Spiegel der Letteren. Jaargang 4
(1960)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
[Nummer 2]De driehoeksverhouding F.A. Snellaert, F.J. Blieck en Prudens van Duyse (1836-1840)Onder de getuigenissen van het zieleleven der mensen in 't algemeen en dat der kunstenaars, i.c. dichters en literatoren, in 't bijzonder neemt de brief - dit ‘document humain’ bij uitnemendheid - een zeer voorname plaats in. Als de literaire briefschrijver het heeft over eigen werk of over dat van anderen, over eigen en andermans karakter en temperament, over eigen inzicht en smaak, over eigen oordeel en standpunt, dan licht hij onvrijwillig als in een spontane biecht de sluier op, die vaak zijn literaire scheppingen omhult, geeft hij uiting aan zijn voor- en afkeer, aan zijn voor- en naoordeel. Zijn oordeel kan zich immers hebben gewijzigd met het toenemen der jaren, met het opdoen van levenservaring en mensenkennis. De datering van de brief is derhalve van het grootste belang, want om betrekkelijke objectiviteit en bijgevolg rechtvaardigheid te betrachten ‘il faut juger les écrits d'après leur date’. Nu zijn we met de studie der brieven van onze Vlaamse letterkundigen nog niet zo bijster ver gevorderd. Door Dr. M. De VroedeGa naar voetnoot1 werd onlangs in ruimer kring bekend gemaakt dat een aantal verzamelingen van brieven uitgaande van of gericht tot de promotors van de Vlaamse beweging, van politici, dichters en prozaschrijvers in universiteitsbibliotheken, in archieven, in openbare en private instellingen bewaard worden. Over de betrekkingen, de verhoudingen, de invloeden van de een of de andere van contemporaine auteurs weten we nog veel te weinig af. Om die reden is een chronologische en kritische uitgave van brieven van onze voor | |
[pagina 82]
| |
naamste protagonisten van de Vlaamse beweging en de letterkundige bewegingen die erop gevolgd zijn ten zeerste aan te moedigen. Daar is destijds een begin mee gemaakt door de Koninklijke Vlaamse AcademieGa naar voetnoot2, maar dit initiatief werd onderbroken en dient onverwijld te worden voortgezet. Onderstaande proeve voor de tijdspanne 1836-1840 is een bescheiden poging in die zin.
* * *
Prudens Van Duyse, in 1804 geboren te Dendermonde uit het gezin van een dokter in de medicijnen, Jozef Van Duyse, was 32 jaar oud toen hij voorgoed naar Gent kwam. Zijn benoeming als leraar aan het Atheneum dagtekent van oktober 1836, maar de Arteveldestad was hem lang niet onbekend. Na een jaar (1826-27) te Leuven te hebben gestudeerd, kwam hij in 1827 naar Gent, waar hij zich als student aan de Universiteit liet inschrijven. Tijdens de omwentelingsjaren (1830-31), week hij uit naar Nederland, maar al spoedig was hij te Gent terug, waar hij op 14 augustus 1832 promoveerde tot doctor in de rechten. In 1830, niet lang vóór de omwenteling, had hij als would be-revolutionair, jong dichter naam gemaakt met een satire: De Wanorde en Omwenteling op den Vlaamschen Zangberg, waarin hij het ‘Rijmlaarsgild’ van de toenmalige ‘Rederijkkameren’ hekelde en pleitte voor meer zelfkritiek bij de Vlaamse dichters en meer objectiviteit bij de recensentenGa naar voetnoot3. Dit wordt, als het ware, samengevat in de volgende verzen van zijn hekeldicht: Wat is er, dat hier steeds ontbrak en nog ontbreekt;
Al deelt men prijzen uit, op zalen en in tenten?
Gestrenger Schrijvers en min zwakke Recensenten (p. 38).
Na 1830 is zijn belangrijkste gedicht een lierzang: Aan België, in 1834 voor het eerst verschenen in Le Courrier de la Dendre, waarin het beroemd geworden vers voorkomt: ‘De taal is gans het Volk’Ga naar voetnoot4. Ondertussen treedt hij op in talrijke letterkundige prijskampen, waar hij met het grootste gemak de eerste prijzen wegkaapt, en vooral als | |
[pagina 83]
| |
de grootste Vlaamse dichter van het ogenblik wordt gehuldigd. F.J. Blieck en K. Ledeganck, die insgelijks in deze prijskampen mededingen, erkennen zijn superioriteit. Blieck zal hem in een huldegedicht als ‘kunstkolos’ betitelen. Van 1836 tot 1840, cruciale jaren voor onze ontluikende Vlaamse letterkunde - het Wonderjaar van H. Conscience verscheen in 1837, gevolgd door De Leeuw van Vlaanderen, in 1838 - zal Blieck zijn Mengeldichten bundelen in 1839, en Prudens Van Duyse zijn Vaderlandsche poëzij in drie delen, in 1840. Buiten de Bijdragen voor letteren, kunsten en wetenschappen, bijvoegsel van de Gazette van Gent, opgesteld door de bestuursleden van de Maatschappij voor Nederduitsche letteroefening, De Taal is gans het Volk, is er geen Vlaams tijdschrift, dat zich aan ernstige literaire kritiek waagtGa naar voetnoot5. De Kunst- en Letterbode van F.A. Snellaert en De Noordstar van P.F. Van Kerckhoven zijn nog niet geboren. Het is de tijd van de letterkundige Muzenalmanakken en van het Letterkundig Nederduits Jaarboekje van Fr. Rens, de vriend van de Vlaamse dichters en voorzitter van De Taal is gans het Volk. In de Bijdragen voor letteren, kunsten en wetenschappen onderscheidt Snellaert zich van meet af aan van de andere recensenten door zijn vinnigheid en zijn kritische geest. Hij trekt, zoals Van Duyse in zijn Wanorde en Omwenteling op den Vlaamschen Zangberg van leer tegen de rijmelaars van sommige rederijkerskamers, die verontwaardigd repliceren en zinspelend op de afkorting van zijn naam onder de recensies, Sn... uitschelden voor Snoodaard. Tussen 1836 en 1840 waren Snellaert en Blieck bijzonder bevriend. Daarvan getuigt een, gelukkig, bewaarde briefwisseling in de Universiteitsbibliotheek te Gent, die onder nr. G. 1575134 werd opgenomen in een ingebonden deel: Briefwisseling Snellaert (Brieven nr. 1-152). Alle brieven van deze verzameling zijn niet even belangrijk, maar alle werpen licht op de tijdsomstandigheden en de sociale en literaire bekommeringen van een strijdbare geneesheerGa naar voetnoot6, die te midden van een drukke praktijk, nog tijd vindt zich intensief bezig te houden met de Vlaamse politiek en de aanmoediging van de Vlaamse taal- en | |
[pagina 84]
| |
letterkunde. Aldus begint de verzameling (nr. 1) met een ‘Bewijs van lidmaatschap van de Maetschappy van Vlaemsche Letteroefening (De Taal is gans het Volk)’, nl. het inleggeld van de maanden september en oktober 1837, ondertekend door de penningmeester (schatmeester) J.B. Courtmans (de leraar en latere echtgenote van Vrouwe J.B. Courtmans-Berchmans), bedr. 2 F. De briefwisseling Snellaert-Blieck gaat van 27 februari 1836 tot 8 september 1840. De brieven werden echter in een verkeerde chronologische orde gebundeld. Bovendien zijn de brieven van Snellaert niet in hun geheel opgenomen: het zijn ‘uittreksels der brieven van F.A. Sn... aen F.J.B...’ van de hand van Blieck zelf, en blijkbaar medegedeeld aan hun afzender Snellaert. De brieven van 28 december 1839 tot 8 september 1840 zijn volledig en afkomstig van Blieck. In al deze brieven is er sprake van Prudens Van Duyse, in de wandeling Prudentius gedoopt. Niet alleen wordt het, in veel opzichten, zo verschillend karakter of temperament van beide vrienden door deze brieven belicht, maar ook hun ‘kritische’ houding tegenover de gemeenschappelijke vriend, de dichter van de Vlaamse Romantiek, Prudens Van Duyse. ‘Het is waarlijk een beetje al te nederig’, schrijft Snellaert in de kopij van zijn brief van 27 februari 1836 (nr. 46) aan Blieck, ‘zoo als gy u zelven geschetst hebt in uwen laatsten brief; ik ben echter geheel van uw gevoelen, en heb nooit anders gedacht, als gij zegt dat Van Duyse met den echt dichterlyken geest bezield is. Hy heeft alweer naar een nieuwen lauwer gedongen, zoo als gy zeker weet, met het bezingen in fransche verzen der dappere NerviërsGa naar voetnoot7. Zonder dit voor laakbaar te houden denk ik echter dat hy beter voor zynen roem zou doen, met een ‘nederduitschen dichtbundel of dichtstuk uit te geven’. Snellaert schijnt Van Duyse nog niet persoonlijk te kennen. Naar de hem bekende gedichten te oordelen, vindt hij hem met een ‘echt dichterlijke geest’ bezield, maar hij acht hem te roemzuchtig, ook als dichter te willen doorgaan in het Frans; liever zag hij hem een Vlaamse dichtbundel uitgeven. In een brief van 6 juli 1836 (nr. 46), geeft Snellaert ons een ‘aardig’ verslag van zijn kennismaking met Van Duyse: ‘Donderdag over (lees: voor) acht dagen hebben wy Van Duyse by ons gehad (Dr. Snellaert woonde toenmaals op het Steendam nr. 7, bij de St.-Jacobs- | |
[pagina 85]
| |
kerk) en wy hebben ons bezig gehouden tot ... ja, raed eens tot welk een uer? Roelands broeder (op het Belfort) sloeg twee toen ik hem den laetsten groet toezond. Waerlyk hy moet zich op zyn gemak gevonden hebben, om zoo buiten zyne gewoonte te gaen; gy begrypt hoe aengenaem my die avond geweest is, ik heb in hem een aerdig (lief) (sic) jong mensch gevonden, met uitgebreide kennissen begaefd en wien men wat eigenliefde vergeven kan; ik geloof ook dat hy in staet zou wezen om te improviseren, want een hoop bout rimés (sic) die hy voor de vuiste gemaekt heeft toonen eene buitengewone vlugheid. Hy is een lofdicht op Cats komen aflezen dat wel is en my meer bevallen heeft dan zyne dythyrambe op RubensGa naar voetnoot8, die ongemerkt eenige schoonheden, veel te langwijlig is, ofschoon hy volgens het zeggen van R... (Rens) er veel prys aen hecht.’ De dythyrambe op Rubens zal hy later opnemen in Vaderlandsche Poezy. De volgende brief van 22 oktober 1936 (nr. 46) leert ons Snellaert kennen als kieskeurig recensent van het werk van zijn ‘nieuwe’ vriend Van Duyse, en als mensenkenner: ‘Gisteren heb ik Willem TellGa naar voetnoot9 (een stuk van Prudens Van Duyse) ontvangen, het stuk heb ik nog niet geheel gelezen, maer het weinige dat ik er van gezien heb overtuigt my dat het treurspel gerekt is. Ik heb er fiksche verzen in aangetroffen, maer ook sommige die beneden den deftigen toon zyn; ik denk de toekomende week tyd te zullen hebben om hetzelve te lezen; ik heb ook de critiek er van op my genomen. Over de hoedanigheden en het karakter van VD durf ik my nog niet uitlaten, want ofschoon wy reeds een soort van vrienden zyn, hebben wy malkaar nog te weinig gezien om te mogen oordeelen. Ik kan u echter voor vast zeggen dat hy in den omgang veel van zynen vermeenden hoogmoed verloren heeft, het geen my een zeer gunstig voorteeken schynt’. Het oordeel over Willem Tell van Van Duyse van de criticus Snellaert is niet mals, maar rechtvaardig: ‘de oordeelvelling is streng’, schrijft hij, ‘maer wy waren dezelve aen het vaderland en den schryver verschuldigd, getrouw aen onze spreuk: Al leidt de waerheid in het graf,
Al wat haer drukt dat moet er af!
| |
[pagina 86]
| |
Hij vindt het verkeerd, dat een dichter als Van Duyse, die verzen kan maken ‘die Bilderdyk niet zou hebben afgekeurd’, het werk van een ander zeer middelmatig dichter heeft willen verbeteren: ‘Onder de papieren van den overledenen dichter Wouters kwam hem eene ruwe bewerking van Willem Tell onder de handen: deze werkte hy om en zoo verscheen eindelijk de zwitsersche held ook in eene vlaemsche inkleeding’. Snellaert gewaagt niet van Wilhelm Tell (1804) van Friedrich Schiller, zijn letter- en staatkundig testament, ‘die Verherrlichung der Volksfreiheit’; maar wel, dat ‘hetzelve in de meeste levende talen onder alle vormen is behandeld, in levensbeschryvingen, dichterlyke tafereelen, zang en treurspelen heeft het genie Tell vereeuwigd’Ga naar voetnoot10. Snellaert verwijt Van Duyse de onvoorzichtigheid een ‘misvormd plan’ tot orde en eenheid te hebben willen brengen. Het stuk mist een ‘klimmend belang’, de tonelen en de personages zijn ‘misschetst’, de redeneringen zijn veel te ‘gerekt’, kortom een mislukking over gans de lijn, behalve wat de taal en de versbouw betreft: ‘de schryver heeft daerin zynen reeds verkregenen roem staende gehouden’. Van Duyse heeft, ten onrechte, toegegeven aan ‘zyne edele zucht om eens anders werk uit het duistere te trekken’. Daarop volgt de vriendenraad: ‘Hy weet nochtans ook wel dat het voor den man van genie gemakkelijker is zelf te scheppen dan het door een ander mismaekt werk te volmaken. Hy late daerom zynen vryen geest over een onderwerp van eigene vinding zweven en wy twyfelen niet of uitvoering en versificatie zullen met elkander kunnen weeryveren’. Bij J. Micheels (Prudens Van Duyse, zijn Leven en zijne Werken, Gent, 1893, p. 63) lezen wij, dat Van Duyse met zijn bewerking van het treurspel van jan Valentijn Wouters, in 1832 te Vilvoorde overleden en in leven secretaris van het genootschap Voor Kunst en Wetenschap te LierGa naar voetnoot11 heel wat last | |
[pagina 87]
| |
heeft gehad. Hij werd beschuldigd van ‘letterdieverij’. Het treurspel van Jan Valentyn Wouters werd trouwens afzonderlijk, na de druk van Van Duyse in 1836, blijkbaar door het genootschap Voor Kunst en Wetenschap, te Lier ter drukkerij van J.A. Van Rompaey, in 1838 uitgegeven. Het is onwaarschijnlijk, dat het treurspel van Van Duyse, of dat van Wouters, ooit het voetlicht heeft getrotseerd. In zijn brief van 13 november 1836 (nr. 46) deelt Snellaert aan zijn vriend Blieck mede, dat hij ‘dagelyks meer en meer vindt dat onze dendermondsche dichter een goede jongen is: hy heeft thans ook besloten zyne gedichten aen de recensie zyner vrienden over te geven leer dezelve het licht zullen zien. Hy kan niets dan er by winnen’, oordeelt Sn... Doch de geschiedenis met de ‘mislukte’ Willem Tell heeft een staartje. Bij brieve van 8 januari 1837 vertrouwt Snellaert aan zijn boezemvriend Blieck toe: ‘Was ik de recensent van Willem Tell niet geweest, zou VD, volgens zyn zeggen aen anderen, geantwoord hebben’; Snellaert werpt tegen: ‘hy heeft zich nogtans niet te beklagen, dezelve kon erger wezen’Ga naar voetnoot12. In de brief van 22 januari 1837 (nr. 46) meldt Snellaert, dat ‘Van Duyse tot inkeer komt; Vrijdag (dag van samenkomst van D.T.I.G.H.V.) heeft hy twee zangen van zyne dichtkunde (Art poëtique) in onze maetschappy voorgelezen; door de aenmoediging van Willems zal hy ze dit jaer nog uitgeven’. In de daaropvolgende brief van 2 maart 1837 (nr. 46) geeft Snellaert zijn indruk weer over die vertalingskunst: ‘VD heeft de vertaling van Boileaus art poëtique voorgelezen; het stuk heeft my in geenen deele bevallen; het komt my voor noch aen onze tael noch aen onze letterkunde toepasselyk; men zegge dat de goede smaek overal dezelfde is; ik zeg ja wat de hoofdtrekken aengaet; maer er zyn hopderde byzaken die naer zeden en tael gewyzigd worden. Met den gang die VD neemt zouden wy nooit anders dan eene overgebragte letterkunde bezitten, terwyl wy eene oospronkelyke met onze zeden en begrippen overeenkomende moeten hebben, willen wy onze tael eene ontbetwistbare overwinning doen behalen’. Van Duyse schijnt te volharden in de boosheid, want in een | |
[pagina 88]
| |
brief van 24 april 1837 (nr. 46) maakt hij gewag van een nieuwe overzetting uit het Frans die hij nochtans wegens de vorm geslaagd vindt: ‘Vrijdag laetst heeft Van Duyse een blyspel met zang de dorpswaerzegger (vrye navolging van den divin (l. devin) du village van J.J. Rousseau) voor zyne spreekbeurt voorgelezen. Het stuk heeft boven verwachting bevallen; en met eenige weinige veranderingen kon hy het laten drukken en ik durf hem opgang voorspellen. De intrigue is niets; maer de zamenspraken zyn zeer wel en de kwinkslagen, meest tegen onze overleyscheGa naar voetnoot13 geburen, zyn op hunnen plaets en niet te overvloedig’. De verhouding tussen de vrienden blijft goed, ofschoon Van Duyse de positie van de ‘Dritte im Bunde’ inneemt. De houding van Snellaert tegenover de al te vruchtbare dichter blijft evenwel kritisch. De brief van maart 1838 (nr. 46) brengt daar een duidelijk bewijs van: ‘Het spyt my dat ik u naer Assenede niet zal kunnen vergezellen, om reden dat ik niet mededing... ik twijfel niet of Prudentius, die op alle markten t'huis is, zal weer in dubbel strydperk de heldenvuist toonen. Hy heeft over (lees: voor) drie weken iets op rym voorgelezen dat voor den pryskamp bestemd was, maer het onderwerp is my ontschoten: de man heeft ook zulk eene onvergelijkelijke fabriek’. Met dan, in een brief van 23 april 1838 (nr. 46), de verzuchting: ‘Ik ken geen grooter ongeluk voor eene letterkunde dan vriendencomplimenten: het is een gedeelte van Van Duyses ondergang’. De volgende brief van 6 oogst 1838 (nr. 46) brengt het nieuws van een dubbele bekroning van de ‘kunstkolos’ te Gent en te Zottegem, met eveneens een dubbele kritische kommentaar op de bekroonde verzen en het roemzuchtig karakter van de dichter: ‘Weet gy het nieuws? Van Duyse is dubbel bekroond, vooreerst te Gent met het stuk De VaderbeulGa naar voetnoot14, waarlyk een schoon stuk, en ten andere te Sotteghem met een gedicht in vyf zangen op de dood van Egmont. Het stuk van VD is vol stoute poëzy. Er zyn echter vele overbodige verzen in die aen het gedicht niets byzetten. Zoo kan de geheele eerste zang gemist worden, zoo wel omdat hy niet gelukkig met de andere in zamenhang is gebracht als wel omdat de vinding er van zeer zwak is. De schryver zondigt veel door te gekunsteld zamengestelde woorden, door oneigenaerdige uitdrukkingen, door harde, stroeve verzen. By eene grootere bestudering van het onderwerp had hy, met deze zyne wyze van behandelen, eene veel betere party van de geschiedenis kun | |
[pagina 89]
| |
nen trekken. Zondag is de prysdeeling op het graf des overwinnaars van Grevelingen en St. Quentin. Onze poeet zal er wezen om het borstsieraed aen den hals te laten wemelen. Men zegt dat hy ook te Geeraersbergen mededingen zal. Als nog eene of andere rhetorica uit den hoek kruipt kan Van Duyse dit jaer nog een dozyn keeren den belhamel spelen. Dat is een man!’ De brief van 25 oogst 1839 (nr. 46) is opnieuw typisch voor de criticus en nuchtere ‘proza-mens’ Snellaert, die aan de poëet Prudentius wil bewijzen, dat hij eveneens op rijm kan improviseren: ‘A propos van recensie, ik heb laetst eene grap gehad met Van Duyse. Hy komt eeuwig met zyn argument uit:: Men kan over poezy niet oordeelen als men zelf geene verzen maekt. Ik had hem al zeventig mael betoond dat er in zyn gezegde iets waers, maer nog veel meer valsch in stak. Maer, wie zegt u dat ik nooit verzen maek, onmogelyk, riep de man, die verzen maekt wil ze aen 't licht brengen. - Dertig duizend! - fabels, fabels! Wy kwamen overeen dat hy met vier zou te vreden zyn, en my voor poëet, rymelaer of dorre prozaïst zou beschouwen. Ik begon de volgende apostrophe aen Gent: Gy, hoofd van 't land, omkransd van Leie en Schelde,
Brein waeruit Artevelde ontschoot,
Waer is uw kracht, de kracht den Wael te groot
Den leeuw gelyk, die forsch den woudstier velt?
Waer is die kracht, waervoor uw vyand boog
Wanneer uw hand hem op den rugge woog?
Een in gang zynde, sneed ik hem nog een brok van eene romance op, en nu verzocht ik hem naer myne rymelzode niet meer te vragen. Hy beloofde't. Intusschen wil hy niet begrypen waerom ik my aen de nederige proza houde. Als iedereen Van Duyse ware, de zaek zou waerachtig geen hair breed vooruitgaen’. Blieck heeft zijn vriend Snellaert een gedicht ter beoordeling gestuurd: Het Oordeel GodsGa naar voetnoot15. In zijn brief van 11 januari 1839 (nr. 46) geeft Snellaert zijn oordeel op bondige wijze weer, maar betrekt er opnieuw Van Duyse bij: ‘Hier nevens zend ik u het oordeel Gods terug. Een lieve legende, doch wat al te prozaïsch. Ik geloof dat de variante van VD voor hoofd en staert goed zou doen. Hy is byzonder gelukkig in het corrigeren van eens anders werk. Wy moeten ook in | |
[pagina 90]
| |
persoon aen Leopold een manifestGa naar voetnoot16 brengen. Gy zult niets te doen hebben dan te teekenen. Doch spreek er geen woord van. Schryf er ook niet over aen Van Duyse; hy mag het maer een der laetste weten, om het minst lang te moeten zwygen’. Men merkt op, dat Snellaert bijzonder kritisch blijft tegenover Van Duyses karakter; hij verdenkt hem van loslippigheid, hij kan geen geheim bewaren. Bovendien vernemen wij uit de brief van 29 oogst 1839 (nr. 46), dat hij ‘hoofdig’ en ‘pruttelachtig’ is en de autoriteit van Snellaert als literair criticus in zake poëzie niet goedschiks aanvaardt: ‘Het ware veel eenvoudiger zoo wel aai en ooi als ei, oei enz. te schryven, zelfs de y in die gevallen overal te gebruiken. Nu, wat is er te doen, de hooggeleerde commissieGa naar voetnoot17 heeft besloten, en Van Duyse pruttelt, gelyk altyd. Van Duyse wordt hoofdig als Bilderdyk. Jammer dat hy 's mans hoofd niet en bezit. Ik heb eene recensie van Ledegancks dichtbundelGa naar voetnoot18 geschreven, maer Prudentius is ook met iets uit den hoek gekomen. Hy vernietigt zyne kinderen niet’. Snellaert neemt Blieck kwalijk, dat hij Van Duyse, in een huldegedichtGa naar voetnoot19, | |
[pagina 91]
| |
‘kunstkolos’ heeft genoemd. In september 1839 (nr. 46) vaart hij uit ‘Gy noemt ook Van Duyse eenen kunstkolos. Ik kan wel verdragen dat men elkander zoo wat lof naer het hoofd werpt; byzonder den dichters is dat te vergeven; want het publiek is hun doorgaens weinig dankbaar, en de recensenten springen er somwylen ruw meê om. Maer dan moeten die litterarische minnebriefjes in de toiletdoos bewaard blyven. Van Duyse een kunstkolos! Op myn woord hy is alles behalve dit, en dat weet gy ook wel. De belgische Bilderdyk maekt gaerne verzen, somtyds krachtige verzen; hij bezit veel verbeelding en hy zingt somtyds een lied dat uit de volle overtuiging van zyn harte vloeit. Maer Van Duyse mist logica en aesthetica; wat meer is hy heeft zich nog nergens een vast begrip van gevormd; hy schynt my toe als iemand die in 't midden van de hei staet, die geene kennis van de Winden bezit, noch zon, noch maen, noch starren ziet; en nogtans daer op zyn eigen voortwil. Waer zal hy belanden?’ Kortom, Snellaert twijfelt aan het poëtisch genie van Prudentius: een ‘poeta minor’ misschien, maar vast geen epos-dichter. Het is dan ook met een voorbehoud, dat hij in de brief van 25 oktober 1839 (nr. 46) aan zijn vriend Blieck het volgende mededeelt: ‘Van Duyse, zegt men, heeft de handen aen een Epos geslagen. SewelGa naar voetnoot20, de eerste die Belgen en Catten voor de zaek der onafhankelijkheid vereenigd heeft, is zyn held. Jammer, ik vrees dat hy er niets goeds van zal maken’. De volgende brief, in zijn geheel bewaard, is van Blieck. Hij is gedagtekend: Wervick, 28 december 1839 (nr. 36). Blieck heeft aan Snellaert een gedicht gestuurd: MattekenGa naar voetnoot21 ter voorlezing in de Maatschappij voor Nederduitsche Letteroefening: De Tael is gantsch het Volk, en Snellaert heeft hem daarover verslag gegeven. Hij antwoordt daarop: ‘Myn lieve Hippocraet, Uw brief heeft my braef doen lachen; hy stelde my de vergadering levendig onder ogen; ik zag ze luisteren by uw voorlezen van Matteken; alles was stil en stom, toen opeens: Matthia staek uw roem! enz. enz... Ik zou haest uwen brief overschryven, zodanig bevalt hy my. Nu, vriend, ik wist wel dat die versjes plat zyn; maer ik meende | |
[pagina 92]
| |
dat men de overleveringswoorden zoo nauwkeurig mogelyk moest nakomen. Thans heb ik het Kruisbeeld andere woorden in den mond geplaetst. Zy zyn nog niet goderlyk (lees: goddelyk), o neen! doch zy schynen my min plat. Hiernevens bekomt gy dezelve. Gy zyt mis, vriend; myn brief aen Blommaert doet verstaen dat de gedachte van een epos verre van my is. Is Artevelde wel voor epos geschikt? En uwe onderdanige dienaer, is hy wel de man om de heldentrompet te blazen? Laet dien raet aen een Van de Voort; iemand verguizen, verwyten dat hy door het verzamelen van losse dichtstukjes eenen val gedaen heeft, en onmiddelyk daerna dienzelfden persoon aenwakkeren tot eene homerusstaek, ziedaer zyne logica!... Maer gy, vriend, gy die weet wat er aen de puikdichters der Grieken, Latynen, Italianen en Franschen noodig is geweest tot een heldendicht, antwoord my! Kunt gy my zulk een raed geven? Over den Gentschen tribun ware er een goede ode te maken. Zonder u zou ik niet weten dat er te Antwerpen eene Noordstar gaet opryzen. God geve dat zy het land verlichtte! Hieraan zal men niet twyfelen indien men die heeren op hun woord gelooft “dit blad zal opgesteld worden door mannen die hooge blyken van vernuft in verscheidene vakken hebben gegeven”. Wat zedigheid! Ja, Van de VoortGa naar voetnoot22; gy hebt hooge blyken van vernuft gegeven. - U, waerde dokter, mag ik zeggen dat ik weinig gedacht heb in ernst aen dit artikel te antwoorden. Ik had reeds besloten stilzwygend te blyven, toen Pretentier te Kortryk my zeide dat hy zelf wilde en zou antwoorden. Drie dagen daerna ontving ik zyne herzegging of ontzegging. Vriendschappelyke heldenmoed! Het jaerboekjeGa naar voetnoot23 heb ik nog niet gezien; Rens verdient geesselslagen, gy myn handdruk
Fr. Blieck’ De volgende brieven spreken minder over Van Duyse dan over Blieck zelf, die zich meer en meer terugtrekt in de ‘ivoren toren’ van zijn notarisstudie en zich buitengewoon teergevoelig toont op het stuk van de eigen poëzie, zo zelfs dat hij afziet van medewerking aan | |
[pagina 93]
| |
het pas gestichte Letterblad van zijn vriend Snellaert. In zijn brief van 6 februari 1840 (nr. 37) gaat het over het ‘doelmatig’ verspreiden te Wervik van de ‘petitien’Ga naar voetnoot24. Hij geeft toestemming om Matteken te laten opnemen in het LetterbladGa naar voetnoot25, maar is verontwaardigd over de aankondiging van Ledegancks huwelijk in het Frans: ‘O Gallomanie! Wat koppen zult gy nog al verdraeyen!’. Bij zijn brief van 6 april 1840 (nr. 38), gedagtekend uit Kortrijk, behoort een Versje uit Apeghem: Sineesche letterbroeder,
Doorgloeid van dichtkunstmin
Wees welkom met uw rymtjen,
Uw rymtjen uit Pekin.
Hij geeft toestemming het op te nemen in het Letterblad als antwoord op De Sineesche SchoenmakerGa naar voetnoot26. Blieck voert een scherpe aanval uit tegen de belagers van de Vlaamsche letterkunde. De ‘dansende boer’ zinspeelt op de vrije dichters, die de klassieke dichtregels niet volgen. De brief van 13 april 1840 (nr. 40) is een vriendschappelijke mededeling aan Snellaert dat hij niet langer wenst deel uit te maken van de redactie van het Letterblad wegens beledigende aanvallen van recensenten: ‘Indien gy meent dat deze ontydige en beledigende snakery geraedzaem is, ga voort! Wat my betreft ik blyf achter, en schaer my niet langer onder de spotbanier van booze recensenten’. Toegevoegd, een officiële ontslagbrief uit de redactie van het Kunst- en Letterblad (nr. 41). In de brief van 9 mei 1840 (nr. 42) worden de beschouwingen over het geschil voortgezet: ‘Het komt er op myne eer niet aen; maer op de eer der vlaemsche dichtkunde’. Hij beklaagt er zich over dat zijn ontslagbrief niet werd opgenomen. De brief van 26 mei 1840 (nr. 43) is zonder belang; deze van 16 juni | |
[pagina 94]
| |
1840 (nr. 44) ironiseert de viering van Wellington en Koning Willem: ‘ik wensch u en alle andere Waterloo vierders veel vermaek: zingt en klingt (gesproken tael), verwarmt u hart en hersenen, verhemelt uwe helden, knielt voor den Leeuw of voor den Luipaerd... Ik zal hier drinken op het welvaren van den weledelen heer Voorzitter (Snellaert)’. De brief van 12 juli 1840 (nr. 45) gaat over vaderlandsche poëzie (niet die van Prudens Van Duyse), en over het niet kunnen ingaan op een verzoek (tot medewerking?) aan het Belgisch Muzeum. De brief van 8 september 1840 (nr. 47) slaat een hartelijker toon aan: ‘Wervick, 8 7bre 1840 Waerde Vriend, De tyd vliegt voort; reeds zyn er weken en maenden voorby sedert ik uwen laetsten brief ontving, en sedert langer nog zond ik mynen laetsten groet naer Gent. Meent gy dat ik u vergeet? Hoe stelt het de dokter? Goed? Best? Ik spreek niet van Kluiskens en zyn jaerlyksch affrontje van 9000 francs; maer van den dokter op Steendam, no 7. Ryst er nog geene koetspoort? Of zult gy wachten tot ik peerd en koets voere? Dan, waerachtig, hebt gy nog tyd tot overpeinzing. Myne lange stilzwygendheid doet u waerschynlyk besluiten dat ik zal optreden met eene verhandeling over Hollands twee hoofddichters? Vondel en Bilderdyk! Stelt u gerust; ik zal op uwe altans geene reukelooze en onnuttige offers komen wyden; ik wil, om u te beoordelen, my vooraf met u vereenzelvigen. Thans breng ik mynen vriend Snellaert een stukjen onder oogen, en verzoek er zyne bemerkingen op. Zeg my of ik het nevens myne vlaemsche lier mag plaetsen, dan of het beter in den haerd zyne plaets vond. Wees niet toegevend, hoe strenger regter (hy zy slechts gemoedelyk!) hoe liever ik hem hoore uitspraek doen. Dit wil niet zeggen dat ik altyd in uw gevoelen deelt (sic), vriend. Gy begint smaeck te hebben in de romantieke krullen, en ik blyf by de klassieke krullen. Vondel en Bilderdyk krygen van U nog nauwelyks den naem van dichters, althans noemt gy Bilderdyk naest Vondel den grootsten versificateur. Byron en Goethe, ziedaer uwe goden. Ik wensch dat zy u en Belgie veel geluk toebrengen. Maer zeg my, wat vorm wilt gy dan in de plaets stellen van den griekschen vorm? Eenen vorm die alle tien of twintig jaer verandert? Nieuws! nieuws! hoort men roepen. Bemerkt men die wispelturigheid in de bouw- en beeldhouwkunst? Of is de letterkunde eene modepop die alle week een nieuw gewaed aentrekt en het oude versnyt? Op deze wijze zouden Byron en Goethe zelve geen twintig jaer meer te leven | |
[pagina 95]
| |
hebben. Ziedaer eene lange reeks? en ik ben nog niet ten einde. Zoudt gy, zonder opzoeking, my de stukjes niet kunnen aenwyzen die meest in uwen smaek vallen, dat is, waer Bilderdyk eenigszins afwijkt van den griekschen vorm? Ledeganck heeft my een bezoek afgeleid, voorzien van SiegfriedGa naar voetnoot27, schoone romance, waerin ik weinig te veranderen vinde. Ledeganck doet reuzenstappen in dat vak. Met den eersten ontvangt gy 5 frs., zooveel M. Lepoutre my behandigd heeft in betaling van zyn jaer inteekening op het letterblad. Uit eenen brief verneem ik dat de woede van trouwen zich verspreidt onder onze kunstenaren, als Keyzer, Conscience, Van Duyse, Rens, enz. enz. Snellaert figureert er niet in, niet meer dan uwe onderdanige dienaar. Wat hartzeer voor ons beide,... niet waer? Of begint gy als een galant vogeltje onze saletpopjes te omzweven? 0 dit wilde ik zien! Waerom niet? Voltaire deed het wel, en bleef desniettemin de lettervorst zyner eeuw, en... de brandstok der helle. Gy, vriend, schryf min en wyzer dan Ferneys philosoof, 't is de wensch van Uwen verkleefde Blieck P.S. De letterbroeders waertegen ik uitvaer, moeten het zoo erg niet nemen, 't is slechts een dichter (rymer) gril’.
Hierop eindigt de briefwisseling Snellaert-Blieck, die dus gaat van 27 februari 1836 (nr. 46) tot 8 september 1840 (nr. 47). Al de brieven van Snellaert (in uittreksels) hebben slechts één nummer: nr. 46; ze omvatten 16 brieven tegenover 10 brieven in-extenso van Blieck (nr. 36, nr. 37, nr. 38 met toevoeging van gedicht, nr. 39 telt dus als brief niet mee, nr. 40, nr. 41, nr. 42, nr. 43, nr. 44, nr. 45, nr. 47). * * * Bij gebrek aan historisch ‘recul’, is de kijk van de tijdgenoten op | |
[pagina 96]
| |
de eigentijdse literatuur doorgaans sterk beïnvloed door individuele, esthetische voorkeur en persoonlijke menselijke sympathieën. De literaire criticus, die naam waardig, moet zich op straffe van onrechtvaardigheid boven deze vooringenomen gevoelens kunnen verheffen. Voor de eigentijdse recensent is dit een schier bovenmenselijke taak. Uit de kritische beschouwingen van Snellaert leren we hem kennen als een vooruitstrevende geest voor zijn tijd, een tegenstander van de rederijkerspoëzie en een voorstander van een romantische literatuur, die evenwel vrij wantrouwig staat tegenover jonge talentvolle dichters. Als wetenschapsmens, doctor in de medicijnen, streeft hij een objectief oordeel na. Hij is een uitgesproken wilsmens, eerder dan een gevoelsmens; hij is een organisator en een leider. Dat zal vooral blijken na de dood van jan Frans Willems, in 1846. Maar reeds tijdens het leven van de ‘Vader der Vlaamse beweging’ is hij de trouwe raadsman, de luitenant van de algemeen aanvaarde hoofdman, de waakzame uitvoerder van diens plannen op nationaal vaderlands gebied. Hij zint op middelen tot heropwekking van de Vlaamse volksgeest. Daarbij is hij een mensenkenner, die als practiserend dokter gewoon is een diagnosis op te stellen en een prognosis voor te schrijven. Ofschoon meer bevriend, als voormalige streekgenoot (Kortrijk-Wervik), met de van natuur meer behoudsgezinde klassieke Blieck dan met de vooruitstrevende romantische Van Duyse, is Snellaert het type van de evenwichtige mens, die de al te geestdriftige romanticus, de hooghartige, zelfzekere ‘rimax’ in het ootje neemt. Zijn oordeel over de poëzie van de sentimenteel-elegische Ledeganck zal gunstiger uitvallen dan dat over de heroïsch-dythyrambische verzen van de durvende, zelfbewuste Prudentius. Geheel anders valt het oordeel van Snellaert uit dan dat van de impulsieve, temperamentsvolle Antwerpse criticus Van Kerckhoven, die het kunstenaarschap van Ledeganck bedreigd acht door zijn vrederechterschapGa naar voetnoot28. | |
[pagina 97]
| |
De brieven van 28 dec. 1839 en van 8 sept. 1840 van Blieck aan Snellaert zijn revelerend voor de dichter der Mengeldichten. Is Artevelde wel voor een epos geschikt? vraagt hij: ‘over den Gentschen tribun ware er een goede ode te maken’. Als hij van Snellaert een ‘streng’ oordeel eist over zijn dichtproeven: ‘hoe strenger regter (hy zy slechts gemoedelijk!) hoe liever ik hem hoore uitspraek doen’, dan voegt hij daaraan onmiddellijk toe: ‘Dit wil niet zeggen dat ik altijd in uw gevoelen deele, vriend. Gy begint smaek te hebben in de romantische krullen, en ik blijf by de klassieke pruiken’. Als proef op de som, kunnen we thans beter dan Snellaert de afstand meten tussen de Wervikse dichter van Matteken en de Dendermondse poëet van Het Gentsche Begijntjen, twee gedichten uit precies dezelfde tijd en wellicht vanwege Prudentius als een krachtproef van ‘vaderlandsche romance’ bedoelt. Een ‘schoone romance’ te kunnen produceeren werd immers in deze periode als een toetssteen van dichterlijke begaafdheid beschouwdGa naar voetnoot29. Blieck vat zijn ‘romance’Ga naar voetnoot30 op als het ‘gekuischt’ volkslied van een rollezanger: Godvruchtige zielen, aanhoort myn gedicht.
Komt, gaen wy in beêvaert naer 't geestlyk gesticht,
Het groote vermaerde Begynhof van Gent.
Dan schuilt er een engel vernederd, miskend.
Ofschoon Van Duyse in zijn ‘Aanteekeningen’, waarmede hij zijn gedichten liet vergezeld gaan, op p. 203 niets over het Matteken van zijn vriend Blieck vermeldt, moet hij het zonder twijfel gekend hebben, daar het door Snellaert werd voorgelezen op een van de zittingen van De Taal is gansch het Volk. Hij deelt enkel mee, dat de stof getrokken werd uit het werk Vita sanctae Begghae van J. de Ryckel, Lov. 1631, en dat het kruis ‘waer Matteken zou onder geknield hebben met haer afbeeldsel nog op een altaer der kerk van 't groot Beggijn hof (St. Elizabethkerk) te Gent staet’Ga naar voetnoot31. Oneindig beter dan Blieck, heeft Van Duyse de juiste toon van een miraculeuze legende getroffen: | |
[pagina 98]
| |
Er was eens een beggyntjen,
Godvruchtig, jong en jent,
Die stil en eenzaem leefde
In de oude vest van Gent.Ga naar voetnoot32
Onder de ‘romancen’ Vaderlandsche Poezy is Het Gentsch Beggyntjen als een pareltje van poëzie te onderkennen, dat ver De Monnik van Afflighem of De Gentsche Vaderbeul naar strofevorm en gevoelsinhoud overtreft. Slechts De Hut in 't Woud (1835) of Fritz en Mathilde (1836-38) van Ledeganck kunnen misschien de vergelijking met Het Gentsch Beggyntjen doorstaan. Siegfried of het Burgslot van Zomergem, waarvan er sprake was in de brief van 8 september 1848 (nr. 47), werd bij zijn verschijning door de Vlaamsche kritiek eerder ongunstig beoordeeld. In elk geval heeft dit onthaal van zijn historische romance de dichter sterk ontmoedigd, zoals blijkt uit een brief aan Blieck (7 februari 1841, Volledige Werken, Aanteekeningen, p. 316): ‘Wat dunkt u van den toestand der letterkunde? Aen my schynt hy alles behalve schitterend. Wie heeft ooyt zulke worsteling gezien, en waertoe meenen onze heeren Aristarken dat zulke systematische en onbeschofte gispingen kunnen leiden?... Ook heb ik er myn stellig besluit mede genomen, en zoolang er zich geen voordeeligen toestand opdoet, heb ik vastgesteld de kunst alleen voor my zelven te beoefenen’. Zowel Blieck als Ledeganck voelen zich door de kritiek verongelijkt. Prudens Van Duyse integendeel dicht onverstoorbaar verder. Kortom, uit de bewaarde briefwisseling van Snellaert blijkt dat de eigenwillige Van Duyse, in tegenstelling tot de beminnelijke Ledeganck, die bovendien jongGa naar voetnoot33 moet sterven, voor zijn naroem als dichter meer geleden heeft onder de vooringenomendheid van de eigentijdse recensenten, tegen zijn improvisatietalent en zijn vermeende poëtische hoogmoed. Gent P. De Keyser |
|