Academie ingericht, een herdenkingsrede waarvan de tekst opgenomen werd in de Versl. en Mededelingen 1959 (p. 213-228: Willem Frans Gommaar Verhoeven (1738-1809). Een levensbeeld). Dezelfde tekst verscheen insgelijks in 't Land van Ryen 1959, p. 101-120. De andere belangrijke figuur uit het Zuidnederlandse geestesleven van de 18de eeuw is J.B.C. Verlooy. K. Angermille haalde hem uit de verge- | |||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||
telheid met een kleine bijdrage in Volkskracht van dec. 1912, getiteld De eerste flamingant (p. 3-14). A. Jacob zou, rond de tijd dat hij voor het eerst over Verhoeven schreef, ook de auteur van de merkwaardige ‘Verhandeling op d'onacht der moederlyke tael in de Nederlanden’ met een bijdrage bedenken: het Album opgedragen aan Prof. Dr. J. Vercoullie, d. I (Brussel, 1927), bevat zijn zeer lezenswaardig opstel Verloo en d'Onacht der Moederlyke Tael (een paraphrase) (p. 155-161). De eerste uitgebreide en grondige biografie van Verlooy, waarin zijn gestalte getekend wordt tegen de politieke achtergrond van het einde der eeuw en zijn voorname rol in de Brabantse Omwenteling voor het eerst ruim wordt belicht, verscheen van de hand van S. Tassier in Revue de l'Université de Bruxelles déc. 1937-janv. 1938, p. 155-171: Verlooy, précurseur du mouvement flamand. Deze revelerende studie nam schrijfster opnieuw op in Figures révolutionnaires (XVIIIe siècle) (p. 87-114), een publicatie die als nr. 6 in de reeks ‘Notre Passé’ verscheen (Brux., 1942). J. Grauls tekende Verlooys portret in Honderd groote Vlamingen (Antw., 1941), p. 291-293. Een onuitgegeven bron over de 18de-eeuwse ‘voorman’ is het proefschrift (J.B.C. Verlooy en de ‘Verhandeling op d'Onacht der Moederlijke Tael in de Nederlanden’), waarmee A. Boni te Leuven in 1942 zijn graad van licentiaat behaalde. Verlooys Verhandeling kende te Gent in 1829 een eerste heruitgave, bezorgd door hoogleraar Schrant; een tweede verscheen te Antwerpen in 1938, met een inleiding van Dr. R. van Roosbroeck. Misschien mogen hier nog een paar bibliografische gegevens hun plaats vinden over de Hollander Jan Des Roches, de eeuwige tegenstander van Verhoeven, die in de Zuidelijke Nederlanden kwam carrière maken en het van ‘spraekkonstenaer’ bracht tot secretaris van de Academie en inspecteur-generaal van de theresiaanse collegesGa naar voetnoot12. Over hem schreef Willems in Belgisch Museum 1840 (p. 427-447: Des Roches en zyne aenhangers in de tael) en stelde daarbij Des Roches' activiteit reeds in een juist daglicht. Zeer lovend is het beeld dat A. Sluys van hem tekent in een uitvoerig artikel, Desroches, in Revue pédagogique belge 1888, p. 169-193. In ons bovengenoemd werkje over de Academie hebben wij aan de academiesecretaris een hoofdstuk gewijd.
Grootnederlands besef en belangstelling voor de Noordnederlandse letterkunde hebben in de 18de eeuw niet ontbroken. Gegevens daarover vindt men bij O. Dambre, Nederlandsch cultureel Gemeenschapsgevoel in Eeuwen van politieke Gemeenschapsondermijning (Inzonderheid van Zuid-Nederlandsch standpunt uit beschouwd), verschenen in het eerste deel van het reeds vernoemde Vercoullie-Album, p. 73-92; bij M. Dierickx, | |||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||
‘België’ of ‘De Nederlanden’. Beschouwingen over onzen nationalen naam (Streven 1945, p. 169-178) en bij V. Walgrave, Belgica: Losse bedenkingen omtrent de historiek van ons Nederlandsche volksbewustzijn (Kultuurleven 1945, p. 677-688). Over bewondering voor Vondel en zijn werk vertelt M. Sabbe in Vondel en Zuid-Nederland met andere opstellen (Antw., 1939). Het was ook Sabbe, die de Brugse rederijker J. Quicke, schrijver van een ‘leven van den weêrgaloozen en onvermoeyelyken dichter Joos van den Vondel’ (1789), betrapte op literaire diefstal: Quicke parafraseerde de Vondelbiografie (1683) van Geraard Brandt [Een achttiende-eeuwsch plagiaat in Mélanges P. Fredericq (Brux., 1904), p. 119-123]. Zelf poogden wij een globaal overzicht te geven van de Groot-Nederlandse traditie en belangstelling voor het Noorden in de Oostenrijkse Nederlanden in Kultuurleven 1960 (januari), p. 33-42.
De studie van de taaltoestanden hoort weliswaar niet bij de eigenlijke literaire geschiedschrijving, maar wie de 18de-eeuwse letterkunde in al haar uitingen bestudeert, zal onvermijdelijk geconfronteerd worden met het verval van de moedertaal, met bewondering voor en verdediging van die ‘verbasterde’ taal, met de om-zich-heen-grijpende verfransing ook en met het groeiend verzet hiertegen (Verhoeven en Verlooy zijn overigens de exponenten van dit verzet). Daarom mogen hier tot slot enkele publicaties en studies vernoemd worden, die ons aangaande de 18de-eeuwse taaltoestanden inlichten. Onder de oudere bronnen hierover zijn te vermelden het verslag van de ‘Vlaemsche Commissie’ (Vlaemsche Commissie. Instelling, Beraedslagingen, Verslag, Offieieele Oorkonden, onder toezigt van leden der commissie uitgegeven - Brussel, 1859) en de onvoltooid gebleven bijdrage van K. De Flou, Schets eener Geschiedenis der Nederlandsche Taal en der Taalstudie in de Nederlanden, verschenen in Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle jg. VI (1884) tot jg. IX (1887) (voor de 18de eeuw is van belang jg. IX-1887, p. 101-103, 281-290, 325-333, 413-418). Recentere bronnen zijn, chronologisch gerangschikt: het zeerkritisch te hanteren Essai sur la question des langues dans l'histoire de Belgique (Brux., 1919) van J. Des Cressonieres; het grote standaardwerk van F. Brunot, Histoire de la langue francaise des origines à 1900, t. VIII (2 volumes, Paris, 1934-1935), dat voor de Zuidnederlandse taaltoestanden nochtans te zeer op Des Cressonières steunt, en de aan gegevens en feiten uiterst rijke studie van M. Deneckere, Histoire de la langue française dans les Flandres (1770-1823) (nr. II-III uit de reeks Romanica Gandensia, verschenen te Gent in 1954). Omzichtigheid is geboden in verband met Deneckeres opvatting over de ‘spontane verfransing’ in de 18de eeuw, een opvatting die hij ook verdedigde in Rondom de taaltoestanden in Vlaams | |||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||
België (1715-1830) (Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, d. IV, afl. 3-4, p. 177-212)Ga naar voetnoot13. Beknopt hernam de auteur gegevens en conclusies van zijn Franse publicatie in nr. 8 uit de Voorlichtingsreeks van het Oostvlaams Verbond van de Kringen voor Geschiedenis, onder de titel Het Vooruitschrijden van het Frans in Vlaanderen (Gent, 1951). Ten slotte nog volgende, naar inhoud en omvang beperktere studies: - voor Frans-Vlaanderen: C. Looten, La Pénétration des Lettres françaises en Flandre après le Traité de Nimègue (1678) in Mélanges d'hist. litt. gén. et comp. offerts à F. Baldenspenger, t. II (Paris, 1930), p. 78-88. - voor Gent: A. Counson, Le français à Gand (Publications de l'Académie roy. de langue et de litt. françaises. Bruxelles, 1923), en M. Deneckere, Verfransing te Gent (1750-1800) in Handelingen der Maatschappij voor Gesch. en Oudheidk. te Gent, nieuwe reeks, d. III, afl. 2 (Gent, 1948), p. 165-192 (de meeste gegevens hieruit vindt men uitvoeriger weer in Deneckere's uitgave van 1954). - voor Brussel: M. Sabbe, Aanteekeningen over letterkunde en taaltoestanden te Brussel in 17e en 18e eeuw in Versl. en Med. v.d. Kon. Vl. Ac. 1934, p. 557-573 (ook opgenomen in Peilingen, p. 195- 217), en A. Cosemans, Taaltoestanden historisch gezien. Het cultureel uitzicht van Brussel in de 18e eeuw, tot 1830, in Handelingen v.d. Zuidned. Maatschappij voor Taal- en Letterk. en Geschied. 1952, p. 129-140. Van deze laatste auteur was in diezelfde Handelingen 1950 reeds een bijdrage verschenen (p. 32-60: Bestuur, gezelschapsleven en taaltoestanden historisch gezien), die voor het grootste gedeelte ook op Brussel betrekking had.
Leuven, 27 april 1960 J. Smeyers |
|