meent te kunnen vaststellen. De zakelijke waarheid in dit verband kan ongetwijfeld het best als volgt benaderd worden. Het komt ons voor, dat bij felle kritiek op de Kerk, kerkelijke functies of eredienst, het ontbreken van enige vorm van anti-institutionalisme het onmogelijk maakt de bewuste auteur(s) als reformatorisch te beschouwen. Al kan in dergelijk geval geen directe invloed van Erasmus aangewezen worden, toch situeren we dit in de erasmiaanse sfeer. Wat de diepere gronden betreft, waaruit dit erasmianisme voortvloeit, kunnen we b.v. de volgende mogelijkheden overwegen:
1. de auteur was innerlijk hervormingsgezind of voelde wellicht sympathie voor de reformatie maar wou of durfde niet openlijk met de Kerk breken. Het schrijven, evenals het drukken trouwens van uitgesproken reformatorische werken was toen levensgevaarlijk; 2. de auteur was de Roomse Kerk trouw gebleven; 3. hij behoorde tot die groep, die reeds vóór het humanisme en de reformatie, zoals Dr. R.R. Post reeds schreef, ongetwijfeld in de Nederlanden heeft bestaan, die vrij onverschillig, om niet te zeggen kritisch of zelfs afwijzend was tegenover godsdienst, eredienst, kerkelijke functies en Kerk.
Het is natuurlijk moeilijk, zo niet uitgesloten, deze mogelijkheden telkens te splitsen en concreet toe te passen op de individuele gemoedsbewegingen van toenmalige schrijvers. Maar zo wordt o.i. toch ook op objectieve wijze het terrein geëffend om hen te benaderen.
Het komt ons nog om een andere reden minder gelukkig voor de grote Rotterdammer en diens invloed in de Nederlandse letteren der 16e eeuw te belichten door hem vrij uitsluitend in het warnet der strevingen van de heterodoxie in te schakelen. Erasmus, (homo pro se), is immers in de eerste plaats de man die zijn ideaal van de ‘boni litterae’ boven alles stelde, een ironische natuur verwant met Socrates, Lucianus en met zijn goede vriend Thomas More, die bovendien zijn kritiek op het sociale en religieuze leven van zijn tijd in zoveel wijze mensenkennis heeft ingekleed, dat deze hem samen met zijn geheel eigen psyche, van Luther en de reformatie essentieel onderscheidt.
De erasmiaanse ingrediënten of de overeenkomsten met Erasmus in onze 16de-eeuwse letteren gaan dan ook op een veel ruimere geest terug, nl. ook op die van de humanist, de mensenkenner, de fijne cosmopoliet, de kunstenaar van de Lof der Zotheid en van de Samenspraken.
Hetzelfde geldt voor de invloeden of verwante trekken in onze schilderkunst, waarop in België zoveel verhelderend licht werd geworpen door Jozef Muls, ‘Erasmus en Quinten Matsijs’ (Antwerpen-Brussel, N.V. Standaard-Boekhandel, 1953) en voornamelijk door Georges Marlier in zijn mooie, uitvoerige studie ‘Erasme et la Peinture Flamande de son Temps’ (Damme, Editions du Musée van Maerlant [1953]). Voor het picturaal gedeelte van zijn boek was Dr. H.A. Enno van Gelder vanzelfsprekend op deze werken aangewezen. Ik heb ze er nergens vermeld gevonden.