| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
B. Hunningher, Het Toneel in de Amsterdamse Schouwburg van 1637, Amsterdam, N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, 1959; 38 blz. met 1 buitentekstplaat - Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 22, nr. 4 - Prijs ingenaaid f 3.
Dr. Hunningher, hoogleraar Nederlands aan de Columbia University te New York is een van onze beste toneelkenners. Men herinnert zich zijn proefschrift over het dramatische werk van Schimmel in verband met het Amsterdamse toneelleven in de 19de eeuw, kort daarna gevolgd door zijn meer op het heden gerichte ‘Toneel en Werkelijkheid’. Na inmiddels nog een boek te hebben gepleegd over de oorsprong van het toneel, een brede uitwerking van een Akademie-publicatie, schijnt hij de laatste jaren, mogelijk onder invloed van G. Kernodle's ‘From Art to Theatre’, meer en meer in de ban te komen van de problematiek rondom de theatervernieuwing in en door de Renaissance ontstaan. Een eerste vrucht van deze nieuwe oriëntering was een uitvoerig artikel in liet Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek van 1958 over ‘De Amsterdamse schouwburg van 1637’, waartoe naar het schijnt een kort te voren ontdekt paneeltje van H. Jurriaensz van Baden, het interieur van die schouwburg voorstellende, de stoot had gegeven. In deze studie tracht Prof. Hunningher een antwoord te geven op de vraag, welke invloeden de bouwmeester van dit theater, Jacob van Campen, mogelijkerwijze zou kunnen hebben ondergaan, waarbij oudere suggesties aan de feiten worden getoetst en nieuwe in discussie gebracht. Het resultaat van het onderzoek is interessant. Tegen alle verwachting bleek geen verwantschap te bestaan tussen de Amsterdamse schouwburg en de Italiaanse theaters, zoals Palladio's Teatro Olimpico en Aleotti's Teatro Farnese. De omstandigheid, dat Van Campen werkte in opdracht van de verenigde Amsterdamse kamers, voert de schrijver tot een nadere beschouwing van het rederijkerstoneel, dat met zijn ‘verdiepingen’ eerder doet denken aan het Londense Shakespeare-toneel dan aan de Amsterdamse schouwburg. In principe zou de laatste het middeleeuwse simultaan-toneel voortzetten, al wijzen de moderne architectuur en de symmetrie op nieuwere tijden.
Aan dè grote vernieuwing van de 17de eeuw, het streven naar ‘echte’ nabootsing van de werkelijkheid heeft de architect echter beslist niet meegedaan. Zijn toneel streeft ondanks enkele perspectivische schermen en andere decorstukken niet naar illusie, maar blijft bij de oude suggestie. Invloed van het Hotel de Bourgogne, van het Terentius-toneel, het Jezuïetentheater of de Spaanse corrales is niet waarschijnlijk. Hunningher zoekt de verklaring van Van Campens werkwijze in de omstandigheid, dat het hier een publieke schouwburg
| |
| |
gold en voor dat zijn opdrachtgevers rederijkers waren, althans de rhetoricale geest ademden, d.w.z. dat ze vasthielden aan de suggestieve macht van het woord.
De vraag, hoe een Renaissance-theater nu precies werd gebruikt en welk doel men er mee beoogde, is in de meeste gevallen niet meer exact te beantwoorden. Feitelijk geldt dat ook voor de Amsterdamse schouwburg van 1637, al staan hiervoor nog al wat gegevens ter beschikking. Hunningher heeft de ondankbare taak op zich genomen met behulp van die gegevens, de gravure van S. Savry, de plattegrond naar het ontwerp van Jacob van Campen door P. Vingboons getekend, door W. van der Laeghe in 1658 gegraveerd en door Isaac Lascaille uitgegeven, het reeds genoemde interieurtje van Van Baden en ekele mededelingen in stadsbeschrijvingen mitsgaders enige rekeningen te trachten zo mogelijk tot een onomstotelijke reconstructie te komen van het toneel, waarop tussen 1638 en 1664 zich zoveel voor de ogen der toeschouwers heeft afgespeeld en met het oog waarop zovele dichters hun drama's schreven. In een studie van 28 bladzijden tekst met 10 bladzijden bijlagen en een reproductie van de plattegrond van Vingboons heeft Hunningher de verklaringen van de diverse getuigen gewikt en gewogen. Meer was trouwens niet mogelijk. Telkens zou hij en de lezer met hem die getuigen verder willen ondervragen, maar ze blijven het antwoord schuldig.
Wat mij trof bij H.'s grote belezenheid in deze materie is zijn onbekendheid met de recente publicatie van W. Heckscher over Rembrandt's Anatomische les van Dr. Nicolaas Tulp (1958), die van een geheel andere kant zo'n verrassend licht werpt op het Renaissance-toneel. Dat niet alleen de vertoning, maar ook de inhoud der 16de-eeuwse spelen in zeker opzicht wortelt in of samenhangt met het onderwijs, dat is iets, dat nog niet opzettelijk is onderzocht, maar dat naar mijn overtuiging degene, die er zich toe zal zetten, rijkelijk voor zijn moeite zal belonen.
J.J. Mak
Mr. Frans Erens, Vervlogen Jaren, Vervolledigd uitgegeven en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick, met een inleiding van Anton van Duinkerken. Zwolle, N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1958, 486 blz. met 17 buitentekstplaten (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, nr. 29). Ing. f 16.50.
De Nederlandse letteren zijn niet rijk aan mémoires. Maar de weinige waarover we beschikken blijken steeds opnieuw voor de speurder ware ‘Fundgruben’ te zijn, waarin allerlei over leven en werk, plaatsen, gebeurtenissen en toestanden, niet alleen de auteur en zijn onmiddellijke omgeving betreffend, maar zich uitstrekkend over een gehele generatie, zomaar voor het grijpen ligt. De invloeden op een auteur, de bronnen van de
| |
| |
letterkundige schepping, het groeiproces van een werk, vriendschappen en wrijvingen, het literaire klimaat van een stad of een periode, het hele maatschappelijk leven worden erin blootgelegd. Het korreltje zout waarvoor steeds wordt gewaarschuwd bij het raadplegen van mémoires, betekent weinig daar ze samen met de brievencollecties, zelf het zout zijn in de literatuur. Hoe anders, hoe zoutlozer, zouden Tachtig en het eeuweinde eruit zien, hadden we niet de Gedenkschriften van Van Deyssel, Een halve eeuw Journalistiek van Ankersmit, Mijn weg tot de Historie van Huizinga, Jeugd en Jongelingsjaren van R.N. Roland Holst en Het Vuur brandde voort van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, Jeugdherinneringen van Marie Cremers, Tim's Herinneringen van Aeg. W. Timmerman en zovele andere? Tot deze reeks kunnen we ook Frans Erens' Vervlogen Jaren rekenen. Ze bekleden zelfs een ereplaats in de rij omwille van de grote betrouwbaarheid, de eenvoud, de bescheidenheid, de stilistische gaafheid en de rijkdom aan materiaal.
Een eerste uitgave van Mr. Frans Erens' mémoires kwam in 1938, drie jaar na diens dood tot stand. De herinnering aan Vervlogen Jaren die Erens als feuilleton in De Maasbode had laten verschijnen, werden toen gebundeld en ‘met een voorwoord van Dr. Anton van Duinkerken’ in het licht gezonden. Het was een soliede uitgave met een aangename leesletter op stevig papier, rijk geïllustreerd en in een zeer degelijke, ietwat artistieke band ondergebracht. Men kon die Vervlogen Jaren lezen als een roman, met dit verschil dat de wonderlijke wereld die ons daarin werd voorgetoverd, niet uit de mouw van de auteur, maar uit zijn herinnering aan een werkelijk beleefde tijd was geschud.
De Vervlogen Jaren van thans zijn een geleerdenuitgave met een ‘apparaat’, uit een letter en in een band gezet die de wereld van de filologie nabij weten. Daarmee wil geenszins iets denigrerends gezegd zijn. Het is alleen de constatatie van een verschuiving. Wat eerst bedoeld was als ‘Lesefutter’, maar dan van het hoogste gehalte, voor de feuilletonlezer van een krant, is nu uitsluitend tot de wereld der literairhistorici, inz. tot die der Tachtigianen gaan behoren. Dit is nu eenmaal de wet van mode en actualiteit in een wereld waarin, om met een bekend man te spreken, de naam Greco niet aan ‘El’ maar aan ‘Juliette’ doet denken en, om zijn uitspraak in dit verband aan te vullen, de naam Erens niet ‘Frans’ maar ‘Jo’ oproept. Wij zouden haast zeggen dat wij het jammer vinden dat de Vervlogen Jaren niet opnieuw als feuilleton aan het grote publiek worden voorgelegd, opdat het voor zichzelf zou kunnen uitmaken of datgene wat men zo graag ‘vooruitgang’ noemt, in wezen wel altijd ‘vooruitgang’ is.
Deze bedenkingen doen echter niets af aan onze lof voor het gelukkig initiatief van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, een nieuwe druk van Erens' mémoires te bezorgen en dat werk toe te vertrouwen aan Harry G.M. Prick. Deze Van-Deysselspecialist, tekstbezorger en -criticus,
| |
| |
heeft ook hier zeer verdienstelijk werk geleverd. Het ‘vervolledigd uitgegeven’ in de ondertitel van de nieuwe editie slaat op drie belangrijke punten. Vooreerst werd Anton van Duinkerken bereid gevonden om zijn boeiende inleiding tot de Vervlogen Jaren van 1938 te herschrijven en rijkelijk aan te vullen. De aanvulling betreft voornamelijk een ontleding van het kritisch talent en de esthetische beginselen van Erens alsmede een vergelijking van zijn mémoires met Tim's Herinneringen, van zijn één jaar jongere tijdgenoot Aegidius W. Timmerman (eveneens in 1938 verschenen). Van Duinkerken's visie op de auteur en de mens Erens in het algemeen is zo subtiel en zo uitvoerig tevens, dat het een recensent niet zou passen daarop iets af te dingen of daaraan iets toe te voegen. Trouwens, niemand was beter gewapend dan hij om door te dringen tot het wezen van een Erens. Zij staan immers beiden in een gelijke houding en verhouding tot het begrip ‘Holland’, beiden als Rooms-Katholieken, de ene als geboren Limburger, de andere als Westbrabander van bij de grens. Maar ofschoon geen van beiden ooit ‘Hollander’ is geworden, hebben zij met het Bovenmoerdijkse een zeer innig en vetrouwelijk contact gehad en het leren kennen als geen ander.
Een tweede winstpunt van de nieuwe uitgave is dat de Vervlogen Jaren van thans zeer werden uitgebreid: uit De Maasbode, De Nieuwe Gids, De Gids, de N.R.C., alsook uit de bundel Vertelling en Mijmering werd door de tekstbezorger nog allerlei opgediept en op de geschikte plaats aan de tekst toegevoegd. En bovendien werden de mémoires verrijkt met de schetsen van Stille Steden (Sint Anna ter Muiden, Damme en Sluis) (p. 298-307), reisbeschrijvingen over Spanje (p. 307-335) en In Duitschland (p. 335-426). Een derde winstpunt is dat de verspreide mémoires van Erens die tot Vervlogen Jaren uitgegroeid zijn, door Harry Prick in de volgorde van ervaring en niet in de tijdsorde van de bekendmaking werden geplaatst.
De herinneringen van deze 103 jaar geleden geboren zoon van Limburgse hereboeren (Schaesberg 1857 - Houthem-Sint Gerlach 1935) vormen een wonderlijk boek. Na school te hebben gelopen in het beroemde Rolduc, ging François Erens rechten studeren te Leiden en nadien ook nog te Bonn en te Parijs. In de Franse hoofdstad bewoog hij zich met evenveel gemak in de salons en de cafés waar de jonge symbolisten bijeenkwamen, als hij het in zijn jeugd tussen de paarden en de hoeveknechten op de ouderlijke boerderij had gedaan. Hij is dan ook al vroeg een bindteken geweest tussen de in Frankrijk levende beweging en de in Nederland nog zoekende en zich vormende literatoren. Hij kwam spoedig persoonlijk in contact met hen toen hij zich in 1883 in Amsterdam ging vestigen, er lid werd van ‘Flanor’ en kort na de oprichting van De Nieuwe Gids ook daaraan ging medewerken. Het grootste gedeelte van Erens' mémoires (p. 97-297) is dan ook gewijd aan portretten van Franse literatoren en verder vooral aan het persoonlijk verkeer met al de groten en de kleinen
| |
| |
die hij in de jaren '80 in Amsterdam heeft gekend. Bovendien bevinden er zich indringende opstellen tussen, gewijd aan Van Deyssel's ‘Over Literatuur’ (p. 176-178), De Julia. De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek (p. 178-182), Hoe de Beweging van '80 is gekomen en gegroeid (p. 182-187) en Het nieuwe geluid in de Nederlandsche literatuur (p. 206-221), zodat het geheel een kleine en zeer levendige geschiedenis van De Nieuwe Gids vertegenwoordigt, die bovendien ook betrouwbaar is - volgens de tekstbezorger werden er tot dusver slechts twee feitelijke onjuistheden in Erens' relaas van de beweging gesignaleerd.
Het verblijf van Erens in Amsterdam werd in de jaren tachtig en negentig voortdurend onderbroken door perioden van terugkeer naar het ouderlijk huis te Schaesberg, waarvan de langste, van 1893 tot 1896, juist samenvalt met de vorm krijgende kentering van impressionisme naar symbolisme en ideeënkunst, van ‘kunst is passie’ naar ‘kunst is rust’. Indien Erens toen de ontwikkeling in Amsterdam van nabij had kunnen volgen, dan zou hij zeker ook met de groep van De Kroniek in aanraking zijn gekomen. Dan zouden namen als Berlage, Jolles, Kalf, Huizinga, Bauer niet in zijn gedenkschriften hebben ontbroken, namen als die van Tak, Toorop, Derkinderen meer dan éénmaal zijn vernoemd. Dan zou wellicht ook Erens' eigen standpunt tegenover de kunstopvatting duidelijker zijn geworden en minder aanleiding hebben gegeven tot misvatting (zie Van Duinkerken in zijn inleiding, p. 15). Een zeker dualisme is Erens trouwens wel eens aangewreven. Ofschoon ‘kunst is rust’ zijn adagium was geworden, is er van die rust weinig in zijn eigen leven en literaire uitingen te bespeuren. Eerder was het een voortdurende onrust die hem dreef. Zo gaat het leven van deze zo rustig begonnen Limburger langs wonderlijke ‘whereabouts’.
Op dertig verschillende plaatsen is hij metterwoon gevestigd geweest, kortere verblijven en toeristische reizen niet meegerekend, zesmaal op 13 jaar tijds is hij zich te Amsterdam gaan vestigen, haast steeds aan een ander adres, zevenmaal is hij naar zijn Limburgse geboortegrond teruggekeerd en zesmaal heeft hij op verschillende plaatsen in het buitenland verbleven. Zijn intieme vriend Willem Witsen vroeg hem eens: ‘François, je hebt een neiging om jezelf te kwellen. Zeg mij eens of daarvan je Katholicisme oorzaak kan zijn?’ (p. 441). De regels die Erens in het voorlaatste hoofdstuk van zijn mémoires, Grondtonen (p. 434-444), aan dit onderzoek van eigen ziel besteedt, zijn van een openhartigheid en een eerlijkheid, die men zelden in gedenkschriften aantreft.
Veel meer dan door enig ander kritisch of beschouwend werk heeft Erens bekendheid verkregen door zijn Vervlogen Jaren en dan vooral door zijn verhaal van '80 dat er de kern van uitmaakt. Dit heeft er wel eens toe geleid, dat minder aandacht werd besteed aan het eerste deel, de Jongensjaren (p. 29-75). Nochtans heeft Erens hieraan wellicht de mooiste bladzijden van zijn geheel oeuvre besteed. Dit eerste deel van de mémoires lezen
| |
| |
is belanden in een wereld vol fantazie, harmonie en rust, die reeds lang en voorgoed verdwenen is. In deze bladzijden heeft Erens een klein maar zuiver monument voor het landleven opgericht.
Net als de eerste uitgave is ook deze weer verlucht met talrijke (ditmaal andere) portretten van Erens en zijn tijdgenoten. Vooral een portret uit de verzameling van het Nederlands Letterkundig Museum verdient de aandacht. Het stelt Charles van Deventer voor (tgov. p. 177) omstreeks 1888, met ‘hoge zijden’ en wandelstok. Het is een klein meesterstukje van impressionistische fotografeerkunst en ofschoon het onderschrift geen auteur vermeldt, zal het wel afkomstig zijn uit het atelier van Willem Witsen, de ‘officiële fotograaf’ van de Nieuwe-Gidsbeweging.
Zeer waardevol is een tot biografische klapper uitgegroeid personenregister dat biografische gegevens bevat die niet zomaar voor het grijpen liggen zodat de verdienste van de bezorger hier wel extra mag worden onderstreept. De uitgebreide lijst laat ons toe vast te stellen dat Erens in zijn mémoires over ongeveer 500 personen handelt, van wie een groot aantal meermaals ter sprake komt. Ook dat pleit voor de rijkdom die het boek te bieden heeft, vooral wanneer men weet dat Erens nooit voortvarend of lichtvaardig schreef, integendeel steeds ernaar streefde zo precies mogelijk zijn gedachten en gevoelens weer te geven.
Wij vernamen van Prof. Brachin, de eminente Franse neerlandist, dat hij het plan had opgevat om de hoofdstukken uit Erens' mémoires, die betrekking hebben op Frankrijk en de Franse literatuur, in het Frans te vertalen en zo voor zijn landgenoten toegankelijk te maken. Wij zien deze vertaling tegemoet met hetzelfde enthousiasme waarmee we de herdruk van ‘Vervlogen Jaren' hebben begroet en gelezen.
Walter Thys
Dr. H.J. Prakke, De ‘Seismograaf-Functie’ der jongere Generatie, ingeleid door Prof. P.J. Bouman, ‘Publicistische Publicaties’ v.h. Sociologisch Instituut aan de Rijksuniversiteit te Groningen, 4, Assen, Van Gorcum & Comp. N.V. - Dr. H.J. Prakke & H.M.G. Prakke, 1960, 30 blz., f 1.00.
Deze herdruk van een voordracht voor de Kon. Nederlandse Akademie van Wetenschappen, bij gelegenheid van de akademiedagen op 4 april 1959 te Groningen, - Reeks Akademiedagen, dl. XI, - interesseert uiteraard slechts terloops de literatuur, en wel de literatuurwetenschap. Van publicistisch-sociologische aard, raakt het boekje nochtans dit gebied, vermits dit, nl. de literatuurwetenschap, in het bijzonder de literatuur, haar studieobject, voor een deel de stof dient te leveren met het oog op een bevredigend sociologisch onderzoek. Er wordt o.m. de vraag gesteld in hoever ook het literair avant garde-verschijnsel, of ook het verschijnsel jongere generatie (en niemand zal ontkennen, dat het niet actueel is, zo dat de jongere generaties in steeds versneld tempo op elkaar volgen, de literatuur als het ware atomiseren, niet enkel splitsen, maar ook versplinteren,
| |
| |
tot verpulveren), seismografisch functioneert. De bedoeling van Prakke is na te gaan (zie het Woord Vooraf van Bouman), hoe en in hoever het ‘wichelroede-instinct’ van enkelen, i.c. eventueel van enkele schrijvers welke als avant-garde, jongere generatie zijn te kenmerken, er soms op een bepaald ogenblik toe komt in de ontwikkeling van hun schrijverschap het artistiek ervaringsproces van hun tijd, tot ‘zelfs de kleinste verschuivingen’ te vermoeden, te voorvoelen, en te registreren. Het is aan wat Bouman noemt de omkering van deze cultural lag-problematiek, dat Prakke een, inderdaad, eerste bescheiden verkenning heeft gewijd. Want het terrein is pas, nu dat het verschijnsel in het brandpunt van de belangstelling is komen te staan, vooral sedert het eind van de eerste en voorzeker de tweede wereldoorlog, nauwelijks betreden.
Wat de literatuur betreft, steunt schr. op enkele typische seismografisch-sociologische voorgevoelsverschijnselen, als b.v.: het Amsterdams studententijdschrift Propia Cures dat, in 1890 opgericht, vóór de rest van Nederland het nieuw belang toejuichte van de verzen van H. Gorter; de publikatie, in 1917, van Het Gat in Mars en het Milagrat, het nog steeds haast weinig gekend vijfdelig episch gedicht van H. De Vries, waarin deze een toekomstbeeld ophangt van een kosmische vernielingsstrijd waarvan de inzet een ‘uit cosmische stoffen opgetrokken, vrij-zwevende stad’ is, ergens in de gassenruimte (de prognose is hier, - meer dan in de science fiction-romans van J. Verne, die dan toch de beklemmende poëtische, visionaire kramp missen, - gnose aan het worden); schrijvers als Achterberg, Andreus, Campert, Lucebert, Rodenko, te onzent Van Ostaijen, zij hebben allen in hun werk althans kiemen van dergelijke prognose gelegd, en interesseren dus niet enkel de literatuur, doch als zodanig eveneens de sociologie. Hun ‘sociologische situatie’ is, op zijn minst voor de socioloog, even revelerend als die van het gewoon sociaal levend individu.
Concluderend, komt Prakke op dit terrein tot een dubbele gevolgtrekking. In dergelijke situatie, vooral als deze conflict-situatie geworden is, kan de zich met haar gevoelige antennes op de toekomst richtende voorhoede, naar twee zijden gekeerd zijn: terugkijkend, d.i. ‘haar gevoelens primair tot uiting brengend in agressiviteit jegens vorige generaties’; vooruitkijkend, d.i. ‘in avantgarde-gevoeligheid’ voor het komende, en dit ‘omdat men vooral sensitief blijkt voor komende veranderingen’. Pas achteraf, bijaldien er expressief vermogen bij tepas komt, ‘ontstaat de formule voor een nieuwe tijd’.
Zoals blijkt, een vorsingsgebied dat, - hoeft het gezegd, - erg labiel, zelfs glibberig kan voorkomen. Het komt er natuurlijk eerst op aan met zekere controleerbare en gecontroleerde feiten en feitelijkheden te werken. En, daarbij, terminologisch, vast te staan. Want, vanaf welk ogenblik is er avant-garde, jongere generatie; en op welk moment precies, is er aanof afwezigheid van prognose bij haar? De seismografen blijken niet altijd in staat te zijn de epicentra duidelijk aan te geven.
M. Rutten
|
|