Spiegel der Letteren. Jaargang 4
(1960)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |||||||||||||
In margine
| |||||||||||||
A. Hughe van TabaryenLaten wij beginnen met een korte typering van Van den coninc Saladijn ende van Hughen van Tabaryen, het enige werk dat met zekerheid door Hein van Aken vervaardigd werd, aangezien zijn naam in het laatste rijm is vastgelegd. Het is een vertaling van l'Ordène de Chevalerie, en men kent het verhaal: de ridder Hughe wordt op een kruistocht gevangen genomen en zal slechts vrijgelaten worden op voorwaarde dat hij sultan Saladijn ridder slaat; Hughe sputtert aanvankelijk tegen maar voltrekt later het hele ceremonieel van de ridderwijding aan de sultan, alles verklarend en hem wijzend op zijn nieuwe plichten. De Histoire littéraire de France (XVIII p. 760) ziet in dit gedicht een ‘éloge de la chevalerie’; voor Pater van Mierlo (I p. 335) flakkert hier de riddergeest een laatste maal op in al zijn zuiverheid, Knuvelder (I p. 150) noemt de verdietser een bewonderaar van de adellijke geest en niet anders luidt het oordeel van Hegman zelf (NTg 59, 163): een man voor wie de ridderschap een levensideaal was. Ik heb daarentegen Hughe van Tabaryen steeds als een persiflage van de ridderwijding (het sacramentum militare, volgens de woorden van Joh. van Salisbury [† 1180]) gelezen; ik merk nu echter dat ik met deze opvatting alleen sta. Het is hier niet de plaats om daar nader op in te gaan maar ik zou toch het volgende ter overweging willen geven. Beging Hughe geen infame, onwaardige daad toen hij de ongedoopte, eergierige heiden Saladijn ridder sloeg? Het zijn stuk voor stuk kostelijke tafereeltjes, vooral wanneer de machtige soudaen in zijn badje duikt ten bewijze dat hij ‘alle oncuusheit versmaet’ en wanneer hij even later wordt omgord met ‘een wit gordelkijn goet van prise’ als blijk dat hij ‘in reinicheit ghebonden’ is. Ja, met een schuin knipoogje naar zijn harem zeker! Is dit geen satire: de oervijand van de ridderschap met hun symbolisch wit gordeltje aan? Gelukkig gaat de schrijver niet zover dat hij Saladijn vóór de plechtigheid laat biechten en kommuniceren; dat verzacht de parodie enigszins. | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
Wel wordt er van Richard LeeuwenhartGa naar voetnoot1 verhaald dat hij een neef van Saladin tot ridder sloeg, maar deze fantast van de derde kruistocht heeft nog andere extravaganties op zijn kerfstok. Hij bood ook zijn zuster ten huwelijk aan Safadin, een broer van Saladin, en de verstandhouding met de heidenen bleek veel groter te zijn dan tussen de christenen onderling. - Over Frederik II van HohenstaufenGa naar voetnoot2 vertellen de kronieken eveneens dat hij een edele Saraceen tot ridder sloeg; hij staat bekend als een realist en een godsdienstig skepticus zonder skrupules; en na zijn dood deed de legende de ronde dat hij zich als Antikrist in de Etna had teruggetrokken. - Veel principiëler was de houding van Lodewijk IX de Heilige. Wanneer een heidens admiraal de gevangen koning de keuze laat tussen hem ridder te maken of te sterven, weigert hij waardig en zonder vrees ‘dicens quod nullo modo militem faceret aliquem infidelem’Ga naar voetnoot3. - Wie het ernstig meende met de ridderschap, moest onherroepelijk in de veelwijverij en het ‘ongeloof’ een hinderpaal zien, hoe edel en grootmoedig zich ook sommige Mohammedanen betoondenGa naar voetnoot4. Daarom kan ik niet geloven dat voor Hein van Aken de ridderschap een levensideaal was, wel het tegendeel. Kan men zich een katoliek ijveraar voorstellen, die, om het liturgisch ceremonieel meer onder de aandacht van de gelovigen te brengen, b.v. Kroetsjtsjev zijn eerste kommunie zou laten doen? Men probeert wel eens populair te zijn om in te slaan, maar wanneer men ridikuliseert, overschrijdt men de grens. Er zit iets meewarigs in dit fabliau dat aan niemand nog een glimlach ontlokt, iets triestigs als van een vergane glorie, terwijl Keats ons toch verzekerd heeft dat het schone a joy for ever geeft. | |||||||||||||
B. De Vierde MartijnWijden wij nu onze aandacht aan de hoofdbrok: Hein van Aken, Vierde Martijn, uitgeg., ingeleid en toegelicht door W.E. Hegman. Zwolle 1958. Zoals men weet is de IV Martijn een in 1299 geschreven, anonieme dialoog van 893 verzen, tussen Jacob ‘de man die het weet’ en de vragenstellende vriend Merten, met als onderwerp hun verontwaardiging over het verval van de riddergeest onder de edelen; men zou het tegenwoordig het best definiëren als een reaktionair pamflet. Formeel werden de clausulen van Maerlant ten voorbeeld genomen, ook naar de inhoud vindt de eerste Mar- | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
tijn hier weerklank. Aangezien de indignatie van de dichter voor een groot deel door politieke gebeurtenissen werd veroorzaakt, heeft H. terecht aan de historische achtergrond veel aandacht besteed (p. 11-20). Toch krijgt de lezer van dit tijdschrift hier weinig nieuws onder ogen; dit hoofdstuk doubleert nl. - vaak woordelijk - een artikel dat H. enkele maanden eerder in Spiegel der Letteren (II 34-48) publiceerde onder de titel De zg. ‘vierde Martijn’ voor het forum der geschiedenis. Interessanter, voor de filoloog athans, is de auteurskwestie. De schrijver van ons gedicht leefde zeker wel in Brabant, al intrigeert het mij zeer dat juist waar over Vlaanderen sprake is of kan zijn, de exegese driemaal tot een emendatie overgaat of een andere uitweg zoekt: v. 511 seelants rouwe > slan(t)s rouwe
v. 526 dat vlaemsche orloge > dat valsche orloge
v. 774 die seeusche vloet > der sec vloetGa naar voetnoot5
Inzake de attributie aan Hein van Aken heeft H. mij beslist niet kunnen overtuigen. Onder de dichtende Brabanders, die rond 1299 floreerden, wordt Hein gekozen alleen op grond van de verzen 742-744 (cfr. p. 20): Doe en mochte geen ridder sijn
- Dat orcondet tloy ende tgedichte mijn -
Van lachterliken seden.
Als ik de redenering van H. goed begrijp, verwijst de dichter hier volgens hem én met tloy én met tgedichte mijn naar Hughe van Tabaryen, dat hij beschouwt als een formulier, een wetboek (p. 25) voor aankomende ridders en waar inderdaad verscheidene malen wordt bepleit dat de ridder rein van zeden moet zijn. Ik heb boven mijn interpretatie van Hughe gegeven: daaruit blijkt m.i. dat Hein van Aken, de spotter met de ridderwijding, niet de geestesgesteldheid bezat om in een IV Martijn lucht te geven aan zijn verontwaardiging over het verval van de riddergeest. Hoe kan Hegman Hughe beschouwen als een wetboek? Het eerste beginsel der ridderschap wordt er met voeten getreden en alle auteurs zijn het er over eens: een ongelovige kan geen ridder worden. Maar ik zal dat argument hier niet laten gelden; ik wil proberen om de tekst zelf van de IV Martijn het antwoord te laten geven. Het woord loy ‘lex’ komt viermaal in de tekst voor:
| |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
Uit deze vier bewijsplaatsen van loy treedt m.i. zonneklaar naar voren dat de schrijver er mee bedoelt een erekode, een al of niet gekodificeerde ridderwet, zoals zij toentertijd in de westelijke wereld werd erkend. Trouwens hoe kan de auteur in v. 719 - dat ook volgens H. (p. 21) dezelfde rechtsbron is als in v. 743 - met betrekking tot de drie voorwaarden voor het ontvangen van de ridderwijding verwijzen naar Hughe van Tabaryen? Tevergeefs heb ik in dat gedicht naar een dergelijke opsomming gezochtGa naar voetnoot6. Wat doen wij nu met de clou van Hegmans bewijsvoering: tgedichte mijn in v. 743? Ik zal zeker niet betwisten dat in Hughe ridderlijke reinheid (met een glimlach) wordt aangeprezen; H. citeert trouwens enkele plaatsen. Maar waarom moet hier exclusief aan Hughe worden gedacht? Er zullen wel meer dichtwerken zijn, waar een dergelijke (nogal banale) gedachte wordt ontwikkeld. Ik zou echter niet te ver zoeken en tgedichte mijn interpreteren als ‘dit mijn gedicht’, nl. de IV Martijn zelf, en de hele tussenzin van v. 743 verklaren als ‘daarvoor getuigt de ridderkode en dat is het opzet van mijn gedicht (of: daar sta ik met mijn gedicht achter)’. Er is dus m.i. geen enkele reden aanwezig om de IV Martijn aan Hein van Aken toe te schrijven en integendeel alle aanleiding om zijn naam te schrappen op het titelblad van de nieuwe uitgave. Want ook het bijargument van H. werpt geen gewicht in de schaal: het voorkomen in de IV Martijn van enkele minder gebruikelijke woorden en uitdrukkingen uit de mnl. Rose, die immers ook aan Van Aken wordt toegeschreven en waarover wij later nog zullen spreken. De Roseroman heeft ook bij, ons ontzettend veel invloed uitgeoefend. Prof. Heeroma heeft daarvan nog enkele staaltjes aangehaald in de 76ste jaargang van het Leidse TNTL. De onderzoeker moet hier dus dubbel op zijn hoede zijn en uit beïnvloeding geen konklusies trekken omtrent het auteurschap. Wanneer wij de door H. genoemde woorden in het Mnl. W. naslaan, zien wij dat deze lang niet uitsluitend aan de Rose en de IV Martijn behoren:
| |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
Nu wij Hein als auteur aan de kant hebben gezet, zou ik aan een zekere Merten een kleine kans willen geven. Mijn vermoeden steunt op een analogie met de eerste Martijn en met twee andere werken, die onder direkte invloed hiervan geschreven zijn, t.w. Wapene Rogier en Jans Teesteye. Al deze disputationes de quolibet hebben met elkaar gemeen dat een dialoog wordt gevoerd tussen een al of niet gefingeerde en meestal goed ingelichte vriend en de auteur zelf die sprekend optreedt: zo resp. Martijn en Jacob (van Maerlant), Rogier en Jan (de Weert), Wouter en Jan (van Boendale). Wanneer wij dit schema nu op de IV Martijn toepassen, mogen wij dan niet besluiten dat de gezel Jacob ook hier raisonneert met de schrijver persoonlijk, met name dan Merten? Iets meer over deze Merten weet ik verder ook niet, maar misschien is het een stapje in de goede richting. Of mogen wij in de identieke namen van de personages, die in de I en IV Martijn ten tonele worden gevoerd, alleen een blijk zien van de sterke afhankelijkheid van de navolger ten opzichte van zijn voorbeeld? Met iets minder onzekerheid kunnen wij zeggen dat de IV Martijn niet door een geestelijke werd geschreven, want hij verdedigt in str. XXXII het toernooi dat door de Kerk verboden was. Ik ken maar één teoreticus die het toernooi een noodzakelijke training vond voor de echte strijd op het slagveld, en dat is de Katalaan Ramon Lull (XIIIde eeuw), maar hij was geen geestelijke.
Het auteursprobleem heeft ons nogal lang beziggehouden; bij het beschouwen van enkele andere facetten van deze nieuwe uitgave kunnen wij korter zijn. In een volgend hoofdstuk van de inleiding behandelt H. de zeer gekunstelde strofenbouw en het rijmschema, en het Brabantse dialekt van zijn tekst. P. 34-52 beschrijft hij het beroemde Heber-Serrure hs. (Gent UB 1374) met een gedetailleerdheid die evenredig is aan de belangrijkheid van deze codex, wat bijzonder te waarderen valt. Node missen wij een facsimile van dat interessante schrift uit Rooklooster; de belangstellende zal die moeten zoeken in Wetensch. Tijd. 1951. Gebrek aan paleografische kennis verraadt de uitlating dat hij in het schrift nooit een semi-unciale d met een rechte stok heeft ontmoet; had hij die dan nog verwacht rond 1395? Het hs. heeft een uitgebreid afkortingssysteem; p. 36-37 vraag ik mij af of de abbreviatuur voor ra (brachte), ru (vruchte) en ua (quaet) wel hetzelfde teken is, nl. een superskripte u (= een oorspronkelijke open a). Hetzelfde zou ik willen weten van de doorstreepte p in partie en in proverbien; me dunkt dat er voor het tweede een p met een kleine crochet door de staart moet staan. De inhoudsopgave van de codex is weinig overzichtelijk gezet. De tekstverklaring wordt tamelijk onhandig voor de gebruiker verdeeld over 20 blz. aantekeningen en 45 blz. woordenlijst. Bij moeilijke teksten verdient het m.i. de voorkeur onder of naast het mnl. een parafrase in modern Nederlands te geven, zoals Pater van Mierlo voor de Strophische | |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
Gedichten van Maerlant heeft gedaan. - Op p. 89-90 wijdt H. meer dan een hele blz. aan, de etymologie van fray, met alle oudgerm. en vulgairlat. vormen zonder enig nieuw gezichtspunt; zo iets is in dit werkje niet op zijn plaats. Hetzelfde p. 94 (rop) en 122 (ww. ghien). - In v. 228 verklaart hij met Verdam cueren (Helpt, vrouwe, dinen gebueren In deeusche rike cueren) als ‘in dezelfde toestand blijven’: zorg, Maria, dat de uwen in de hemel blijven; maar wie eenmaal in de hemel geraakt, die blijft er, daarvoor is de hulp van Maria niet nodig. Een betere verklaring lijkt mij dus: help de uwen zorg te dragen, zich moeite te geven voor de hemel. - In v. 512 (Seelans rouwe) vermoedt H. (zie p. 101) dat het voorbeeld van de kopiist sclans rouwe zou gehad hebben; sclans is m.i. een onmogelijke vorm, die ten onrechte op één lijn wordt geplaatst met sclotele enz. H. heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt door juist van dit gedicht een nieuwe uitgave te ondernemen. Wij moeten hem daarvoor dankbaar zijn, want zijn arbeid voorziet zeker in een behoefte, al was de bijna honderdjarige editie van Serrure zeker niet slecht voor haar tijd. Litterair ontbreekt het de IV Martijn niet aan artistieke waarde; heftig en bewogen, bezwijkt de dichter toch zelden onder de ingewikkelde vorm. Stijlhistorisch vertoont het merkwaardige aspekten, rijmtechnisch is het een bravoerstukje. - Dit artistieke aspekt van zijn tekst heeft Hegman schromelijk verwaarloosd en dat vind ik erg jammer. | |||||||||||||
C. RinclusIn de NTg 48 (1955) 77-81 heeft H. de vraag Is Hein van Aken de dichter van het tweede gedeelte van de Rinclus bevestigend beantwoord. Het is wel een zeer merkwaardig stukje. Zoals bekend vertaalde Gielijs van Molhem het eerste deel van Li Miserere door de Renclus de Moiliens; een zekere Heinrec verdietste de rest. Van deze Van Molhem kennen wij alleen de naam, die door het rijm is gedekt. Verder niets. Werd hij in Mollem, in de buurt v. Affligem, geboren? Heette zijn geslacht Van Mollem? Heeft hij zich later in Mollem gevestigd? Bezat hij in Mollem prebenden? Wij blijven het antwoord schuldig. H. maakt er, met Serrure en Verwijs, een monnik van in Affligem. Maar zelfs als Gielijs als jongetje in Mollem heeft gestoeid, stonden voor hem verschillende wegen open om zijn Frans te leren; hij hoefde niet naar het machtige Affligem. Jan van Leeuwen - die in het begin der XIVde eeuw in Affligem geboren werd - belandde als ‘goede kok’ in Groenendaal. Zo kon ook Gielijs in Mollem de parochieschool lopen, hij kon naar AsseGa naar voetnoot7, dat steeds een voornaam landelijk centrum is geweest; Brussel lag in de buurt. Indien zijn wieg geschommeld werd op de rechteroever van de Bollebeek, dan is Heinrec misschien in het vaarwater van de Norbertijnen | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
geraakt, want dit gebied behoorde onder Grimbergen. Ik bedoel, het zijn allemaal zuiver gissingen. Waarom moet de man, die een geestelijk werkje vertaalde, nu absoluut als monnik in Affligem hebben geleefd? Niemand zal er bezwaar tegen hebben dat deze mogelijkheid als mogelijkheid naar voren wordt gebracht, maar wanneer op deze mogelijkheid weer een nieuwe mogelijkheid wordt gestapeld, dan krijgen wij wel een gewaagde vertoning. Aan deze akrobatiek gaat H. zich nu wagen.
Heinrec, de bewerker van de laatste 25 strofen, vertaalt Miserere CXIX op de volgende manier:
Hij hekelt dus de Cluniacensers - waarbij nota bene Affligem aangesloten was -, betoogt H., maar spaart de Benediktijnen uit zijn voorbeeld; dus Heinrec zal een Benediktijn geweest zijn of gewerkt hebben in opdracht van Benediktijnen. Doch in een Naschrift (p. 80) ziet H. de zaken anders en vergast ons op een grappige kapriool: met Cluny zijn juist de Benediktijnen van het zuiverste water bedoeld en Heinrec hekelt ze dus in plaats van hen ongemoeid te laten. Hoewel H. in dit Naschrift dus van een tegenovergestelde suppositie uitgaat, blijft zijn konklusie toch dezelfde: Heinrec werkt onder Benediktijnse invloed, omdat ‘heel wat middeleeuwse leerdichten... van de hand van geestelijken zijn’ en omdat het juist de beste kloosterlingen zijn die elkanders gebreken hekelen. De lezer vraagt zich af: waarom precies onder Benediktijnse invloed, want Heinrec hekelt toch - in navolging van zijn Franse voorbeeld! - even goed Cîteaux en Prémontré?
Met min of meer aarzeling is vroeger de identiteit van onze Heinrec met de in Korbeek-Lo (of Korbeek-Dijle) aan de Rose werkende Hein van Aken geponeerd. H. meent nu de ontbrekende schakel tussen Affligem (?) en Korbeek (?) gevonden te hebben. Hij weet ons precies te vertellen hoe het onvoltooide hs. van Gielijs bij Hein van Aken is bezorgd: de kloosterkoets reed van Affligem naar het dochterklooster te Vlierbeek (Kessel-Lo) en vandaar naar Korbeek-Lo, dat zijn parochiale tienden aan Vlierbeek moest betalen. Maar hoe kunnen wij nu een parcours uitstippelen als wij niet weten waar het startschot heeft weerklonken en waar de eindstreep ligt getrokken? Zelfs als wij Affligem als vertrekpunt mogen nemen, zijn de wegen naar een dichtende Heinrec ergens in Brabant zeker talrijk geweest. De Heinriken, gekerstend naar de hertog, liepen toen bij bosjes rond. Voorlopig ben ik niet overtuigd dat alleen Hein van Aken tot deze taak was opgewassen, en kan ik in de Heinrec van de Rinclus niet veel meer zien dan een elegant anonymaat. | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
D. De roman van LimborchIn NTg 49 (1956) 157-163 vergelijkt H. Ridderschap en Ridderwijding in ‘Hughe van Tabaryen’ en de ‘Roman van Limborch’. Hij wijst bij die gelegenheid op enkele overeenkomsten tussen deze twee en op enkele afwijkingen. Toch is hij op zijn hoede om hier geen vermetele konklusies uit te trekken omtrent het auteurschap. Ridderwet en -moraal vormden toen een vast, gekodificeerd geheel. Bovendien mag niet vergeten worden dat Hughe slechts een vertaling is. Nog eens datering en attributie van de ‘Roman van Limborch’ heet een bijdrage van een paar jaar later in hetzelfde tijdschrift (NTg 51, 1958, 159-167)Ga naar voetnoot8. Prof. Hellinga heeft in Vooys voor de Vooys (1953) geprobeerd om op een vernuftige wijze de korrupte epiloogGa naar voetnoot9 te handhaven, met als resultaat een datering ca 1350-1357. Aanvankelijk was H. de Amsterdamse hoogleraar gevolgd op dezes cryptische wegen (NTg 59, 157); hier neemt hij kordaat stelling, m.i. terecht, en handhaaft met Jonckbloet en Verdam een ontstaanstijd, die een halve eeuw vroeger ligt, omstreeks 1280-1318. De tweede helft van deze bijdrage is gewijd aan de attributie van de Limborch. De Brabantse dichter van deze roman noemt zich Heinriic, en natuurlijk werd hij al spoedig vereenzelvigd met Hein van Aken, alsof er niet meer dan één koe is die Marie heet. Als voornaamste grond daartoe gold zijn vertrouwdheid met de Rose, een zeer zwak argument gezien de ‘classiciteit’ van deze tekst, zoals wij boven p. 60 reeds opmerkten. L. Willems, later door Pater van Mierlo gesteund, heeft zich verzet tegen het vermeende auteurschap van Hein van Aken, door te betogen dat één en dezelfde schrijver moeilijk in de IV Martijn Jan II van Brabant kon eren en in een ander epos de Limburgse dynastie verheerlijken. Met reden wijst H. er op dat deze politieke onverzoenbaarheid na 1283 niet meer bestond. | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
Toen immers was Ermingarde, hertogin van Limburg, kinderloos gestorven; de successieoorlog werd in 1288 door de slag van Woeringen beslecht in het voordeel van Jan I van BrabantGa naar voetnoot10. De Limborch werd dus niet gedicht om de gedachtenis levendig te houden van een uitgestorven geslacht - zoals Th. Meesters in zijn editie van 1951 nog meende -, maar om de overwinnaar en de nieuwe hertog van Brabant en van Limburg meer luister bij te brengen. Dat Hein van Aken de dichter zou zijn, acht ik uitgesloten; de Limborch ademt een heel andere geest dan de ironische Hughe. Voorlopig kunnen wij dus alleen zeggen dat de invloed van de Rose niets bewijst en dat het ca 1290 in de lijn lag van de politieke konstellatie in het hertogdom Brabant om het huis van Limburg te bezingen. | |||||||||||||
E. De vertaling van de RoseWij zullen het hier niet hebben over de fragmenten van de zgn. tweede vertaling, waaraan Prof. Heeroma zo pas een prachtig boek heeft gewijd, maar over de andere, gelukkig volledige verdietsing, die in 1868 werd uitgegeven door Eelco Verwijs en die nog in drie hss. voorkomt: A (Den Haag KB Akad. XXIV [VI.-Brab. ± 1300]). C (Stuttgart Landesbibl. fol. 22, het bekende Comburgse hs. [Oost-vl. ± 1400]). B (Brussel KB II 1171 [VI.-Brab. ± 1350]), dat ten tijde van Verwijs' editie in Engeland zat ondergedoken. De vertaler deelt ons in de tekst gelukkig zijn naam mee. Waar het Frans heeft (v. 10526): Vez ci Guillaume de Lorriz, vinden wij in het Diets (v. 9901): Siet hier van Brusele Henrecke. Om in deze en in Hein van Aken één en dezelfde persoon te zien beroept men zich op een passage uit de Lekenspiegel van jan Boendale [1330]: Van Bruesele Heyne van Aken,
Die wel dichte conste maken,
(God hebbe die siele sine!)
Maecte dese twee vaersekine:
‘Vrient, die wart langhe ghesocht,
Selden vonden, schiere verwrocht.’
H. wijst er ergensGa naar voetnoot11 op dat hij deze door Boendale geciteerde verzen van een overleden kollega - die meteen een belangrijke terminus ante quem vastleggen - noch in het oeuvre van Hein noch in de hem bekende mnl. litteratuur heeft aangetroffen. Terloops kan ik hier meedelen dat dit mooie koppelvers over de vriendschap wel degelijk buiten de Lekenspiegel voorkomt. Nap. de Pauw publiceerde het in zijn Mnl. Ged. en Fragm. I 651 naar hs. Brussel KB 837 fol. 110 [± 1460]: | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
Vrient werdt langhe ghesocht
Selden vonden, saen verwrocht
Ook de kopiist van de rijmspreuken in Ruusbroec-hs. Qq (Brussel KB 2559-62 [1420-1460]) was er van vervuld: niet minder dan driemaal schreef hij het met onbeduidende varianten over; zij staan met andere gedrukt in TNTL 20 (1901) p. 282, 285 en 287, resp. de nrs 40, 53 en 67.
De naam van de Rose-verdietser in v. 9901 wordt een weinig verder gekompleteerd met enkele gegevens, waarvan de interpretaties nogal ver uiteenlopen. Ik geef hier eerst de versie van het oudste hs. A: Nu es wel recht sekerlike,
9960[regelnummer]
Dat wi den toename van Heinrike
Seggen ende condich maken;
Want die toenamen sie sijn saken
Daer die man bekint mede es.
Sijt seker des
9965[regelnummer]
Es sijn toename, ende es prochiaen
Te Cortbeke, alsict hebbe verstaen.
Is deze tekst te vertrouwen? Hoever gaat de geloofwaardigheid van hs. A? - Het wordt zeer vroeg gedateerd, ca 1300 en in TNTL 69 (1951) heeft Dr G.I. Lieftinck betoogd ‘dat het dicht bij de autograaf (staat) of... erop terug (gaat)’. Zijn bewijsvoering heeft mij niet overtuigd. In het fraai uitgevoerde hs. A gingen Rose en Cassamus oorspronkelijk onmerkbaar in elkander over. Dus - zo redeneert L. - moet de kopiist van A deze beide werken zó in zijn zeer eenvoudige legger gevonden hebben, en dit zou dan de autograaf moeten zijn indien de Roman de la rose en de Voeu du paon door dezelfde auteur werden vertaald. Niemand heeft echter tot nog toe de Dietse schrijver van de Rose en de bewerker van Cassamus met elkaar in betrekking gebracht; het zou ook een moeilijk uit te maken zaak zijn, gezien de lange en de korte versie van Cassamus en de betrekkelijk geringe restanten. Bovendien, als er iemand een dikke streep zet onder zijn werk, in casu hier onder de autograaf van de Rose, dan is dat toch in de eerste plaats de vermoeide vertaler zelf. Er zijn trouwens nog andere argumenten die hs. A van de autograaf verwijderen. Een autograaf geeft men toch alleen aan vertrouwde vrienden, welnu, de toenaam van de schrijver is in v. 9964 niet eens ingevuld. Bovendien noemen de Bouwst. Mnl. W. art. 1118 het dialekt van deze codex Vlaams-Brabants; de oorspronkelijke Brab. tekst heeft dus ca 1300 reeds een omweg over Vlaanderen gemaakt. - Toch blijft het een feit dat A chronologisch het dichtst bij het origineel staat, dat rond 1280 moet ontstaan zijn. Daarom zullen wij nu de verschillende elementen, die de boven aangehaalde verzen bevatten, afzonderlijk bespreken. 1. V. 9964 is duidelijk korrupt: de toenaam ontbreekt. Steunend op de dubbele naam bij Boendale, emendeerde reeds Willems: Van Akene, sijt seker des
| |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
en iedereen heeft steeds toegejuicht. Toch moeten wij hier op onze hoede zijn. Hs. C heeft i.p.v. de boven aangehaalde passage (v. 9959-66) heel andere verzen waar er geen kop of staart aan te vinden is; zij staan bij Verwijs afgedrukt p. XV. Hs. B, dat Verwijs niet gebruikte voor zijn editie, heeft op enkele kleine verschillen na, dezelfde lezing als A, maar hier staat de toenaam wel ingevuld met een geheimzinnig Manica: Manica sijt seker des
Es sijn toename ende es prochiaen
Te cortbeke alse ic hebbe verstaen
Daarna laat de kopiist op fol. 63b, zoals meer gebeurt in dit afschrift - het is een merkwaardige eigenaardigheid van deze codexGa naar voetnoot12 -, zonder tekstverlies 10 regels open om dan verder te gaan met: Nu biddic der godinnen des...
De handschriftelijke overlevering biedt ons dus alleen de naam Manica, waar wij niets mee kunnen beginnen. Het enige wat ons te doen staat is aan Boendale - die ook in Brabant en niet zoveel later leefde - krediet geven en in hs. A de toenaam Van Aken invullen. 2. Over de verklaring van het woord prochiaen heerst er nog steeds betwisting. Het beduidt, evenals het lat. gesubstantiveerde adj. parochianus, zowel pastoor als parochielid, -bewoner. M.i. kan het, hier in de kontekst, niets anders dan ‘pastoor’ betekenen. Wilde de schrijver ons meedelen dat Hein inderdaad pastoraal gezag uitoefende, dan had hij een viertal synoniemen te zijner beschikking: page, al of niet in samenstelling met parochie- of kerspel-, en parochiaen. Hij heeft het laatste gekozen, daar paste het best een rijmwoord op; want prochiaen is in het vers primair, het zinnetje met verstaen een stoplap. Indien de auteur ons alleen wou berichten dat hij in Korbeek woonde, dan waren de wijzen waarop hij dit doen kon legio - hij was immers niet meer gebonden aan de naam van een funktie - en dan heeft hij met parochiaen wel een zeer dubbelzinnig, ik zou haast zeggen een verkeerd woord gekozen, want ik ben nog nooit een passage tegengekomen waar parochiaen in. het enkelvoud ‘ker- | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
spelbewoner’ betekende, steeds was het duidelijk ‘pastoor’Ga naar voetnoot13. Eén bewijsplaats wil ik hier nog speciaal vermelden, die in dit verband bijzonder illustratief is. De ambtenaar van de volkstellingGa naar voetnoot14 tekent in 1526 voor Korbeek-Dijle de volgende haardsteden op:
Wel haalt Verdam in zijn Mnl. W. i.v.Ga naar voetnoot15 een paar voorbeelden aan waarin het meervoud parochianen zoveel wil zeggen als ‘geestelijke gemeente’, maar dat is iets anders, daar is dubbelzinnigheid uitgesloten. Het hier verkregen resultaat, dat Hein van Aken een geestelijke was, komt in botsing met de titulatuur of juister het ontbreken daarvan op de drie plaatsen waar zijn naam genoemd wordt (Hughe van Tabaryen, ed. Prof. de Keyser v. 296; Rose v. 9901; Lksp. 3, 17, 91). Het is een bekend feit dat de naam van een priester en van een ridder in de middeleeuwen recht had op de eretitel heerGa naar voetnoot16, in het Latijn dominus. Merkwaardigerwijze ontbreekt deze overal. Bij Hughe en Rose zou deze omissie nog te verklaren zijn door bescheidenheid van de man die over zichzelf spreektGa naar voetnoot17, maar voor Boendale gaat dit niet op. In deze hele kwestie zit toch een sterk argument tegen de opname van Hein in de geestelijke stand. De onverenigbaarheid, die heerst tussen ‘prochiaen’ en het wegblijven van de rechtmatige titel, kan alleen opgeheven worden door Rose v. 9959-66 (die in het Frans niet voorkomen) te beschouwen als een interpolatie, | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
die ook B heeft overgenomen en die in C totaal verhaspeld werd. Verwijs wees er reeds op dat hier ook in ruimer verband werd geknoeid. Dan gooien wij echter van het weinige dat wij van Hein weten het kostbaarste over boord en ik aarzel om zover te gaan. Tenslotte is het ontbreken van iets altijd een zeer gevaarlijk argument, en moet de kopiist nog een tijdgenoot geweest zijn: als hij rook zag in Cortbeke, zal er misschien ook vuur geweest zijn. Het heeft dus zijn nut wat nader op dat Cortbeke in te gaan. 3. Cortbeke laat als plaatsbepaling twee mogelijkheden open: Korbeek-Dijle en Korbeek-Lo. H. spreekt zich beslist uit voor het tweede. Een eerste argument hebben wij boven p. 63 reeds ontmoet toen wij de wederwaardigheden van de Rinclus gespraken (cfr NTg 48, 1955, 79). Om zijn stelling te steunen speelt hij nu ook een codikologische kaart uit. Naar mijn mening trekt hij mis. Dat zit zo. Rose-hs. A vormt een zeer oude eenheidGa naar voetnoot18 met de hss. Brussel KB 19545 (Rijmbijbel) en 19546 (Naturen Bloeme). Reeds in de vroege XIVde eeuw werd op een vrije ruimte van 19546 de pen geprobeerd met een notitie over eetgerei, dat naar Aarschot gezonden was, en werd verder als schutblad een Leuvense partikuliere oorkonde gebezigd. In de eerste decenniën van de XIVde eeuw werd - oorspronkelijk bij 19545, later bij 19546 - een kalender bijgevoegd die naar Luik wijst. Hieruit te besluiten dat Hein ‘prochiaen’ was in Korbeek-Lo, dat - in tegenstelling tot Korbeek-Dijle - in het bisdom Luik lag, gaat veel te ver. Want ten eerste zijn die notities en die kalender latere toevoegsels, die alleen voor de verdere lotgevallen van de codex van belang kunnen zijn; ik vermeldde trouwens reeds dat de taal, het enige primaire gegeven, Vlaams-Brabants is. Ten tweede, indien Hein in Brussel leefdeGa naar voetnoot19 en prochiaen inderdaad ‘pastoor’ betekent, moet men met de kerkrechtelijke moeilijkheden, die een overplaatsing van het bisdom Kamerijk naar Luik in de weg stonden, rekening houden. | |||||||||||||
F. Henricus de Aquis, Mechels kommandeurReeds in NTg 51 (1958) 165-167 maakt H. gewag van de mogelijke identifikatie van Hein van Aken met een zekere Henricus de Aquis, tussen 1272 en 1278 vermeld als kommandeur van het Mechelse huis der Duitse Orde (Pitzenburg)Ga naar voetnoot20. In een lezing voor de Zuidnederlandse Maat- | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
schappij te Brussel heeft hij dat nader uitgewerkt; zij vond een plaats in de Handelingen XI (1957) 53-67. Laten wij nagaan of deze nieuwe belichting past bij het beeld dat wij ons van deze schrijver hebben gevormd. Reeds eerder had Snellaert (Ndl. Gedichten p. LXXXIX) enkele telgen van het geslacht De Aquis van onder het stof te voorschijn gehaald, maar aangezien zij Gerardus, Johannes en Simon heetten konden zij hier moeilijk in aanmerking komen. H. heeft nu een Henricus opgediept; wij zullen zien of dezes kansen op een eretroon in de mnl. letterkunde groter zijn, en of nu - zoals H. verwacht (p. 60) - veel in het oeuvre van de dichter een verklaring vindt. Wij maken hier kennis met een heel nieuw milieu. De Duitse Orde heeft in onze litteratuur - voor zover wij weten - geen rol gespeeld. Wel werden de (nog in de XIIde eeuw? en) zo volmaakt geschreven fragmenten van onze AiolGa naar voetnoot21 gevonden rond XVIde-eeuwse rekeningen van de kommanderij Bernissem (Sint Truiden); wel ontmoeten wij reeds vroeg Dietse versies van hun regels en statutenGa naar voetnoot22; wel werd het Cordiale van Gerard van Vliederhoven, lid van de Duitse Orde in Utrecht, reeds vroeg in het Diets vertaald, nog in de XIVde eeuw als wij Wolfgang Stammler mogen geloven (Zschr. f. d. Phil. 72, 13); maar daarmee is dan ook alles gezegd. Wanneer wij een blik over de grenzen werpen naar het Pruisische kernland der Teutoonse Orde, dan zien wij daar ook niet veel zaaks. Karl Helm en Walther Ziesemer, die een heel boek gewijd hebben aan Die Literatur des Deutschen Ritterordens (Giessen 1951), stellen vast (p. | |||||||||||||
[pagina t.o. 70]
| |||||||||||||
Darmstadt Hess. Landesbibl. 1000. Statuten van de Duitse orde (tweede helft XIPde eeuw)
| |||||||||||||
[pagina t.o. 71]
| |||||||||||||
Bamberg, Staatliche Bibl. Ed. II 15. Statuten van de Duitse orde (einde XIVde eeuw)
| |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
28-35) dat in hun biblioteken vooral de geestelijke letteren vertegenwoordigd waren; wereldlijke lyriek ontbrak; Freidank, Barlaam van Rudolf von Ems en Karl der Grosze van der Stricker waren zeer geliefd, maar veel meer schijnt er niet geweest te zijn. Wat de eigen produktie van de ridders betreft, staat naast de geestelijke en historische boeken, slechts een klein groepje: ‘einige an Zahl und Bedeutung weit zurückbleibende weltliche Werke, teils gereimt, teils in Prosa, teils didaktisch, teils Zweckliteratur, einzelne Vertreter verschiedener Gattungen’ (p. 136). Helm en Ziesemer noemen in de periode vóór de XVde eeuw begint: een gemoraliseerd Schaakboek in verzen van de Pfarrer zu dem Hechte, een laat XIVde-eeuwse Marco Polo in proza, een Geometria van ca 1400; dat is alles, het is bedroevend weinig. - Inter arma silent Musae? Veel is nog ononderzocht, maar het heeft er toch de schijn van dat in de Duitse Orde de geestelijke ontwikkeling geen gelijke tred heeft gehouden met de stijgende welvaart. De balije van Koblenz zal dan ook grote ogen opengezet hebben toen de kommandeur van Mechelen aan het dichten sloeg, een bescheiden begin weliswaar: een vertaling van het Franse fabliau L'Ordène de Chevalerie. Dat een lid van de Duitse Orde een warme belangstelling toont voor het zuivere ridderlijke ideaal, zal eenieder aan H. toegeven. Maar wij hebben boven onze opvatting over deze Hughe uiteengezet; dat een kommandeur zijn eigen levensideaal zo in het belachelijke trekt als hier gebeurt, kan ik onmogelijk geloven. Naar mijn mening is dit reeds een voldoende argument tegen de hypotese van H. Omdat ik mij altijd in Hughe kan vergissen en dit gedicht dan misschien geen parodie zou zijn, zullen wij de levensloop van Henricus de Aquis verder met de nodige aandacht volgen. Laten wij eerst de ‘gegronde reden’ onderzoeken, die er H. toe brengt de Limborch ‘met voldoende waarschijnlijkheid aan Hein van Aken toe te schrijven’. - H. laat Henricus de Aquis een dienstreisje maken naar de kommanderie van Alde Biezen ‘in het hartje van Limburg’ en daar zijn inspiratie vinden voor zijn roman van Limborch. - Hier begaat H. een aperte, fout, doordien hij het oude hertogdom Limburg (dat in de Limborch wordt verheerlijkt en ten oosten van de Maas lag in het dal van de Vesder) verwart met de moderne Belgische provincie Limburg. Oude Biezen lag eertijds in het graafschap Loon. - H. moet ook ernstig rekening houden met chronologische moeilijkheden. Indien de emendatie van Jonckbloet in de epiloog juist is - en tot nog toe heeft niemand een beter voorstel gedaan -, dan werd de Limborch geschreven van 1280 tot 1317. Henricus zou dus nog bitter jong geweest zijn toen hij tot kommandeur werd verkozen, want op het ogenblik dat hij achter zijn roman een punt zette was dat heuglijk feit reeds 45 jaar, van 1272, geleden. En de koorpositie van dit werk moet de grote breuk in het leven van Henricus overleefd hebben, zoals wij nu zullen zien. De ergernis van Henricus over het verval van de ridderschap en van het ideaal van de Duitse Orde groeit in 1287 uit tot een acuut konflikt. | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
Verontwaardigd en ontgoocheld - steeds volgens H. - verlaat hij de orde en gaat heling zoeken voor zijn gekwetste ziel in het rustieke Korbeek-Lo, waar hij zich in de plaatselijke leproserie aan ziekenverpleging wijdt. In zijn vrije tijd blijft hij de muzen trouw en vindt troost in de litteratuur: hij voltooit de Limborch, en dicht een tweede gedeelte van de Rinclus, de gloeiende IV Martijn en de libertijnse Rose. a. Vroeger had H. ons de tweede vertaler van de Rinclus getekend als een Korbeeks ‘prochiaen’, zich koesterend in de Benediktijnse zon. Wij moeten er nu even aan wennen dat op diens plaats een gedeserteerde kommandeur zit. Het wil er bij mij moeilijk in dat de ridder Henricus zich aangetrokken zou gevoeld hebben tot een uitgesproken ‘proletarisch’ - als ik het zo mag noemen - werk als het Miserere. Ki fu te mere, et ki le moie?
Andoi fures filles Evain (LXXX, 8-9)
Nu proef, wie heefstu di beroemt:
Onser beider moeder hiet Eva ierst tijts (v. 922-23)
zijn verzen die niet liegen: adel door geboorte kent of juister erkent de auteur niet. Beter vondeling ‘met dogeden beseten’, gaat hij verder, dan deugdloze zoon van een edelman. Hoe heel anders is de adem die door de IV Martijn waait; hier staat de schrijver aan de andere kant van de scheidingslijn: Was een eygen, hem en halp geen bede
Noch sin noch vromechede:
Hine mochte hem niet vertieren (v. 710-12)Ga naar voetnoot23
b. Heel goed, wat de inhoud betreft, past de IV Martijn in het door H. opgezette kader. Het hele gedicht gloeit van verering voor de zuivere ridderschap en voor het kruisvaardersideaal. Strofen als de XIXde, met het tweemaal herhaalde, onverteerbare Akers, en met de bittere verzen Wi sonden segel ende was
Maer niet en leden wi den pas
- Onze onderhandelaars stuurden wij ter plaatse, maar ons lijf waagden wij niet - laten aan duidelijkheid niets te wensen over; zij wijzen onloochenbaar in deze richting. Maar men verlieze niet uit het oog dat de strijd in het H. Land niet exclusief de zaak was van de ridderorden. De hele christenheid ging dit ter harte en Maerlant is een van haar meest ontroerde en bewogen woordvoerders geweest in zijn Van den lande van oversee. Speciaal reliëf krijgt in dit verband v. 412: Eest generael, eest gardiaen,
Eest commendoer, bi sente germaen,
Het wilt al rijcheit prinden (= vastgrijpen)
| |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
Dat de commendoer er van langs krijgt hoeft niet te wijzen op enige relatie van de auteur met een der drie ridderorden; wanneer het H. Land verloren ging, was het defaitisme van Johannieters, Tempeliers en Duitse Ordelingen - van hen juist die tot verdediging van de H. Plaatsen waren gesticht - wel als een van de hoofdoorzaken te beschouwen. - Met commendoer zou Henricus hier dus bepaald zijn opvolger te Mechelen en zijn ex-collega's beschuldigen. Met gardiaen heeft hij het op de Franciskanen gemunt, met generaelGa naar voetnoot24 waarschijnlijk dezelfden (of de Dominikanen?). Voegt de IV Martijn zich qua inhoud vrij goed in de hypotese van H., moeilijkheden krijgt hij wel met de datum. Het werk werd in 1299 geschreven, 11 jaar nadat normaliter Henricus de Aquis op Pitsenburg was verdwenen en opgevolgd door Frater Wilhelmus. Wij hebben boven gezien hoe H. deze moeilijkheid omzeilt door, als deus ex machina, een breuk te ensceneren met de Duitse Orde. c. Van de IV Martijn naar de Rose. Wie de roman van Hegman met aandacht heeft doorgelezen, stuit hier wel op een zeer onwaarachtige passage. De dartele, licencieuze Rose strookt ten enen male niet met het gestrenge karakter van een verontwaardigd kommandeur. Zou die gispende en vermanende zedepreker zich aan zoveel libertijnse verzen te buiten zijn gegaan? Desnoods schrijve men deze toe aan een extravagante pastoor van Korbeek, niet aan de auteur van de IV Martijn zoals H. ons die heeft getekend. Een laatste argument tenslotte tegen de opvatting van H. is het (reeds boven p. 68 vermelde) weglaten van alle titulatuur wanneer Hein over zichzelf of Boendale over hem spreekt. Als kommandeur had hij tenminste recht op Frater of later op Dominus. Toch blijft natuurlijk altijd de mogelijkheid open dat Henricus na 1287 in een groter centrum van de Orde - b.v. Koblenz - een lagere funktie heeft bekleed. | |||||||||||||
G. SamenvattingWij hebben nu, vrij uitvoerig, een prospektietocht gemaakt doorheen de vrijgegeven hoofdstukken van Hegmans dissertatie over Hein van Aken. Hoe luidt onze voorlopige konklusie? Persoonlijk voel ik mij niet opgetogen. Tegenover oude, ongefundeerde teorieën stond H. niet kritisch genoeg; daardoor heeft hij ze bestendigd | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
en een nieuwe kans gegeven, wat de situatie eerder vertroebelt dan verheldert. Het hier besproken oeuvreGa naar voetnoot25 moet m.i. op zijn minst over drie auteurs worden verdeeld. Alleen Hughe en Rose kan men op naam van Hein van Aken zetten: zij ademen dezelfde speelse geest. De Rinclus staat buiten de ridderlijke wereld; voor de schrijver - en voor de vertalers die zich tot dit werk aangetrokken voelden - liep de enige erkende scheidingslijn tussen de goeden en de bozen, niet tussen de standen, standsbewustzijn kent hij niet. En wat hebben Limborch en IV Martijn met elkaar gemeen? Er is geen dwingende reden om hen te scheiden maar nog minder dat hen samenbrengt; ik voel er dan ook het meest voor om in het onderstaande schema de stippellijn door een volle streep te vervangen:
De nieuwe stelling die H. poneerde - de identifikatie met Henricus de Aquis - maakt m.i. geen enkele redelijke kans. Alleen op grond van een naamsovereenkomst mag men de feiten geen geweld aandoen. What's in a name, geldt ook zeker hier, bij een populaire voornaam en bij een bekend geslacht. Tenslotte mag ik misschien de wens uitspreken dat de nog niet gepubliceerde gedeelten van zijn proefschrift spoedig het licht zouden zien. Vele belangstellenden verwachten dat met spanning. Ik hoop dat H. met de positieve en met de negatieve elementen van deze bladzijden zijn voordeel zal kunnen doen, en dat hem niet de ondertoon van kritiek zal bijblijven, maar de warme belangstelling die ik samen met hem voel voor de boeiende, problematische en enigmatische figuur van de dichter Hein van Aken.
Robrecht Lievens |
|