Spiegel der Letteren. Jaargang 4
(1960)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
[Nummer 3]Cornelis Cruls bewerking van Erasmus' Colloquium Absurda in een werk van Johan Baptist HouwaertBlijkens het ‘derde twaalftal samenspraken’ dat Dr. C. Sobry uit de Colloquia van Erasmus vertaalde, gaf de beroemde humanist zijn dialoog Absurda - 't Misverstand - in 1528 in het lichtGa naar voetnoot1. De bekende Antwerpse rederijker Cornelis Crul (c. 1500-vóór 1550) stelde in het Diets een viertal samenspraken: Sommighe schoone Colloquien oft Tsamen-Sprekinghen wt Erasmo Roterodamo... samen. We kennen deze schoone Colloquien intussen maar uit een editie van 1611Ga naar voetnoot2. Het tweede colloquium dat Crul bewerkte, is het bewuste Absurda. Hij omschreef de titel - vertalen betekende in die tijd vaak vooral het omdichten van de kern van het voorbeeld in de eigen vorm en geestGa naar voetnoot3 - aldus: Absurda Dat is Vremdt bescheedt. Twee doove Personagien, wt Colloquia Erasmi Roterodami. De personen bij Erasmus zijn: | |
[pagina 162]
| |
Annius en Leucius. Crul heeft het over Anius en Lencius (l. Leucius). Ieder van deze twee doven volgt zijn eigen gedachtengang: terwijl Annius handelt over de bruiloft, die Leucius heeft bijgewoond, verhaalt deze zijn lotgevallen gedurende een tocht op zee waarbij zijn schip door een storm en door zeerovers werd overvallen, en hoe hij met zijn gezellen de overwinning op de kapers wist te behalen. Absurda is een komische dialoog - vrucht van Erasmus' speelse geest - die zich in twee scherpe parallellen in een vlug tempo ontwikkelt. Een sluitend geheel dat uit niet meer dan vijfenzeventig sobere prozaregeltjes bestaat. Hierbij is bijzonder karakteristiek dat de ene persoon dikwijls vragen stelt, die natuurlijk... bij de andere geen echo wekken. Annius zegt b.v.: ‘Waarom heeft men zo'n piepjong meisje aan zo'n brutale vent overgeleverd?’ waarop Leucius onbewogen in eigen sfeer blijft: ‘Er verscheen een kaperschip’Ga naar voetnoot4. Van Erasmus' meesterlijke beknoptheid is in Cruls vertaling geen spoor te vinden. Hij heeft telkens, zoals gezegd, een omschrijving rond de voornaamste elementen van het erasmiaans verhaal geweven. Over tweehonderd en vier, paarsgewijs berijmde verzen heeft hij het uitgesponnen, maar... soms ook met beeldende bijzonderheden aangevuld. Het humanistisch colloquium, dat in de eerste plaats voor intellectuele lezers was bestemd, werd door Crul in kleurige volkstaal voor een brede kring toegankelijk gemaakt. Een voorbeeld moge dit toelichten. De hierboven aangehaalde vraag van Annius wordt door Crul uitvoerig als volgt weergegeven: Aylacen is dat waer / zoo ghevet my wel wondere
75[regelnummer]
Dat de vrienden dit houwelijc hebben ghedaen
T'is al een zeer zorchelijc feyt bestaen /
Alzulcken teeren meysken te aventueren
Den Bruygom is al wat hert van natueren
Al en achtent de vrienden niet een boone /
80[regelnummer]
T'is al een lanc mensch en groot van persoone /
Hij mochtse by ghevalle iewers verstuycken:
En de Bruyt zoumen tusschen twee handekens luycken
Zo engheskens isse vande moeder gheboren.Ga naar voetnoot5
De uilenspiegelachtige Crul, die ons zoals bekend, o.m. nog Heynken de Luyere naliet, paste Erasmus' schriftuur, dat overal de man van smaak verraadt, echter ook op bepaalde plaatsen op minder ver- | |
[pagina 163]
| |
fijnde wijze aan zijn formisme aanGa naar voetnoot6. Hij schreef deze dialoog, evenals de andere samenspraken, die hier buiten beschouwing kunnen blijven, vóór 1550. Al deze stukken ondertekende hij met zijn bekende kenspreuk Niet meer zoo Crul. Het is de onderzoekers van het werk van J.B. Houwaert (1533-1599) blijkbaar ontgaanGa naar voetnoot7, dat deze samenspraak van C. Crul, op in het algemeen niet zeer belangrijke verschillen na, voorkomt in Houwaerts Sommare beschrijuinghe/vande triumhelijcke Incomst vanden doorluchtighen ende hooghgheboren Aerts-hertoge Matthias/binnen die Princelijcke stadt van Brussele, in t' Jaer Heren M.D.LXXV.JJJ. den xviij dach JanuaryGa naar voetnoot8. Het ligt niet in onze bedoeling deze Sommare beschrijvinghe nader te bespreken. Ze werd overigens onlangs nog in hoofdtrekken door Eug. De Bock in zijn boeiende studie over onze Brusselse rederijker ontleedGa naar voetnoot9. Houwaert richt zich bij de aanvangGa naar voetnoot10 tot ‘Den seer machtighen doorluchtighen ende hoochgheboren Prince Matthias Aerts-hertoghe van Oostenrijcke...’ en verklaart dat hij ‘twee daghen voor d'incoemste... vanden Magistraat’ van Brussel verzocht werd ‘om te ordineren eenighe chieraten, poincten, ende spectaculen’ om de prins ‘eere, triumphe ende reverentie te bethoonen’. Ofschoon een buitengewoon vlot versificator, die zeker uit een niet onaanzienlijk persoonlijk poëtisch arsenaal kon putten, zou het Houwaert in die korte tijd nauwelijks mogelijk geweest zijn al de onderscheidene ‘tanneelen, poincten, figuren ende spectaculen’, waarover hij het op het tielblad heeft, te verzorgenGa naar voetnoot11. Het blijkt intussen uit zijn verslag, dat hem de algemene leiding van deze festiviteit was toevertrouwd. Ook de regeling van de feestelijke ontvangst van de Prins | |
[pagina 164]
| |
van Oranje, in 1577, was hem opgedragen geweestGa naar voetnoot12. Naast persoonlijke bijdragen, die we hier niet kunnen nagaan, zal hij verder de gewenste bouwstof ongetwijfeld gezocht hebben waar... die voor hem het treffendst te vinden was. Houwaert was, wat ontleningen zonder aanduiding van bron betreft, niet helemaal aan zijn proefstukGa naar voetnoot13. Op te merken valt evenwel, dat hij in dat opzicht in zijn tijd niet alleen stond. Hierbij sluit enigszins het verschijnsel van de retoricale ‘motievenkunst’ aan, zoals we dat in verband met sommige Bourgondische rederijkers meenden te mogen noemenGa naar voetnoot14. Het is niet uitgesloten, dat Houwaert bij de samenstelling van het programma enige hulp van o.m. bepaalde confraters uit de ‘edele conste’ mocht ondervinden. Hij getuigt immers: ‘Daer naer heeft den schrijver van desen (nl. Johan Baptist zelf) twee Rhetorisijnen van Marije Cransken / voor die tafel van sijn Doorluchticheyt doen comen ende dese naervolghende Prologhen doen lesen’Ga naar voetnoot15. Dit gebeurde gedurende het banket waarmee de feestelijkheid werd bekroond. Daar Houwaert geen enkele naam noemt van een auteur van een of ander stuk uit zijn ‘beschrijvinghe’ kan men zich afvragen: heeft hij zich werkelijk met de algemene aanduiding op het titelblad Gheinventeert ende ghecomponeert deur Jean Baptista Houwaert als de schrijver van al de gedichten en spelen in de Sommare beschrijvinghe willen doen doorgaan? Of heeft deze betrekking op de samenstelling door hem van het overzichtelijk relaas der feestelijke gebeurtenissen waaruit de Blijde Inkomst bestond, waarbij hij o.m. voor de passende bindteksten zorgde? Eigenaardig is het in elk geval alweer, dat hij juist wat kennelijk het auteurschap van Crul aangeeft: diens zo gebruikelijke ondertekening, niet alleen onder al de ‘colloquien’ maar ook onder verschillende andere gedichten, met de kenspreuk Niet meer zoo Crul, bij de bewuste samenspraak heeft weggelaten. Van de titel: Absurda. Dat is vremdt bescheedt... wt Colloquia Erasmi Roterodami werd evenmin melding gemaakt. Dit staat ook in scherpe | |
[pagina 165]
| |
tegenstelling tot de latere editie van dit vertaalwerk van de Antwerpse rederijker, in 1611, waar nauwkeurig én op het titelblad én bij drie van de vier dialogen afzonderlijk de herkomst uit de colloquia van Erasmus vermeld wordt. Dergelijk procédé in de Sommare beschrijvinghe doet vanzelfsprekend misleidend aan. Zo is het te begrijpen, dat men bij een vroeger onderzoeker van het werk van Houwaert, Prof. Dr. E. Rombauts, die in zijn fijn genuanceerde, uiteraard eerder synthetiserende dan analyserende bijdrage in de Geschiedenis van de Letterkunde der NederlandenGa naar voetnoot16, deze uitvoerige overneming door Houwaert onvermeld zal vinden. Vandaar ongetwijfeld ook, dat de jongste schrijver over Johan Baptist, Eug. De Bock, bij de bespreking van de bewuste samenspraak in de Sommare beschrijvinghe deze blijkbaar geheel spontaan en onder volgende lovende bewoordingen aan Houwaert toekent: ‘Het is een gezellig, niet onhandig, niet te kieskeurig, nogal geestig en opgewekt stukje. Houwaert bezit enkele kwaliteiten maar niet die van een dramaturg; in zulke ongegeneerde rijmen is hij het best. Er staan kostelijke volkse uitdrukkingen in’Ga naar voetnoot17. Jammer voor Houwaert, want zijn eigen rijmwerk is zo vaak hinderlijk met de bastaardwoorden van de laat-rederijker bezwaard, en hij bereikt uiterst zelden zulk een vrij doorlopend schilderachtige formulering als Crul in zijn Vremdt bescheedt.
* * *
Aan welke bron werd de tekst van Crul, zoals die in de verzameling van Houwaert is aan te treffen, ontleend? Het valt niet nauwkeurig uit te maken of er toen een druk bestond van dit colloquium afzonderlijk of van al de verdietsingen van Crul samen. Het is ook mogelijk dat de versie bij Houwaert op een handschrift teruggaat. De juiste tekstoverlevering betreffende de editie van de ‘schoone colloquien’ van 1611 kennen we evenmin. Vergelijking van het tekstbeeld Houwaert-Crul is hier toch eigenlijk hoofdzaak en deze is het zuiverst mogelijk in een diplomatische afdruk. Trouw naar het origineel wordt Cruls dialoog Absurda... weergegevenGa naar voetnoot18 met onderaan de bladzijde de varianten uit dezelfde samenspraak, | |
[pagina 166]
| |
die Houwaert in zijn bundel als een ‘farce’ voorsteltGa naar voetnoot19. Ze werd gedurende het feestmaal opgevoerd en zou, in de opeenvolging van bonte vertoningen, de ‘triumphelijcke Incomst’ met een komische noot besluiten. Alleen de klaarblijkelijke zetfout Lencius bij Crul werd door Leucius, de naam uit Erasmus' colloquium vervangen. De enkele afkortingen werden stilzwijgend opgelost en een versnummering werd aangebracht.
Ga naar margenoot+ Absurda
Dat is
Vremdt bescheedt.
Twee doove Personagien wt
Colloquia Erasmi Roterodami.
Anius
Hou Leucius vrient ghy komt rechts te tije /
Ic hebbe u ghezocht aen elcke zije,
En nu ic u vinde myn herte gheneest:
Na dat ic verstae hebdy ter Bruyloft gheweest
5[regelnummer]
Van Lancras en Albina vertrect ons wat.
Leucius
Noyt en heb ic in Schip quader reyse ghehat /
De Zee heeft met een vreesselijc confuys // ghebaert.
Anius
Wat zegdy / wasser zoo veel volcx in u huys / / vergaert?
Ic hoore wel twasser vol van jolijte.
Leucius
10[regelnummer]
Ke / wy en achten ons leven niet weerdich een mijte /
Wy waren al tsamen meest hondert jaren oudt.
| |
[pagina 167]
| |
Anius
Ziet doch wat maect dat vermaledijt goudt /
Sy hadden de rijcdom daer haest vernomen /
Tot mynder Bruyloft zouder zeer weynich komen /
15[regelnummer]
Daer toe ooc slechtelijc, al schijnet schande.
Leucius
Wy en waren nauwelijcx een kenninghe van lande
Daer en stont een onweder op / noyt zoo verbaest /
De Zee die brieste als een die raest /
Wy wenschten ons dicwils ter Havenen binnen.
Ga naar margenoot+ Anius
20[regelnummer]
Ha / ghy vertelt my een vergaderinghe der Godinnen /
Oft daer de Goden houden haer Concilie
Wasser vergaert zeghdy zulcken familie /
Zoo veel eerlijcke mannen al die edel vrouwen
T'was een triumphe om te zien trouwen /
25[regelnummer]
Was anders den staet zoo ghy my vertrect.
Leucius. Terstont zoo hebben die touwen gherect
Den mast die heeft heel krom gheboghen:
Want daer quam eenen Noorden wint ghevloghen /
Die scheurden tzeyl onstucken als sleteren /
30[regelnummer]
Wy en kostent met ons allen niet ghebeteren /
Den storm heeft ons vrij in zorghen ghejaecht.
Anius. Of icse wel kenne wat ghy doch vraecht
Ja ic bat dan ghye / om een plavierken /
T'is een dat netste dat frayste dierken /
35[regelnummer]
Sy zou een putierken heel doen verwilderen /
Men mocht gheen aerdigher beeldeken schilderen /
Sy zoude elcx herte wel doen ontswaren.
Leucius. Wa veel hooger dan dit huys gingen de baren /
Met een Tempeestich windich rumoer /
| |
[pagina 168]
| |
40[regelnummer]
Die Zee die sloech van tSchip ons Roer /
Wy leden vry grooten noot mitsdesen.
Anius. Tzelve dunct een yeghelijc dat zo moest wesen
Ende ist waer dat de zommighe vertellen /
Zoo passeert den Bruygom alle ghezellen
45[regelnummer]
Die triumpheren kan als eenich fraeyaert
Ten is vry gheenen vilt noch taeyaert
Maer kan bragheren voor elc deurken /
T'is een fraey quantken een jent Monseurken
Die liberael is ende rijc van goede.
50[regelnummer]
Leucius. Wel wat dunct u hoe waren wy te moede
Ons Roer verloren ende tzeyl ghescheurt /
My dunct wy waren te deghe beleurt /
Noyt meerder zorghe myn herte en bevinc.
Ga naar margenoot+ Anius. Daer zeghdy dat waer is t' is een selsaem dinc
55[regelnummer]
Die een maecht van twintich jaren zal zien trouwen
Men mach schier niemant ter werelt betrouwen /
Ic dencke daer en isser zomtijts niet vele
Die goey maechden komen vanden avont spele /
Maer t'is best ict hele men mocht my verfoeyen.
Leucius
60[regelnummer]
Daer en was gheen remedie wy moesten roeyen
Met fortsen dreef ons den wint te rugghe /
Daer laghen wy en wispelden ghelijc een mugghe /
Die baren die sloeghen int schip met machte.
Anius
Ke / ic en gheloove niet datse brachte
65[regelnummer]
Zoo veel te houwelijc waer zoude syt halen /
Zulcke sommen zijn al quaet om betalen /
Al en waert maer de helft tschijnt al gheloghen.
| |
[pagina 169]
| |
Leucius
Hoort doch hoe werden wy noch meer bedroghen /
Wy proefden daer vrij periculen van als
70[regelnummer]
Ons quam noch de meeste zorghe aenden hals /
Die oyt stierman ghebeurde zoo ic wane:
Wat dunct u wasser ic niet qualijcken ane
Te lijdene alle dit quaet bysondere?
Anius
Aylacen is dat waer / zoo ghevet my wel wondere
75[regelnummer]
Dat de vrienden dit houwelijc hebben ghedaen
T'is al een zeer zorchelijc feyt bestaen /
Alzulcken teeren meysken te aventueren
Den Bruygom is al wat hert van natueren
Al en achtent de vrienden niet een boone /
80[regelnummer]
T'is al een lanc mensch en groot van persoone /
Hy mochtse by ghevalle iewers verstuycken:
En de Bruyt zoumen tusschen twee handekens luycken
Ga naar margenoot+ Zoo engheskens isse vande moeder gheboren.
Leucius
Waey doen gaven wy onsen moet gheheel verloren /
85[regelnummer]
Want daer quam een oorlochs schip vol verloopen dieven /
Die toch niemant ter werelt en gherieven /
Dan tyrannelijc fortseren aen elcken kant:
Och ic en was myn daghen noyt zoo inden brant /
Ic beefde te deghe / die tijt in myn koye.
Anius
90[regelnummer]
Inder waerheyt t' is alzoo / al hooren syt noye /
Dese jonghe meyskens zijn nu zoo fijn
Ende al veel looser dan de ouders zijn /
Dat henlieden ghebreect aen den tijt van jaren
Laet daer de schalcheyt teghen paren /
95[regelnummer]
Ghebreecter d'eene d'ander isser planteyt.
| |
[pagina 170]
| |
Leucius
By lode / t' wasser meest altemael ghezeyt /
Tstonter al van thienen en van vieren
Wy en konsten ons schip door den storm niet bestieren
En d'oorloch schip naecte mette rappaille /
100[regelnummer]
Daer kreghen wy tweederhande bataille /
D'eene teghen de roovers d'ander teghen de Zee /
En sy hadden wel twintich mannen teghen twee
Proefden wy niet veel quade krakeelen.
Anius
Jesus Maria / zoo veel juweelen
105[regelnummer]
Alzulcken ghiften / zoo grooten presentatie /
Wa de Bruyt stont heel inder lieden gratie /
T'wert haer van allen kanten toe ghesteken
En daerentusschen moet den armen ghebreken
Die van hongher moeten klaghen en suchten.
Leucius
110[regelnummer]
Wat dinc meyndy / dat wyt stelden om vluchten
Om datse zoo veel meer volcx hadden dan wy /
Ga naar margenoot+ Neen wy niet wy vertoefdense vry /
Ons beghonst van binnen te verwermen ons bloet /
De wanhope ghaf ons te meerder moet
115[regelnummer]
En de vreese lach gheheel verborghen.
Anius
Zoude dat ooc waer zijn / tjan zoo waert te zorghen
Datse gheen kinderen en zullen krijghen /
Dit en hoortmen voor den Bruygom niet te swijghen
Isse onvruchtbaer / wa zoo ist al te late.
Leucius
120[regelnummer]
Wa / ja wy in trouwen daer en was gheen bate /
| |
[pagina 171]
| |
Wy haecten de Schepen boort aen boort
Elc stelde hem om vechten alzoot behoort.
Wy en hebben met malkanderen niet ghedraelt.
Anius
O wat nieuwer dinc ist dat ghy daer verhaelt /
125[regelnummer]
Droechse kint zeghdy eerse ghehout was /
Zoo bleect wel dat haren maechdom zeer out was:
Twas een proper Bruyt / metten buyc vol jonghen.
Leucius
Daer hebben wy de roovers terstont bespronghen
Datse hen nauwelijcx en kosten gheweeren /
130[regelnummer]
Men zach my daer als eenen Leeu ghebeeren /
Want menich mensche voor my syn lijf liet /
Ic en toochde den moet daer van een wijf niet /
Maer smeet al ontstucken dat ic raken mochte.
Anius
Zoo en ist gheen wonder hoe ment maken mochte
135[regelnummer]
Ic hebbe u meyninghe terstont bedacht /
Thouwelijc was niet begost maer volbracht /
Sy wisten van malkanderen zommighe secreten /
Hy hadde mette Bruyt al een eyken gheten /
Ten was d'eerste kennisse niet na dat ic versta.
140[regelnummer]
Leucius. Vraechdy wat wy bedreven daer na /
Ga naar margenoot+ Wy spronghen in d'oorlochs schip teghen haren danc /
Want sy waren gheheel onder ons bedwanc
En namense ghevanghen aen allen zijden.
Anius
Ja wat zal icker om doen ic moet my lijden /
145[regelnummer]
Nochtans spijtet my door alle myn leden /
Datse u die vremt zijt hebben ghebeden /
| |
[pagina 172]
| |
Ende my niet die vanden gheslachte bin
Sy bestaet my int derde let meer noch min
Men zout zoo vinden alsment juystelijc paste.
Leucius
150[regelnummer]
Och haddy ghezien hoe hem elc doen raste
Om dit quaet ghespuys te brenghen t'ondere
Wy bondense doen al twee en twee bysondere /
En lietense alzoo ter Zeewaerts drijven /
Daer en mochter niet eene te lijve blijven /
155[regelnummer]
Zoo onghenadich waren wy doen ghestelt.
Anius
Neen dat is waerachtich dat ghy daer vertelt /
Die arm en ghebreckelijc is die mach wel klaghen
Hy krijcht kleyn confoort van vrienden en maghen /
De rijcke en hebben op niemant deeringhe.
Leucius
160[regelnummer]
Och mynen quant doen hadden wy neeringhe
Wy telden met vijven vry op dat pas,
Wy bueten onder malkanderen den heelen bras /
En hebbent zo onder malkanderen ghedeylt /
Twas doen een gheluckighe reyse ghezeylt
165[regelnummer]
Den voorleden druc was gheheel vergheten.
Anius
Neen en zorght niet de Bruyt zalt heel wel weten /
Mach icse eens spreken tot mynen apetijte
Ic ghelove tzal haer wel staen te verwijte /
Ga naar margenoot+ Tzal haer wel ghezeyt worden en hebt geenen vaer.
Leucius
170[regelnummer]
Terstont wert de Sonne schijnende klaer /
Dweder wert heel calm / den wint die lach /
| |
[pagina 173]
| |
En het kleerde zoo schoon op ghelijc den dach /
Ons gheluc dat vorderde met der spoet.
Anius
Non fortse al hebben sy tgoet is hebbe den moet
175[regelnummer]
Als van hen vrientschap is niet en achte /
Ooc en dede is henlien noyt klachte
Van eenighe ghebreken oft molestatie.
Leucius
En zoo voeren wy naer huys op de zelve spatie
Zonder eenighe Fortuyne ofte wederstoot /
180[regelnummer]
En zeylden die Schepen rechs na gheen hoot /
Als vrome ghezellen kloet bedacht /
En hebben zoo twee Schepen voor een in bracht
Noyt beter reyse binnen myn leven.
Anius
Laetse bekijven diese t' eten gheven /
185[regelnummer]
Ic en begheerse te plucken noch te teesen
Dier te bat af varen moghense vreesen /
Ic en was noyt verbonden tot heuren wercke.
Leucius
Waer ic henen ga rechs na Kercke
En dancken sinter Claes van ons gheluc /
190[regelnummer]
Ooc wil ic hem gaen offeren ziet hier dit stuc
Van dit zeyl dat ga ic hem nu draghen /
Op dat hy ons voorts bevrije van plaghen
En maken ons daghen // vol ghelucx mits desen.
Anius
Certeyn mynen vrient ten mach nu niet wesen
195[regelnummer]
Want ic hebbe te noene zelver gasten /
Waert dat de zelve anders pasten /
Ga naar margenoot+ Ic en zoude gheen onschult hebben ghenomen /
| |
[pagina 174]
| |
Maer morghen noene wil ic gheerne komen /
Dan meuchdy dit ammelaken op de Tafel decken /
200[regelnummer]
Al ist wat bruynachtich zoud'ic daer me ghecken /
Ic versta my ooc wel op Schippers maniere /
Men maect op een slecht ammelaken wel goey ciere:
Nu adieu tot morghen en vergheeft myn fabulen /
Want zelden prijstmen langhe parabulen.
Niet meer zoo Crul.
Uit dit alles blijkt welke ruime waardering de luimige bewerking van Erasmus' Absurda door C. Crul in de 16de eeuw mocht vinden, zodat ze eervol uitgekozen werd om als tafelspel tot vermaak van zulk een schitterend gezelschap als dat van Aartshertog Matthias te dienen. Was de keuze aan Houwaert zelf te danken of werd het stuk door iemand anders voor opvoering voorgesteld of aanbevolen? Heeft Houwaert of iemand anders de voorstelling helpen voorbereiden? Speelde achter deze keuze wellicht enige sympathie voor de grote Rotterdammer? Dit blijven vooralsnog open vragen. Behalve de nog onbekende populariteit van dit tafelspel wordt hier aangetoond, dat het veruit levendigste stuk uit de Sommare beschrijvinghe niet op naam van Houwaert maar op die van Cornelis Crul dient gebracht te worden. Het is bovendien de oudste uitgave die we tot op heden van deze bewerking uit Erasmus door de Antwerpse ‘excellent Rethoricien’ kennen.
Gilbert Degroote |
|