Spiegel der Letteren. Jaargang 4
(1960)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Crisis in de vergelijkende literatuurwetenschap?De voordracht, die Prof. René Wellek van de Yale University in september 1958 op het tweede internationaal congres voor vergelijkende literatuurwetenschap te Chapel Hill hield, bracht weer eens met alle duidelijkheid de onenigheid tot uiting, die reeds sedert enkele tijd onder de comparatisten heerstGa naar voetnoot1. Deze onenigheid, die haar oorsprong heeft in sommige divergerende opvattingen over de methoden en mogelijkheden van de vergelijkende literatuurbeschouwing, is gedurende de laatste jaren zo zeer aangegroeid dat ze er zeker mede een oorzaak van is, dat nog menig literatuurhistoricus deze relatief jonge tak van de geesteswetenschappen met scepticisme gadeslaat. Men hoeft er zich dan ook niet over te verbazen, dat zelfs befaamde geleerden soms aan het verdere succes van het comparatisme beginnen te twijfelen en dat anderen, die nooit veel van dit vak verwachtten, in sommige comparatistische congressen en publicaties een bevestiging voor hun negatieve houding menen te mogen zien. Waar staan we, en welke verwachtingen kunnen we voor de nabije toekomst koesteren? In feite concentreert zich de discussie om wezen en mogelijkheden van de vergelijkende literatuurwetenschap in de laatste jaren meer en meer rond de tegenstelling tussen de vertegenwoordigers van de traditionele Franse comparatistenschool en een groep van compara- | |
[pagina 176]
| |
tisten, die in de USA werkzaam zijnGa naar voetnoot2. Van Franse zijde wordt daarbij nog steeds het standpunt verdedigd, dat reeds tegen het eind van de negentiende eeuw door de stichters van de littérature comparée geformuleerd werd, nl. de bekende opvatting volgens dewelke het de taak van de vergelijkende literatuurstudie als zelfstandige discipline is, zich naast de traditionele studie der ‘nationale’ literaturen, op de onderlinge betrekkingen tussen deze laatste te concentreren, en zich zodoende voornamelijk met problemen bezig te houden als: de invloeden van een bepaalde literatuur op een andere; de oriëntatie van bepaalde auteurs naar vreemde literaturen; de rol die gespeeld werd door tot nog toe te weinig bekende figuren, die als vertalers, popularisators, of zelfs reizigers, contacten legden tussen twee of meer literaturen, enz. Van Franse zijde werd dit programma inderdaad onder de invloed van Sainte-Beuve, J.J. Ampère en enkele andere voorlopers zoals Sobry, Scoppa, Noël, Laplace, Villemain, Chasles, Delatouche e.a.Ga naar voetnoot3, practisch reeds in 1893 geformuleerd, nl. in de inaugurale rede die Joseph Texte, naar aanleiding van de overname van de voor hem gestichte leerstoel aan de universiteit te Lyon, uitsprakGa naar voetnoot4. Later werden de door Texte voorgestelde richtlijnen wel nog bijgewerkt door verschillende andere Franse comparatisten zoals Paul Hazard, Fernand Baldenspreger, Paul van Tieghem, Jean-Marie Carré e.a., maar van principiële veranderingen in het oorspronkelijk voorziene werkprogramma kon nauwelijks nog sprake zijn. Dat dit zicht op doelstellingen en grenzen van het comparatisme een groot succes kende is algemeen bekend. Reeds na korte tijd beleefde de vergelijkende literatuurwetenschap in Frankrijk een echte bloei; - ten minste in zover men voor een zo jonge discipline reeds van bloei kon spreken: het werd niet alleen mogelijk een continuïteit voor het | |
[pagina 177]
| |
vak te vestigen met, als belangrijkste resultaten, de stichting van de Revue de littérature comparée door Paul Hazard en Fernand Baldensperger in 1921 en de oprichting van het instituut voor vergelijkende letterkunde aan de Sorbonne in 1930, maar er werden in de loop van de jaren ook verschillende studies gepubliceerd, die tot heden nog als classieke werken op comparatistisch gebied kunnen bestempeld worden. Deze opvatting van de te volgen weg, die nu precies gedurende de laatste jaren zou aangevallen worden, heeft op het Europese plan des te meer betekenis daar ze ook in andere landen dan Frankrijk reeds vroeg een zeker succes kende. Zo werden reeds vóór Textes inaugurale rede gelijkaardige pogingen in Duitsland ondernomen: in 1887 startte Max Koch met een tijdschrift voor vergelijkende literatuurgeschiedenis en een reeks publicaties onder de titel Studien zur vergleichenden Litteraturgeschichte; zowel het tijdschrift als de Studien werden zonder onderbreking tot in 1910 uitgegeven. Ook in Engeland leefde, rond dezelfde tijd, de belangstelling voor het comparatisme in een gelijkaardige zin op: H. Posnett publiceerde in 1886 zijn Comparative Literature. En als we daarenboven nog aan de activiteit van Edouard Rod denken, die in 1886 te Genève zijn cursussen in de vergelijkende literatuurgeschiedenis begon, aan de naar Zwitserland gekomen Louis-Paul Betz, die in 1895 zijn thesis over Heine in Frankreich voorlegde, aan de Italiaan Arturo Farinelli, die sedert ca. 1907 (inaugurale rede te Turijn) geregeld met comparatistische publicaties op de voorgrond trad, ten slotte ook aan de Deen Georg Brandes, dan ziet men dat de tegenwoordig vooral in Frankrijk verdedigde opvatting van liet comparatisme als speciale discipline, die zich met de betrekkingen tussen de nationale literaturen dient bezig te houden, een verschijnsel is dat ongeveer gelijktijdig in verschillende Europese landen opkwam als een noodzakelijk gevolg van de ontwikkeling der nationale literaire geschiedschrijving. Dat we deze richting tegenwoordig vooral nog als specifiek Frans kennen, ligt hoofdzakelijk aan het feit dat het omzeggens alleen in Frankrijk lukte, ze van den beginne af als zelfstandige discipline in leven te houden, terwijl ze bv. in Duitsland en Engeland bij haar eerste sucessen bleef, en in vele andere landen steeds als een verwaarloosd kind der geesteswetenschappen beschouwd werd. Daarbij komt als direct gevolg dat de buiten Frankrijk werkzame comparatisten zich meer en meer naar het Frans comparatisme als model gingen oriënteren. | |
[pagina 178]
| |
Trouwens behoren tot de gebieden, die door het Frans comparatisme beïnvloed werden, de Verenigde Staten van Amerika zelf. Zeker werden ook daar reeds betrekkelijk vroeg cursussen in de vergelijkende literatuurgeschiedenis ingericht, en Departments aan verschillende universiteiten gesticht. En zeker waren de USA een vruchtbare bodem voor een literatuurwetenschap, die zich te gelijker tijd met verschillende nationale literaturen zou bezig houden, zonder van den beginne af in de specialisatie van afzonderlijke vakken te vervallen: de grote afstand van Europa en de samenstelling der bevolking, die zelf uit de meest verschillende cultuurgebieden tot een eenheid versmolt, zorgden hier, van meet aan, voor een ruimere blik. Doch het feit, dat men reeds kort na de eerste wereldoorlog tot het inzicht kwam dat de gewoonte, in oppervlakkige cursussen overzichten te geven van de ‘Wereldliteratuur’, ‘Great Books’, enz., moest opgegeven worden, was grotendeels toe te schrijven aan de invloed van de Franse comparatisten; van die tijd af dateren dan ook sommige Amerikaanse pogingen om zowel de onderzoekingen als het onderwijs in de door Parijs voorgestelde zin te systematiserenGa naar voetnoot5. De reactie tegen de Franse werkwijze kwam in Amerika eigenlijk pas kort vóór de tweede wereldoorlog tot stand; dit geschiedde gedeeltelijk onder de invloed van bepaalde stromingen in de Duitse literatuurwetenschapGa naar voetnoot6, gedeeltelijk ook onder de invloed van het Russisch formalismeGa naar voetnoot7. In deze nieuwe atmosfeer werd René Wellek stilaan de voornaamste woordvoerder van de kritiek op de Franse school. In zijn Theory of Literature, die hij in 1949 samen met Austin Warren uitgaf, legde hij reeds grote nadruk op het verschil tussen twee mogelijke toe- | |
[pagina 179]
| |
gangswegen tot het literaire kunstwerk: de extrinsic approach en de intrinsic study, waarbij deze laatste in feite hetzelfde behelsde wat in de Duitse terminologie ‘das Kunstwerk als Kunstwerk erschliessen’ heette, en zowel de Stilforschung alsook het Formalisme als ideale werkwijze der literatuurwetenschap voorzweefde. Uit het werk van Wellek en Warren bleek ook duidelijk dat er, volgens de mening der beide auteurs, diende naar gestreefd te worden, de literatuurwetenschap in de toekomst zoveel mogelijk in de richting van de intrinsic study te drijven. Toegepast op het comparatisme, moest dit standpunt natuurlijk tot een tegenstelling tegenover een groot deel der Franse werkmethoden leiden, en deze tegenstelling kwam dan ook in alle klaarheid tot uiting naar aanleiding van M.-F. Guyards Littérature Comparée, dat in 1951 met een voorwoord van Jean-Marie Carré verscheenGa naar voetnoot8. In het eerste deel van het door W.P. Friederich en H. Frenz uitgegeven Yearbook of Comparative and General Literature (1952) was dit voorwoord herafgedrukt geworden, en het tweede deel van het Yearbook, dat een jaar later verscheen, bevatte het antwoord van Wellek in de vorm van een artikel onder de titel: The Concept of Comparative LiteratureGa naar voetnoot9. Jean-Marie Carré had zijn opvattingen op klare en bondige wijze geformuleerd: Beperking van het vergelijkend literatuuronderzoek op de betrekkingen tussen auteurs en stromingen in verschillende literaturen, daar waar er werkelijk reden tot vergelijken bestond: ’Il ne faut pas comparer n'importe quoi et n'importe quoi, n'importe quand et n'importe où’. En: ‘La littérature comparée n'est pas la comparaison littéraire’. Voorts: ‘La littérature comparée est une branche de l'histoire littéraire: elle est l'étude des relations spirituelles internationales, des rapports de fait qui ont existé entre Byron et Pouchkine, Goethe et Carlyle, Walter Scott et Vigny...’. En: ‘Elle ne considère pas essientiellement les oeuvres dans leur valeur originelle, mais s'attache surtout aux transformations que chaque nation, chaque auteur fait subir à ses emprunts’. Ook kon men lezen, dat het misschien zelfs beter zou zijn zich niet meer al te zeer op de vraag der invloeden te concentreren: ‘Elles sont difficiles à mener, souvent décevantes’. Vandaar: ‘Plus sûre est l'histoire du succès des oeuvres, de la fortune d'un | |
[pagina 180]
| |
écrivain, du destin d'une grande figure, de l'interprétation réciproque des peuples, des voyages et des mirages’. En, tenslotte ook: ‘Enfin la littérature comparée n'est pas la littérature générale’; - waarbij dan als voetnota de bemerking verscheen: ‘Objet d'enseignement aux Etats-Unis’. Het antwoord, dat René Wellek in Yearbook II publiceerde, was scherp. Volgens hem was het Franse standpunt eensdeels te eenzijdig en anderdeels reeds zo breed opgevat dat het zich op gebieden uitstrekte, die practisch niets meer met de wetenschap van de literatuur te doen hadden: ‘It is both too narrow and too broad, falsely limited and falsely extended’.Ga naar voetnoot10. Eenzijdig in die zin, dat er geen sprake kon zijn van een noodzakelijkheid, zich uitsluitend op de betrekkingen tussen afgesloten nationale literaturen te concentreren: volgens Wellek kan er geen verschil gemaakt worden tussen de vergelijking bv. van Goethe en Carlyle en de vergelijking van Corneille en Racine. Met andere woorden: het comparatisme mag niet aan een dergelijke specialisatie gebonden blijven, en de linguïstische grenzen hoeven voor de comparatist zelfs geen betekenis te hebben. Wellek formuleerde dit trouwens zeer duidelijk: ‘The great argument for “comparative literature” is the obvious falsity of the idea of a self-enclosed national literature’... ‘If we have to keep the term “comparative literature” it will mean simply the study of literature, independently of linguistic distinctions’Ga naar voetnoot11. Wellek liet ook geen twijfel bestaan nopens zijn verwachtingen betreffende de door de Franse school beoogde comparatistische studies: ‘Comparative literature in M. Carré's sense will always be concerned only with externals, with secondrate writers, with translations, periodicals, travelbooks, “intermediaries”, all duly discussed in M. Guyard's handbook’Ga naar voetnoot12. Vandaar dan verder het feit, dat deze littérature comparée zich meer en meer geging bezighouden met problemen die - steeds volgens Wellek - niet meer tot het eigenlijk literaire behoorden. Guyard had in het laatste kapittel van zijn boekje de nadruk gelegd op de studie van de voorstelling en beoordeling van vreemde landen en volkeren: ‘L'étranger tel qu'on le voit’. Deze soort van onderzoekingen, waarin Carré zelf uitgemunt had met zijn studie Les écrivains français et le mirage allemand, was door Guyard als een ‘domaine neuf’ voorgesteld, waarin misschien de eigenlijke | |
[pagina 181]
| |
toekomst van het comparatisme verscholen lag. Maar juist hier zou Wellek zijn scherpste wapen te voorschijn halen: ‘...we must say that the comparative psychoanalysis of national myths demanded by MM. Carré and Guyard is not a part of literary scholarship, but a subject belonging to sociology or general history’Ga naar voetnoot13. En: ‘It may be valuable for the analyst in the Voice of America to know what image of the American is current, how and why this image arose, and so on’Ga naar voetnoot14. Door Welleks artikel zijn de fronten scherp afgelijnd geworden. En in feite, bestaan ze nog heden onveranderd, want een systematische discussie, die ertoe zou geleid hebben, dat beide zijden tot een elastischer houding zouden gekomen zijn en dat er tenslotte een vereniging van de twee gezichtspunten zou ontstaan zijn heeft er niet plaats gehad. Van Franse zijde volgde geen repliek op de argumenten van Wellek. Het enige wat als een antwoord, in zeer beperkte zin kan beschouwd worden is het Appreciative Article van Charles Dédéyan over Jean-Marie Carré in Yearbook V (1956), en een artikel van Claude Pichois in de Mercure de France (juli 1958) over Jean-Marie Carré et la nouvelle orientation de la littérature comparée. Maar een antwoord op de kritiek van Wellek waren deze artikels slechts op een indirekte manier: ze beperkten er zich inderdaad toe, slechts nog eens de werkwijze van Carré te beschrijven, en als model voor te stellen van ‘la tradition du comparatisme français’ in de geest van Baldensperger, Hazard e.a. Claude Pichois ging slechts een stap verder door het feit, dat hij precies de door Wellek zo zeer aangevallen onderzoekingen over de mirages als een vooral door Carré geïnspireerde en toegepaste werkwijze bestempelde, en aanbeval. Ook van de zijde van Wellek kwamen trouwens noch tekens van een mogelijke toenadering, noch nieuwe argumenten. Zijn voordracht te Chapel Hill in 1958 bracht in feite niets anders dan een herhaling van de reeds vroeger voorgedragen stellingen. Poogt men, bij deze stand der dingen, enkele der voor- en nadelen der tegenstrijdige opvattingen enigszins tegen elkaar af te wegen, zo kan men voor het ogenblik ongeveer het volgende vaststellen. Het voordeel van het standpunt van René Wellek is zeker grotendeels in het feit te zoeken, dat hier eigenlijk een aanval gericht wordt tegen de manier waarop door sommige literatuurhistorici nog steeds aan literatuurgeschiedenis gedaan wordt, zonder dat de vraag wordt | |
[pagina 182]
| |
gesteld of het feit dat steeds meer details over het literair verleden bekend worden, de literatuurwetenschap in werkelijkheid vooruitbrengt. Wellek, wiens denken in dit opzicht duidelijk de positieve invloed van het Russisch formalisme en van de synchronische linguïstiek vertoont, kan zich met een dergelijke visie op de literatuurgeschiedenis niet tevreden stellen; en als er iets is, dat van een werkelijk moderne oriëntering in zijn programma getuigt, dan is het precies deze voortdurend herhaalde eis aan het adres van de literatuurwetenschap, verder door te dringen in de richting van antwoorden op principiëlere vragen. Weet iedereen, die zich met literatuur bezighoudt, dat het steeds mogelijk zal zijn, historische gegevens over de ontwikkeling der literatuur te registreren, zo is het immers ook zeker dat de vraag of dit feit op zich zelf voor de kennis van het literaire phenomeen in al zijn veelzijdige aspecten een werkelijke vooruitgang betekent, nog ver van een bevredigend antwoord verwijderd is. Daarentegen kan men echter met goede redenen betwisten of de beperking, die Wellek van zijn kant voor de te volgen weg voorstelt, wel de juiste is. Het kan niet geloochend worden dat we hier - vergeleken met de opvattingen van het Frans comparatisme - een zeer begrensde werkwijze voorgesteld krijgen. Zeker heeft Wellek het recht vele van de methoden, die tot nog toe aangewend werden, als aspecten van de door hem met weinig sympathie bejegende extrinsic approach te beschouwen. Maar de laatste consequentie van de door hem geëiste beperking zal een hoofdzakelijk of wellicht uitsluitend esthetisch gerichte literaire kritiek zijn. Hij geeft zulks zelf reeds toe, wanneer hij het als de hoofdtaak van het literatuuronderzoek -bestempelt, het wezen van de ‘literariness’ te onderzoeken en daaraan toevoegt, dat deze voor hem overeenkomt met ‘the central issue of aesthetics, the nature of art and literature’Ga naar voetnoot15. Deze opvatting echter steunt, evenals het slagwoord ‘die Dichtung als Dichtung erschliessen’, op een reeks hypothesen en theorieën waarvan men wel graag kan aannemen dat ze op hun manier voor de vooruitgang van de literatuurwetenschap van betekenis zijn, maar die in elk geval nog niet zo onverbrekelijk vast staan om hier van de enige toegangsweg tot de literatuur te kunnen spreken of van de enige, voor de literatuurgeleerde mogelijke manier, om aan hand van de letterkunde in haar geheel wetenschappelijke inzichten te winnen. | |
[pagina 183]
| |
Problematischer nog is een tweede punt in de door Wellek verdedigde opvattingen: de wetenschap van de literatuur, zoals hij die wenst, mag niet meer in ‘nationale’, door linguïstische grenzen bepaalde afzonderlijke afdelingen ingedeeld worden, maar moet zich ontwikkelen boven alle taalgrenzen heen. Herinnerend aan Albert Thibaudet heeft Wellek zelfs herhaaldelijk de wens tot uiting gebracht, dat de indeling van het universitair onderwijs volgens nationale literaturen zou afgeschaft worden, en dat er geen docenten meer voor Engelse, Franse, Duitse literatuur enz. zouden bestaan, maar alleen nog ’professors of literature just as there are professors of philosophy and not professors of the history of English or French or German philosophy’Ga naar voetnoot16. In zijn voordracht te Chapel Hill vergeleek hij de Franse opvatting van het comparatisme in dezelfde zin ook met de kunstgeschiedenis en de musicologie: ‘Could there be a congress or even a periodical exclusively devoted to such a mosaic of questions as, say, the influence of Beethoven in France, of Raphael in Germany or even Kant in England. These related disciplines have been much wiser: there are musicologists, art historians, historians of philosophy and they do not pretend that there are special disciplines such as comparative painting, music or philosophy’Ga naar voetnoot17. Nu zou men natuurlijk tegen een dergelijke theorie het argument kunnen aanhalen, dat de stof waarmee de musicoloog, de kunsthistoricus en de filosofieprofessor zich bezig te houden hebben, quantitatief van een ander formaat is dan dit waarmee de literatuurhistoricus, in de door Wellek voorgestelde toestand, zou te doen hebben, dat ze zich bovendien - in tegenstelling met de literatuurhistoricus - op topfiguren kunnen concentreren enz. Maar ook als men afziet van deze argumentatie, staat men toch enigszins verrast dat juist Wellek, die een zo grote nadruk legt op de noodzakelijkheid, zich niet meer met oppervlakkige constataties in de literatuurwetenschap tevreden te stellen, maar binnen te dringen in de subtiliteiten van de esthetische kern van het literaire kunstwerk, een dergelijk voorstel doet. Het uitdrukkingsmiddel, de ‘taal’, waarvan de muziek en de schilderkunst gebruik maken, is universeel, d.i. ze kan tot elk menselijk individu ‘spreken’. Deze toegangsmogelijkheid bestaat daarentegen in de letterkunde slechts voor werken, die in de moedertaal van | |
[pagina 184]
| |
de lezer - of in een door hem van kindsbeen af geleerde taal - geschreven zijn; tot de andere werken kan hij alleen toegang vinden, als hij de respectievelijke talen eerst door een grondige studie en praktijk in hun laatste nuances heeft leren begrijpen. Daardoor is literatuur - zelfs moest men het formele slechts als een tweederangsaspect van het literaire mogen beschouwen - eng en zelfs onverbrekelijk verbonden met een bepaalde taal, die eigen is aan een bepaalde gemeenschap. Daarom is de traditionele indeling der literatuurgeschiedenis, volgens afzonderlijke taalgebieden, ook niets buitengewoons en vooral niets artificieels, maar heel natuurlijk. En de negatieve aspecten van deze indeling te overbruggen, dit was precies het doel van de littérature comparée. Hoe moet men zich daarentegen het voorbeeld van de door Wellek gewenste ‘professor of literature’ voorstellen? Iemand, die in staat is de laatste subtiliteiten van het poëtische kunstwerk in een maximum van talen te begrijpen en aan te voelen? - Men zal het niemand kwalijk nemen, wanneer hij aan de mogelijke verwezenlijking van dergelijke voorstellen enigszins twijfelt. Trouwens zou elke poging om een zo omvattende vorm van literatuurwetenschap in de plaats van de tegenwoordige indeling in afzonderlijke, door taalgrenzen bepaalde vakken te stellen, automatisch weer tot ander, dan wellicht willekeurige vormen van specialisatie moeten leiden. En dan zou bovendien het gevaar, dat de literatuurdocenten in hun cursussen literaire verschijnselen zouden behandelen, die ze niet eens in de oorspronkelijke taal kunnen leren kennen, aan de orde van de dag zijn. Aldus blijkt het mogelijk te besluiten dat er in de opvattingen van Wellek, ondanks hun positieve kanten, niet alleen een zekere onklaarheid schuilt, maar dat men de kritiek, die hij tegen het Frans comparatisme richtte, tenslotte bijna in dezelfde bewoordingen tegen zijn eigen theorie kon wenden: eensdeels een gevaar van een te enge beperking (zijn intrinsic study), en anderdeels een te verstrekkend uitbreiden van de doelstrekkingen (de idee van de literature without linguistic restrictions). Bij dit alles moet het ook steeds weer opvallen, dat Welleks comparative literature van de vergelijkende literatuurwetenschap of -geschiedenis in de eigenlijke zin van het woord, reeds erg ver verwijderd is. Wat hij zelf in zijn eigen, uitstekende wetenschappelijke publicaties der laatste jaren behandeld heeft en wat ook het gebied is dat van zijn verschillende voorstellen het meest zal profiteren, behoort meestal tot de algemene literatuurwetenschap in de zin van literatuurtheorie. | |
[pagina 185]
| |
Nu mogen we echter ook het feit niet uit het oog verliezen, dat een van de voornaamste oorzaken van de discussie tussen Wellek en het Frans comparatisme van principiële aard is en in een belangrijk verschil van opvatting te zoeken is, nopens het gebied waarmee de literatuurwetenschap zich dient bezig te houden. En als we ons de vraag willen stellen, wat de vergelijkende literatuurwetenschap van de toekomst te verwachten heeft en hoe het zal mogelijk zijn de tegenwoordige tegenstellingen te overbruggen, zo lijkt het wel noodzakelijk op dit punt even nader in te gaan. Het gebied, dat door de literatuurgeleerde dient bewerkt te worden - noemen we het ‘de literaire werkelijkheid’, of ‘het literaire’ - wordt door Wellek in een beperkt kader gezien: voor hem is het de som der literaire werken. De door hem aangevallen Franse opvatting daarentegen is - wellicht tengevolge van een oudere Europese traditie - merkelijk ruimer: hier ziet men deze literaire werkelijkheid tenslotte als een complex geheel, dat zowel de literaire werken, als het proces van hun ontstaan en het proces van hun uitstraling omvat. Vandaar dat Wellek zich, tengevolge van een logische consequentie in zijn denken, bij de lectuur van menig onderzoek, dat in de geest van de traditionele Franse littérature comparée gedaan werd, de vraag kan stellen: ‘But is this still literary scholarship?’Ga naar voetnoot18. Vandaar echter ook, dat het mogelijk is deze vraag bevestigend te beantwoorden; en dit positief antwoord is niet alleen mogelijk voor de onderzoekingen der invloeden en der internationale literaire betrekkingen in het algemeen, het is ook mogelijk voor de door Wellek zo hevig aangevallen studie der mirages. Het kan zeker niet geloochend worden dat Jean-Marie Carrés werk over de mirage allemand enkele zwakke kanten vertoont. Maar dat het thema op zichzelf van het grootste belang is en tot dit ruimer gebied der literaire werkelijkheid behoort, dat ook de genesis van het werk en zijn uitstralingskracht beoogt, kan evenmin betwijfeld worden. De vraag naar de invloeden welke een rol speelden bij de Franse auteurs, die in hun werken een beeld van Duitsland ontwierpen of weergaven, is een literair probleem, tenminste in die zin dat het een probleem is wiens bestudering tot de taak van de literatuurgeleerde behoort. Deze kan namelijk door nauwkeurig onderzoek vaststellen door welke factoren de betreffende auteurs bij het scheppen van hun werken beïnvloed werden, en het is ook mogelijk op de weg van dergelijke analyses na te gaan welke invloed de eens geschreven werken | |
[pagina 186]
| |
zelf konden uitoefenen, namelijk de invloed op het lezend publiek en op zijn houding tegenover het vreemde land. Natuurlijk moet toegegeven worden, dat we hier met literatuurgeschiedenis te doen hebben, die zeker niet in de eerste plaats het opzoeken van een literariness beoogt; maar het nut en de betekenis van dergelijk onderzoek principieel te betwijfelen benadert reeds een houding, die aan de waarde van de historische literatuurbeschouwing zelf begint te twijfelen. Bovendien is het voor de Europeaan van de tweede helft der twintigste eeuw wel van groot belang te weten welke betrekkingen tussen de ‘nationale’ literaturen der afzonderlijke nationale gebieden bestonden; zelfs, wanneer de grenzen die hier getrokken werden willekeurig waren, hebben ze hun historische, nog in onze tijd voelbare betekenis. Zeker is het mogelijk deze problematiek, vergeleken met de zorgen der tegenwoordige mensheid - vooral vanuit het ruimere Amerikaanse perspectief - als een tweederangsprobleem te beschouwen; maar voor een continent, wiens cultureel leven zo lang door het nationale bepaald werd, is het voorlopig nog steeds een probleem van centrale betekenis. En hoe zeer men dan ook van factualism, sociology of social psychology mag spreken, zo hebben we hier nog steeds met een kapittel te doen dat op een bewerking door de literatuurhistoricus wacht, en meteen met een taak, die door geen enkele andere tak der geesteswetenschappen kan overgenomen worden. Een associatie, die in dit verband dadelijk opduikt, is natuurlijk ook de vraag naar het belang van de sociologische methode in de literatuurwetenschap, want daarop komt de vraag naar de betekenis van onderzoek, zoals dit van Carré en zijn leerlingen over de mirages tenslotte eveneens neer. Maar hier kunnen we dan ook een klaar antwoord geven: de literatuursociologie heeft niet alleenlijk een centrale betekenis in het kader van de zojuist vermelde ruimere opvatting der literaire werkelijkheid, maar het kan reeds als een bewezen feit gelden, dat men in vele gevallen geen verder grondig werk meer zal kunnen leveren, zonder met haar rekening te houden. We hoeven er ons, ter staving hiervan, niet noodzakelijk bij te beperken te verwijzen naar het omvangrijk werk van Georg Lukács of naar de voorstellen, die gedurende de jongste jaren door de Franse comparatist Robert Escarpit gedaan werden; zelfs de Duitse literatuurgeleerde Wolfgang Kayser is er in een van zijn laatste studies toe overgegaan de sociologische methode toe te passen, alhoewel hij in de kringen der Duitse literatuurhistorici, sedert de publicatie van Das sprachliche Kunstwerk, tot diegenen behoorde, die de grootste | |
[pagina 187]
| |
nadruk op de formele en esthetische analyse van het werk legdenGa naar voetnoot19. De ontwikkeling en vooruitgang van de literatuursociologie blijkt trouwens de meer dan eens geuite mening, volgens dewelke de eigenlijke toekomst van de literatuurwetenschap in de esthetische analyse ligtGa naar voetnoot20, tegen te spreken. En men zal op de duur inderdaad niet kunnen blijven loochenen, dat de analyse van de sociologische voorwaarden waarin een werk ontstaat, van de sociologische omstandigheden en factoren die een rol spelen bij zijn publicatie, tenslotte ook van de sociologische perspectieven van het wisselvallig en veelzijdig proces van zijn succes, ook over het kunstwerk op zichzelf soms veel meer en veel belangrijker inlichtingen kan verschaffen dan gelijk welke interpretatie die het artistieke element als iets beschouwt, dat met zijn eigen wetten en mogelijkheden, los van alle materiële, politieke en sociale factoren, boven het dagelijks menselijk gebeuren zweeftGa naar voetnoot21.
* * *
Nu moet men er nochtans voor waarschuwen, in de tegenstelling tussen de werkmethode van Jean-Marie Carré en diens leerlingen en de richting van René Wellek gewoonweg het hoofdkenmerk, of de alleen beslissende struikelsteen in de tegenwoordige toestand van het comparatisme te willen zien. De toekomst van deze discipline zou er duister uitzien, moest tenslotte alles afhangen van een mogelijke overwinning van een dezer twee opvattingen. In feite staan de kansen van de vergelijkende literatuurwetenschap tegenwoordig in de wereld veel beter. Een blik op de ontwikkeling, die dit vak sedert de eeuwwisseling in de verschillende Europese en - benevens de USA - ook in sommige niet-Europese landen gekend heeft, volstaat om eerder optimistisch te zijn. En het beste argument, dat kan aangevoerd worden tegen | |
[pagina 188]
| |
diegenen die soms aan de toekomst van het comparatisme twijfelen, bestaat er zeker in op enkele dezer concrete resultaten te wijzen, die duidelijk aantonen dat het comparatisme, ondanks moeilijkheden en kinderziekten, niet alleen in staat is zich te handhaven, maar zelfs meer en meer als noodzakelijk aangevoeld wordt. Een typisch voorbeeld blijkt ons daarvoor de ontwikkeling in Duitsland te zijn. Alhoewel Max Koch reeds in de laatste jaren der vorige eeuw zijn tijdschrift stichtte, kende het vak gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw praktisch een stagnatie, en was het als afzonderlijke discipline in het kader van het universitair onderwijs omzeggens onbekend. Over het treurig einde van het ondernemen van Max Koch zou heel wat te zeggen vallen, en de conclusie van een nauwkeuriger onderzoek over dit kapittel van het Europese comparatisme zou er wellicht kunnen in bestaan dat men van Max Koch zou kunnen zeggen, dat hij niet precies de geschikte persoonlijkheid was om het comparatisme werkelijk te bevorderen: een echt verlangen, de negatieve aspecten van de nationale literaire geschiedschrijving te overwinnen, heerste inderdaad niet in het tijdschrift en in de Studien zur vergleichenden Litteraturgeschichte. En als Arturo FarinelliGa naar voetnoot22 - zoals later trouwens ook nog WellekGa naar voetnoot23 - eens de mening tot uiting bracht, dat de grote ziekte van sommige comparatisten erin bestond dit vak slechts te willen gebruiken om een bepaalde nationale literatuur of een bepaald nationaal geestesleven boven andere te verheffen, zo is dit zeker in menig opzicht geldig geweest voor hetgeen in de geest van de door Max Koch in het leven geroepen organen gepresteerd werd. En toch heeft het comparatisme in Duitsland, ondanks de voorlopige stagnatie, een verdere ontwikkeling gekend, die omzeggens gelijktijdig op twee verschillende vlakken plaatsgreep. Eensdeels werd het comparatisme expressis verbis reeds in de jaren twintig weer aangepakt door de romaanse filologie, waar het inderdaad een gunstiger bodem vond dan bij de germanisten omdat de leerbevoegdheid voor romaanse filologie in Duitsland, reeds sedert haar stichting, alle literaturen der romaanse landen omvat en niet - zoals de leerbevoegdheid der germanistische literatuurhistorici - beperkt blijft tot een enkele literatuur: zo werd aan twee jonge romanisten, waarvan een tegenwoordig als de vooraanstaandste Duitse comparatist kan beschouwd worden, de leer- | |
[pagina 189]
| |
bevoegdheid voor Romanische Philologie und Vergleichenden Literaturgeschichte toegekendGa naar voetnoot24. Op die manier is het gelukt, tot op heden weer een officiële continuïteit in het comparatistisch universitair programma bij te houden, en de tegenwoordige toestand, die gedeeltelijk aan dit uithoudingsvermogen, gedeeltelijk ook aan de Franse invloed op sommige universiteiten in de naoorlogse tijd kan toegeschreven worden, is in zoverre niet ontmoedigend daar reeds vier universiteiten der Bondsrepubliek over een ordinariaat voor comparatisme beschikkenGa naar voetnoot25, en ook aan sommige universiteiten de leerbevoegdheid van bepaalde, daarvoor geschikte docenten tot het gebied der vergelijkende literatuurwetenschap uitgebreid werd. Helemaal afgezien van deze ‘officiële’ lijn in het Duits comparatisme, leende zich het Duits universitair systeem echter, dank zij een elastische opvatting in het samenstellen der programma's, daarenboven vanzelf tot het beoefenen der vergelijkende letterkunde: daar de docenten aan de Duitse universiteiten over de vrijheid beschikken gelijk welke thema's of perioden in hun cursussen te behandelen, zolang deze zich in het ruim kader van hun venia legendi bewegen, kon b.v. gelijk welke docent voor Duitse literatuurgeschiedenis cursussen aankondigen, welke absoluut comparatistisch waren in die zin, dat ze buitenlandse invloeden op de Duitse of Duitse invloeden op de buitenlandse literatuur behandelden; zo konden romanisten, al naar gelang, over de onderlinge betrekkingen der romaanse literaturen of ook over de betrekkingen tussen de romaanse en de niet-romaanse literaturen doceren; en wat voor de romanisten gold, was in volle mate ook voor de slavisten het geval, als ook voor de anglisten, die zowel de Engelse als de Noordamerikaanse letterkunde docerenGa naar voetnoot26. Zo zou het niet veel moeite kosten, uit de Vorlesungsverzeichnisse der laatste jaren, of der periode tussen de twee wereldoorlogen, een hele lijst van comparatistische cursussen op te maken, die op die manier tot stand kwamenGa naar voetnoot27. Deze mogelijkheden | |
[pagina 190]
| |
hadden trouwens zeer goed als voorwendsel kunnen dienen, om geen zelfstandig comparatisme aan de Duitse universiteiten te ontwikkelen; het tegendeel was echter het geval, - een bewijs te meer dat de noodzakelijkheid ervan meer en meer ingezien wordt. Bij nader bekijken van de comparatistische activiteit in Duitsland valt bovendien ook op, dat men in de vroegere periode hoofdzakelijk de werkmethoden der Franse school overnam, terwijl men er sedert de laatste jaren eerder naar streeft, tot een verzoening van de twee mogelijke systemen te komen. Een blik op de toestand in sommige landen waar het comparatisme pas in de jongste tijd opkwam, biedt eveneens dergelijke positieve uitzichten. Een karakteristiek geval is Japan, waar dit vak, sedert het eind van de tweede wereldoorlog, met rasse schreden vooruitgaat en de beste kansen heeft om definitief opgenomen te worden onder de gevestigde disciplinen der geesteswetenschappelijke faculteiten. De berichten over de Japanse ontwikkeling tonen daarenboven duidelijk aan, dat ook hier de oorspronkelijke impulsen uitgegaan zijn van de Franse school en dat zich pas sedert de laatste jaren een tendens vertoont, ook de van uit Amerika uitgestraalde theorieën toe te passen. Het direkte gevolg van deze nieuwe toestand en de door hem opgekomen discussies bestaat er dan ook in, dat de ontwikkeling in de richting van een synthese van de twee mogelijke werkmethoden gaatGa naar voetnoot28. Maar niet alleen uit Japan, waar natuurlijk tengevolge van de laatste oorlog het probleem van een mogelijke aanpassing der wetenschappelijke werkmethoden aan de westerse wetenschap op een bijzondere manier gesteld is, doch ook uit verschillende andere Aziatische en Afrikaanse staten brengt ons elk jaar nieuwe aanmoedigende berichten, die duidelijk aantonen dat ook daar het comparatisme - gedeeltelijk zelfs als symbool van het intellectueel cosmopolitisme bij uitstek - zijn kansen heeft, en bezig is door te breken. Het blijkt niet uitgesloten, dat precies ook de emancipatie der Aziatische en Afrikaanse gebieden zich voor het comparatisme als voordelig kan ontpoppen. | |
[pagina 191]
| |
De in het Yearbook van Chapel Hill gepubliceerde berichten over de ontwikkeling in India, Klein-Azië en Egypte verdienen in dit verband onze aandachtGa naar voetnoot29. Voor hen, die de toekomst van het comparatisme met scepticisme gadeslaan, is zeker ook een blik op de toestand in de landen van het oostelijk blok, en vooral in de Sovjetunie, nog bijzonder aan te bevelen. Zeker was de literatuurwetenschap in het Rusland van vóór de stalinistische periode reeds ver genoeg geëvolueerd om niet absoluut van een kloof tussen de Russische en de buitenlandse onderzoekingen te moeten spreken. Doch sedert de jaren twintig was deze toestand merkelijk veranderd, en het cosmopolitisch karakter van het comparatisme werd al te graag als voorwendsel gebruikt om elke poging om dit vak in de universitaire sfeer op te nemen te bestrijden. Het memorandum, dat in 1958 door het Bulletin van de Sovjetakademie der Wetenschappen over het comparatisme gepubliceerd werd, wijst echter intussen op een kentering in deze toestand. Zeker richt de betreffende tekst tegen de westerse comparatisten een hele reeks van weinig sympathieke aanvallen, die zich meestal op ideologisch en politiek terrein bewegen en soms ook van weinig objectiviteit getuigen, zodat ze niet bijzonder geschikt lijken om de hoop op een spoedige samenwerking met Sovjetrussische comparatisten aan te wakkeren. Doch het feit, dat het niet eens in de USSR mogelijk geweest is, op de duur de ogen voor de noodzakelijkheid van een uitbouw van dit zo zeer door de West-europese wereld geïnspireerd vak te blijven sluiten, spreekt voor zich zelfGa naar voetnoot30.
* * *
Vergelijkt men de practische resultaten met de methodologische moeilijkheden en spanningen, zo blijft eigenlijk slechts één conclusie: het verder werk mag in geen geval door de bestaande spanningen geremd worden, en vooral dient er in de eerste plaats voor gezorgd | |
[pagina 192]
| |
dat beide richtingen, d.i. zowel de Franse traditionele methode alsook de door Wellek gepropageerde werkwijze, op gelijke manier tot hun rechten komen. Afgezien van het feit, dat beide, naast bepaalde zwakke kanten, ook hun positieve aspecten hebben, zal het er voor het ogenblik vooral op aankomen tot een synthese door te dringen, en dan wel een synthese in de eenvoudigste zin van het woord; het lijkt ons absoluut mogelijk dat op die manier, binnen afzienbare tijd, een eenheid der methoden bereikt wordt. De mogelijke toegangswegen liggen reeds duidelijk afgetekend in elk van de twee hoofdrichtingen: de op zichzelf gezien reeds positieve tendens in de richting van een systematische literatuurbeschouwing, zoals deze in het programma van Wellek verdedigd wordt, kan over het zuiver esthetische heen verder uitgebouwd worden; de traditionele Franse richting daarentegen - en in het bijzonder de door Carré uitgewerkte nieuwe takken - kunnen hun mogelijkheden door strenge kanalisatie vruchtbaar verder ontwikkelen, last hut not least door een voortdurende confrontatie der toegepaste principes met de principes en hoofdproblemen der moderne geesteswetenschappelijke methodologie in het algemeen. Meer dan gelijk welke andere tak der literatuurgeschiedenis staat het comparatisme voor de mogelijkheid met verschillende andere gebieden der geesteswetenschappen samen te werken: de volkerenpsychologie, de sociologie, de cultuuranthropologie behoren ertoe. Als van Franse zijde bv. bijzonder graag gewezen wordt op de volkerenpsychologische aspecten van het comparatistisch onderzoekGa naar voetnoot31, zo is dat geen reden om elke studie, die in de richting van een dergelijk mogelijk gebruik der te verwachten resultaten schijnt te wijzen, a priori als niet-literair te bestempelen: men kan een dergelijk hand-in-hand-werken bij de geesteswetenschappen evenmin veroordelen, als men dit bij de natuurwetenschappen kan. Maar hoe meer het comparatisme met dergelijke grensgebieden in contact komt, des te meer moet het ook de verschillende aspecten van zijn mogelijkheden en bevoegdheden aan een voortdurende principiële zelfcontrole onderwerpen. Gezien de gegeven toestand, zou het dan ook gunstig zijn, moest men zich in deze comparatistische discussie stilaan bereid verklaren, aan al te radikale bekeringstendensen te verzaken die er naar streven de tegenstander er reeds nu op dogmatische wijze van te willen overtuigen, dat hij in het ongelijk staat. De weg, die hier door de comparatisten in te slaan is, werd - ook dit moge tot de positieve uitzichten | |
[pagina 193]
| |
gerekend worden - trouwens reeds aangeduid: Werner P. Friederich gaf misschien een van de tot nog toe beste voorbeelden door het stichten van zijn YearbookGa naar voetnoot32. En de toekomst van het comparatisme is voorlopig in deze verzoenende richting te zoeken, niet in verdere debatten waarbij weinig of geen toenadering bereikt wordt. Want wat een methode waard is, wordt tenslotte niet zozeer door de overtuigingskracht van haar verdedigers bewezen, dan wel door de resultaten die ze oplevert. Wat dan deze toekomst zal brengen, kan en hoeft niet voorspeld. Maar zeker bestaat er nauwelijks een reden om voor het comparatisme niet dezelfde hoop te koesteren als voor gelijk welke andere tak der historische of systematische literatuurbeschouwing. Daarom moge het ook veroorloofd zijn te verwachten dat men het comparatisme precies niet strenger ter verantwoording roept, dan zulks met deze andere takken geschiedt. Tien jaar geleden bracht de al te vroeg gestorven Duitse comparatist Werner Milch zijn opvatting over de algemene toestand van de literatuurwetenschap op volgende originele formule: ‘Eine Wissenschaft entsteht nicht aus dem Nichts, sie entwickelt sich, und die junge Disziplin der Literaturgeschichte ist heute - wenn ein kühnes Bild erlaubt is - vielleicht so weit, wie es die Chemie in 18. Jahrhundert war, als aus der Goldmacherkunst gerade die methodisch gesicherte Fähigkeit der Porzellanbereitung sich entwickelte’Ga naar voetnoot33. In menig geval kan het nuttig zijn de literatuurhistorici - van welke richting ze ook komen, of welke nationale literatuur ze ook mogen beoefenen - aan een dergelijke troost en ook waarschuwing te herinneren. Zeker echter is zulks nog meer het geval, wanneer het om de comparatisten gaat, en om hen die ze beoordelen.
Erlangen H. Dyserinck |
|