Spiegel der Letteren. Jaargang 4
(1960)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
De mens in Carry van Bruggens literair werkGa naar voetnoot*Om de kunstwaarde van Carry van Bruggens werk te meten is het aangewezen dat men de maatstaven zou gebruiken die zijzelf in haar teoretisch werk benut om kunst te beoordelen. Welnu voor haar is de inhoud het belangrijkst, ja bijna het enig noodzakelijke; en met de inhoud bedoelt zij: al wat men niet vergeten heeft nadat de vorm en de taal uit het geheugen verdwenen zijnGa naar voetnoot1. De belangstelling voor die inhoud, en dan speciaal voor de psychologische inhoud der literaire kunstwerken, heeft C. van Bruggen er toe geleid haar wijsgerige opvattingen in literaire vorm te gieten en in haar verhalend proza haar wijsbegeerte een vooraanstaande plaats te geven. Dit gebeurde uitsluitend in haar tweede werkperiode, d.w.z. van af Heleen (1913)Ga naar voetnoot2, toen zij het psychisch realisme voor de eerste maal bewust huldigde. Hierin ligt trouwens het grote verschil met haar debuut: eerst, zorg voor vorm en schone taal zonder al te veel inhoud, daarna, veel inhoud zonder al te veel zorg voor de vorm. Toch mag men niet vergeten dat wie diepe en duistere, of belangrijke en moeilijke dingen wil zeggen, de taal en de vorm als een goed werktuig moet kunnen gebruiken. Een werktuig nu vereist op zichzelf zorg om bruikbaar te zijn en te blijven, of om het te worden. Wij zien inderdaad C. van Bruggens taal fijner en scherper, zoeter en plooibaarder worden naargelang ze voortwerkt aan haar inhoudrijke boeken. Laten we ons echter hier tot de densiteit van haar oeuvre bepalen. | |
[pagina 100]
| |
De mens, man en vrouwWie de densiteit in C. van Bruggens artistiek werk onderzoekt moet besluiten dat de inhoud ervan in wezen dezelfde is als die van haar bespiegelend werk. Hij wordt in de verhalen en schetsen op een heel andere wijze verwerkt, - dat spreekt vanzelf, - en naast de essentiële waarheden krijgen wij er een aantal artistiek geuite stemmingen en emoties, die op zichzelf deel van de zielsinhoud uitmaken. De gevoelsinhoud geeft zinderend leven aan de cerebrale teorieën en is er niet van te scheiden. Wat het eerst van al opvalt is dat C. van Bruggen de mens, en bepaald de innerlijke mens, als objekt van haar kunst heeft gekozen: de mens in se, man en vrouw, de mens als ziel en lichaam, de mens en zijn psychisch leven, zijn liefde, zijn kenwereld, zijn lijden, zijn eigenschappen en gebreken, zijn wilsleven, zijn dwalingen en grootheden; de mens in de maatschappij, behorend tot een generatie, een geslacht, een stand, een volkGa naar voetnoot3, de mens met zijn vijandschappen en zijn vriendschapsbanden, standenbewustzijn en nationale fierheid, met zijn afhankelijkheid en zijn opstandigheid: de mens in de wereld, in het ‘Al-Eene’, als het medewezen van dier en plant en van de andere mensen. Maar de mens die zij het best kent, en van wie zij zich niet kon losdenken, ook al wilde zij het nog zo graag, is zichzelf, of laten we zeggen, de mens-Carry. Kennen is niet zozeer het woord als wel: weten. Zij weet zichzelf te bestaan, zij weet zich hier en daar te bestaan, in deze of gene eenheid opgenomen, zij weet zich dus zus of zo, in de Al-Eenheid aan al het andere verbonden; zij weet zich vooral een soort podium te zijn voor de Rede, een medium dat de waarheid moet mededelen aan de mensheid. De Carry-mens vinden wij in de belangrijkste personages van bijna al haar werken. Soms is hij man, andere malen vrouw, met enkele mannelijke trekken, nl. juist diegene die zij in de man waardeert, zoals: de intellektuele en artistiek scheppende kracht, de drang naar verovering der harten, de stevigheid in het oordeel, de bewustheid van zichzelf. Dat is klaar uitgedrukt in De vergelding, en impliciet aanwezig in een aantal andere personages: Heleen, Ina, het kleine meisje van Van een kind, en Het huisje aan de sloot Eva, enz. De Carry-mens als vrouw stelt zich, onbewust, boven de | |
[pagina 101]
| |
vrouw over 't algemeen, en naast de man over 't algemeen, maar ook naast of boven vele mannen in 't bijzonder. Enkele mannen wekken haar bewonderende liefde op. Tegenover dezen is ze de deemoedige vrouw, het kleine meisje dat opkijkt naar de grote vriend, en een paar malen de verliefde, die de man van haar keuze veroveren wil. Met het vastleggen van de begrippen man en vrouw heeft C. van Bruggen haar carrière van psychische romancière ingezetGa naar voetnoot4. Dat begrip wordt, volgens haar, pas helder en klaar in de ontmoeting van beide geslachten in de liefde. De verliefde Heleen houdt inderdaad niet op, ook niet op het hoogtepunt van haar verliefdheid, de man kritisch te beoordelen. Hij is een grover wezen dan de vrouw, hij begrijpt haar, noch haar liefde, zodat zij naast hem eenzaam blijft. (E.B. p. 10). Zijn hoogmoed en zijn waan doen hem geloven in zijn veroveringsmacht. Hij is hooghartig en waant zich sterk: hij heeft initiatief, gelooft in de waarde van zijn werk en stelt zich aan als de vermaner, de leraar, de leider. Voor hem is de vrouw ‘onnoozel en van kleine makelij’ (E.B. p. 16). Werken, leven, handelen stelt hij boven de liefde (ib. p. 17) en daarom kan hij de liefde vertrappen, hij kan zelfs eisen dat de geliefde hem niet zou lastig vallen (ib. p. 21). Maar de man is dwaas, want hij is noch groot, noch sterk, noch machtig. Hij kan geen lijden dragen, niet uit liefde prijsgeven. De man is een beeld van leem, waarrond de minnende vrouw beschermende tempelwanden van tederheid en genegenheid bouwt, opdat hij ‘daarbinnen veilig verblijve, onaangetast in de glorie van zijn vrome verwatenheid’ (ib. p. 20). Dezelfde man en geliefde vinden we weer in Heleen, alhoewel hij daar het meisje sterk imponeert door zijn innerlijke onverschilligheid voor de liefde en zijn hoge wetenschap. Deze geliefde is nochtans de schoonste mannelijke figuur die we in Carry van Bruggens romans ontmoeten. De anderen zijn meestal zwakkelingen: zo het Joodje die geen ruggegraat lijkt te hebben, de koloniaal die door zelfontleding zijn konsistentie verliest, Frans van der Wal, in Om de kinderen, die geen konsekwenties uit eigen daden kan trekken, Papa van der Wal, spijt al zijn bravoure een pantoffelheld, de kunstenaar, een wijfjesman. Uitzondering maken Hugo Ruyssenaers, in Een coquette vrouw? al- | |
[pagina 102]
| |
weer wegens zijn wetenschap, en de man zonder naam in Eva, alhoewel hij slechts vaag wordt voorgesteld. Met de geliefde van Heleen, zijn zij de vertegenwoordigers van het ideaaltype voor C. van Bruggen, maar zelfs zij worden niet diep en sterk ontleed. C. van Bruggen is in het wezen van de man niet zo heel ver ingedrongen. Zij was te vol van eigen zijn om het zijn van anderen grondig te kennen. Zij is bepaald onrechtvaardig tegenover de man zo hij het ongeluk heeft in zake kennis en kundigheden beneden hààr peil te staan. Haar zelfstandige houding tegenover hem als medemens, en haar afhankelijkheid van hem als geliefde staan tegenover elkaar op dezelfde wijze als haar geest en gevoel. Met haar geest gaat zij niemand uit de weg, met haar gevoel loopt zij de hele wereld achternaGa naar voetnoot5. Van de vrouw heeft zij dan ook een wezen gemaakt dat veel schoner is dan haar partner, veel rijker aan psychologische inhoud. De vrouwelijke menselijkheid heeft ze duidelijk, ja met alle detailbeschrijvingen en onder allerhande belichtingen uitgebeeld. De natuur van de vrouw stemt het best overeen met de herfstGa naar voetnoot6, ten minste voor zolang ze bemint of bemind wordt; nadien treedt de winter in. Dit verklaart de ondertitel van het boek Heleen, nl. een vroege winter, daar Heleen op 25 jaar de eenzaamheid ingaat. De herfst is voor Carry van Bruggen inderdaad de wekker van nieuw en dieper leven. Hij roept herinneringen op, zoete stemmingen, genegenheden, verlangens, woeste tederheid, onbreidelbare verbeelding. In de herfst is denken niet nodig, dan leert men alles op een andere wijze. Het najaar maakt alles stil en wazig, maar proppensvol romantisch leven en verliefdheid op de liefde. De herfst is in ‘de loome duisternissen van den dorren slaap des levens de goudblauwe nevel van (haar) éénigen droom’, namelijk de liefde (E.B. p. 8). De liefde heeft voor de vrouw echter een andere betekenis dan voor de man en hierin ligt de oorzaak van zijn onbegrip op dat gebied. Zo b.v. verlangt zij de aanwezigheid van de geliefde wel, maar dat geluk is niet te vergelijken met de verrukking van het ongestild verlangen, want zij begeert de kussen niet, wel ‘de ongestilde begeerte naar zijn | |
[pagina 103]
| |
kussen’ (E.B. p. 10)Ga naar voetnoot7. De vernedering uit liefde, de smart, de zwakheid in kleine zaken maken de vrouw sterk, groot, schoon, zuiver. Liefde is uiteindelijk een uiting van haar drang naar het oneindige, het onbekende, naar wat of wie de harten van de mensen beroert (E.B. p. 20)Ga naar voetnoot8. Als dusdanig maakt de liefde de eenzaamheid tot een hel waar men met God worstelt, totdat het aanvaarden van de noodzakelijkheid van eigen wezen de vrouw naar God terugvoert. Twijfel dienaangaande is het onnoemelijkste leed. Hoe de vrouw nu bemint? Als een kind, roekeloos, overdreven, geheel zich gevend, geheel in de liefde opgaand; zij wil in de aanwezigheid van de geliefde zalig zijn en hem met haar liefkozingen zalig maken. Als de geliefde haar wederkerig bemint, bemint zij zichzelf om hem, zoent haar evenbeeld in de spiegel, en liefkoost haar voorhoofd, omdat daarachter de kleine geheimen zitten die hij zo graag verneemt (E.B. p. 28). Maar zij wil van de geliefde ook iets ontvangen. Ze wil namelijk in haar klein leed getroost worden, en hem mogen dienen zoals zij het verlangt. Omdat de man en de vrouw op zo verschillende wijze liefhebben, kan er geen geluk zijn voor de vrouw en moet zij gepijnigd en onbegrepen voortgaan hem lief te hebben. Uit eerbied voor de liefde zelf en uit herinnering aan de schone ogenblikken van vervoering, verbiedt zij het zich, tegen de man de wapens te gebruiken die hij tegen haar heeft opgeheven. Ze keert naar haar eenzaamheid weer als een verweesd kind, zegent dit leed en zou voor ‘geen vreugde ter wereld (haar) zwakheid prijs-geven. Want (...) in de fonkelende bron van (haar) tranen breekt het witte licht tot zevenvouden glans’ (E.B. p. 23). Zo is het lijden integraal deel geworden van het geluk van de | |
[pagina 104]
| |
vrouw. Dat deze opvatting van de liefde aan de gewone sterveling ontsnapt, daarvan is C.v.Br. zich bewust. Zoals zij weet dat andere mannen de dalia een lelijke bloem vinden, terwijl zij ze boven de rozen verkiest, zo weet zij ook dat haar genegenheid aangezien wordt voor wat ze niet is, namelijk voor seksueel. Zij is veeleer pril en zuiver, maagdelijk zouden we het kunnen noemen, zonder zinnelijke vertroebelingGa naar voetnoot9. Zelfs als de liefde haar volheid heeft bereikt, dan nog, en dan vooral, is er de zuiverheid, want ze wortelt in de echtheid van het gevoel welke de vrouw rein en gelouterd uit de brand laat naar voren treden (cf. K. en E.)Ga naar voetnoot10 Het vrouw-worden, langs de kinderjaren om, gaat niet zonder perijkelen en duister leed. Dat vernemen we in Heleen en in Van een kind, Het huisje aan de sloot, Avontuurtjes. Vooreerst is het kind nog onbewust en kent weinig verschil in zijn gevoel voor de ouders, de broers en zusjes enerzijds, en de meubelen en het huis anderzijds (H. en H.S.). Ze merkt wel een en ander op, maar ziet er de betekenis niet vanGa naar voetnoot11. Later komt de voorliefde voor vader tot stand, en stilaan wordt ze op de school een zelfstandige persoon die tegen de leraars partij kiest. Haar kritisch oordeel tegenover hen wordt gesterkt door het feit dat er een gapende afgrond bestaat tussen dat wat men haar leert en dat wat in haar leeft, en dat ze geen antwoord krijgt op de vragen en vermoedens die in haar gemoed elkaar verdringen (H. p. 46). Deze ervaring drijft haar naar zichzelf terug en naar de beelden die zij uit haar romantische lektuur meedraagt (H. p. 11-12). Zij eindigt met opstandig te staan tegenover het schoolse onderricht (H. p. 118) en tegen de opvoeding die er gegeven wordt (H. p. 48). Ze ervaart dat de mensen aan hun waardering en genegenheid zekere voorwaarden stellen, dat zijzelf b.v. bij de medeleerlingen meer belangstelling wekt omdat ze een flirt heeft (H. p. 67; ook in Een kunstenaar | |
[pagina 105]
| |
spreekt zij ons over die ervaring). En zo wordt ze een jong meisje dat op eigen wijze haar gevoel, verbeelding, herinneringen en kennis laat groeien zonder de kontrole van degelijke leiders. Zulks voelt zij geenszins als een hinder aan, totdat ze de puberteit is ingetreden en de eenzaamheid een last wordt (H. p. 52). Ze begint het waarom der dingen te onderzoeken en de spot die ze daardoor moet ondergaan maakt haar angstig, gejaagd, bitter, wrokkig en weleens wanhopig (H. p. 83). Haar persoonlijkheid sterkt aan, want, omdat de mensen haar niet helpen kunnen, moet zij in zichzelf de oplossing vinden. Zij distanceert zich echter ook van de anderen en daarin ligt een nieuwe oorzaak van lijden, zowel als van verrukking (H. p. 117). De jeugddromen voldoen haar niet meer om aan de eenzaamheid te ontsnappen; een beter middel is de edelmoedigheid; en voor 't overige trekt de werkelijkheid haar meer en meer aan (H. p. 122 en 131). Opeens ontwaakt de zin voor opschik, maar hij ontwikkelt onharmonisch (H. p. 56-57); ze blijft grotendeels een onzeker en romantisch meisje, dat kinderachtige genegenheid het meest apprecieert (H. p. 225), tot ze eindelijk de behaagzucht ontdekt en deze dan zonder paal of perk aan 't uitbaten gaat (H. p. 211). Haar gevoel spat wild op en de rede heeft er geen macht meer over. De drang naar weten is al even mateloos als het gevoel, en als het jonge meisje zich door de natuur wil laten bedaren valt ze in verdoving (H. p. 201). Ze wordt een vat vol tegenstrijdigheden, zodat ze over zichzelf verwonderd staat en eigen gemoed aan het ontleden gaat. Dat maakt haar handelingen nog onzekerder; ze wordt ongerust over de oordeelvellingen van de mensen (H. p. 228) en is nu kind en volwassene tegelijkertijd. Geen enkel gevoel ligt nog zuiver en ongemengd in haar geborgen (H. p. 52-56 e.a.). De beste voornemens kunnen er niets aan verhelpen en de zelfontleding die haar bewustheid steeds verscherpt ontzenuwt elke kans op geluk. Want de jonge vrouw vindt in zichzelf een aantal gebreken waaronder het eigen belang haar het meest vernedert (H. p. 191 e.a.). Vandaar weer ontevredenheid met zichzelf: de persoonlijkheid schijnt haar te ontvloeien. Als ze haar hovaardij de kop wil indrukken lijkt haar dat onbegonnen werk en ze moet in het schelle licht van haar bewustheid als in een dag zonder nacht voortleven, wetend dat na elke mizerie de hoop op beter worden toch weer opflakkert en gedoemd is om altijd, na elke val, te herleven. Zulks is onrustbarend voor de toekomst (H. p. 125-126). De kalverliefde van het jonge meisje heeft destijds de vage angst | |
[pagina 106]
| |
van haar ziel opgelost. Daarom zoekt ze als jonge vrouw naar vriendschap met meisjes van haar ouderdom, maar die ontgoochelt haar telkens (H. p. 95), tot ze ondervindt dat ze in het gezelschap van mannen sukses oogst met haar kordate manier om haar principes te verdedigen, en nu krijgt ze een hogere dunk van de man. Het duurt niet lang of ze kent de macht van haar glimlach en vriendelijk woord, een nieuwe horizon gaat open. Edelmoedigheid en trouw vallen weg, daar ze met bekoorlijkheid meer oogsten kan. Zo groeit in haar het voornemen, zoveel mogelijk te bekoren, ten einde zoveel mogelijk genegenheid te winnen (H. p. 97). En om haar oude meevoelen met armen en schamelen niet te verloochenen gaat zij nu met haar bekoorlijkheid ook naar de bedelaars en ouderlingen. Nu krijgt ze wel talrijke losse vriendschappen, maar haar genegenheid wordt weinig gewaardeerd, omdat ze te gemakkelijk te winnen is. Onder de vele vrienden is er steeds één voor wie ze de anderen offeren wil en die ze dan als een held verheft, niet zozeer omdat hij het is, als wel omdat zij wil dat hij het wezen zou, opdat zij naar hem zou kunnen opgroeien (H. p. 160)Ga naar voetnoot12. Dit liefdeleven ligt buiten haar zwoegend worstelen van vragen en onderzoeken; de liefde is het enige in haar wezen dat ze niet meedogenloos ontleedt (H. p. 162), want in haar herleeft zij de romantiek van haar jeugdlektuur en vindt zij een tegengewicht voor haar onderzoekende geest. In de geliefde zelf zoekt zij de steun die God, wereld en geweten haar weigeren. Maar dat geeft aan haar ogen een glans die de mensen naar eigen aard verklaren (H. p. 181). Liefde zonder haat wordt haar onmogelijk gemaakt. En dan wordt ze, in 't diepst van haar miserie, verliefd op de man die haar echtste en diepste vrouwelijke gevoelens zal winnen. Zijn rijpheid trekt haar aan, en ook zijn spottende glimlach, die hem iets hooghartigs geeft en tevens vergoelijking betekent. Ook zijn manier om met zijn leerlingen om te gaan zonder een van hen de voorkeur te geven en om ondertussen met elk van hen een geheimpje te hebben imponeert haar. Ze hoopt nu eindelijk in hem een begrijpend man te vinden. Nu is ze volwassen en kent nog één bekommernis, hem te winnen. Ze bereidt haar verovering voor, zoals een veldheer de strijd. Op bijna cynische wijze berekent ze kans en onkans, handelt niet meer uit deugd, maar uit noodzaak en kent geen andere wet dan haar instinkt (H. p. 205). De liefde echter rijpt. Nu weet ze wat hartstocht is, en hoe edel en zuiver deze kan zijn. Liefdesverlangen en doodsver- | |
[pagina 107]
| |
langen kruisen elkaarGa naar voetnoot13. Maar het geluk duurt weer niet lang, want zij en de geliefde verschillen te zeer. Hij was een man ‘waardig en begaafd en zorgeloos, gretig om te leren, te leven en te genieten (...) tot een lenige volwassenheid en wijsheid gerijpt. Hij had de liefde tot den arbeid om den arbeid zelf, en niet als stilling van klacht en vraag gekend; liefde van vrouwen nemend en genietend, had hij nimmer op die liefde zijn geheele bestaan en al zijn wenschen samengetrokken, noch haar, gelijk Heleen, tot eredienst verheven’ (H. p. 245). Zij integendeel had zich gekweld, verloochend, had de weelde versmaad en de aardse belangen verworpen. Haar vriend was geleidelijk en veelzijdig gegroeid, zij was jong vermoeid en één richting uitgegaan. Beiden hadden het leven als een rekensom ontworpen en hun zekerheid uitgedrukt in het cijfer nul, dat de gesloten kerker is van elk mens; maar hij was in 't midden van die cel gaan zitten en had gewerkt; zij, integendeel, had aan de tralies gerukt en werd aldus verwrongen en vervormd. Zij blijft alleen. Zo groeit de vrouw bij C.v.Br. tot mens. De Carry-mens is nochtans niet alleen gevoel en lijden, we hebben het al kunnen merken, hij is ook verstand en wil; veel verstand en weinig wil.
* * *
Men hoort wel eens zeggen dat C.v.Br. een mannelijk intellekt had, en dan denkt men aan scherp redenerend vermogen, strak gelijnd oordeel, onverwoestbare logika en dies meer, eigenschappen waarvan men beweert dat de vrouw ze niet heeft. Zo er waarlijk een onderscheid bestaat tussen het intellekt van man en vrouw dan zouden wij het veeleer zoeken in het feit dat het verstand der vrouw door het gemoed tot werken wordt aangezet, in het gemoed zijn begrippen vestigt en door het gemoed warm en menselijk wordt gemaakt. Zo gebeurt het bij de Carry-mens. Als kind loopt het meisje in een nevel van onbewustheid; ze kent niet veel meer dan wat ze met haar zintuigen waarnemen kan. Tot denken komt ze dan nog niet. De beelden gaan bij haar binnen, zonder dat zij er moeite voor doet. Haar gemoed zorgt voor het kleuren van de lange, lange film en die blijft daar dan,in mist en damp, heel fris bewaard voor latere jaren. Soms werkt de film wel wat te vroegGa naar voetnoot14, | |
[pagina 108]
| |
maar zelfs dan is er veel meer spraak van beelden dan van begrippen. Die blanke toestand wordt niet eens gedeerd door de lessen op school. Wel herkauwt ze in eenzaamheid haar indrukken: ‘ze klonk aan elk ding een vreemd en vluchtig beeld uit haar fantasie vast en bewaarde ding en beeld gezamenlijk in een enkele voorstelling, die dan eigenlijk een aandoening en geheel en al haar eigendom was’ (H. p. 9; zie ook Kd. p. 12). Weldra vat zij ineens de betekenis van zekere uitdrukkingen uit de toestand die er aan beantwoordt en die ze zelf beleeft. Dat is de eerste verstandsdaad, nl. het opdoen van een begrip door vergelijking (H. p. 10). Voor 't overige is haar verbeeldingsleven sterk ontwikkeld; ze gelooft vast dat er spoken bestaan, en vreest vooral tussen de schouders te worden aangeraakt, want tussen de schouderbladen zetelt haar angstGa naar voetnoot15. Zodra de nevel der onbewustheid openschuift om de klaarte van de rede binnen te laten, wordt de geest stilaan rustiger op dezelfde manier als de hartstocht die, eenmaal gewekt, steeds hongeriger maakt. Wat haar geest niet voedt, - zoals het eentonig handwerk op school, - verveelt en wekt een weerspannigheid die gelijkt op de weerzin van het lichaam voor sommige spijzen (H. p. 46). Wat ze niet begrijpt maakt haar ongedurig (H. p. 51). Vooral wil ze zichzelf kennen en ‘weten wat haar van anderen scheidde en of die scheiding blijven en duren moest’ (H. p. 106); daarom wil ze ook anderen leren kennen en ‘wellicht in een verborgen gemeenschappelijkheid een weg vinden om hen te naderen...’ (ibidem). Met aandrang zoekt ze naar de betekenis van de menselijke gevoelens, de menselijke daden, de angsten, de trots, de weemoed, het lachen en het schreien, en het denken over al die dingen wordt haar een levenstaak; het zou laf zijn zich daaraan te onttrekken (H. p. 107). De jonge vrouw denkt zoveel na dat ze het uiteindelijk niet meer laten kan; het wordt een doel op zichzelf, het is een koorts die haar het leven doet besluipen en uitpluizen, het wordt een razernij die zich uit in het redetwisten met zichzelf bij dag en bij nacht, ‘zodat er altijd een dubbele stroom van gedachten in haar gaande was, een vóór- en een tegenstander, voortdurend tegelijk aan het woord en | |
[pagina 109]
| |
tegen elkander inpleitend, zodat het rumoer haar verbijsterde’ (H. p. 134). Eindelijk wordt het ‘als een gedwongen handeling, als een noodlottige bezetenheid’, en vreest ze voor ‘verwarring en afgrijzen’ (H. p. 136). Bovendien weet ze dat wat het verstand haar heeft gegeven niet meer is dan hetgeen ze al eer en beter bezat door het gevoelGa naar voetnoot16. Toch heeft het verstand haar een positieve aanwinst bijgebracht, namelijk de bewustheid. Deze maakt haar tot volledig mens, een rijkdom die ze stevig wil vasthouden, want de onvolmaaktheid in het zijn weegt niet op tegen de rijkdom van het zijn. Immer moeizaam zwoegend haalt ze uit de schijn het wezen van mens en wereld naar boven en ondervindt dat de mens, buiten zijn wil en begrip, geleid wordt door een andere wil en begrip; dat hij door een magneet wordt aangetrokkenGa naar voetnoot17. De manier waarop het verstand werkt is dus eenvoudig. Iets gevoelen en iets begrijpen is hetzelfde, in die zin nl. dat niet alle gevoel een begrip meebrengt, maar wel elk begrip een gevoelGa naar voetnoot18. Zij gaat echter ook per vergelijking te werk en dan vooral per vergelijking van de ervaringen in het domein van het gevoel. De begrippen uit het innerlijk leven geboren worden nochtans ‘dan pas haar eigendom (...), wanneer ze zich uit de nevelen der onbewustheid hadden losgemaakt en zich in die klaarte begeven waar haar verrukt bewustzijn hun eenheid met al 't andere aanschouwen mocht’ (H. p. 141). We moeten wel opmerken dat C.v.Br. het in Hoofdstuk XIII voorstelt alsof Heleen de inductie gebruikt om tot een begrip te komen ‘uit de veelheid der verschijnselen groepen te vormen en een aantal verschillende uitingen te verklaren uit een gemeenschappelijke grond en zij nam tot dit onderzoek vaak zichzelf te baat, zoodat ze leerde | |
[pagina 110]
| |
gevoelen, hoezeer menschenkennis en zelfkennis in wezen zijn verwant, meer dan eens ontdekte ze, in wat ze onbewust deed, iets als een smaak van gemeenschappelijkheid met andere handelingen en neigingen. Ze zag iemand, zichzelf of een andere, spontaan een houding aannemen, een daad verrichten en wilde die grijpen. Gauw ontwaardde ze dat die handeling of die houding nimmer iets enkelvoudigs was, maar samengesteld bleek uit een geheel kompleks van onbewust en snel vermengde beweegredenen. Aldus moest ze die eerst uit elkaar scheiden. Met een volgende handeling of een volgende daad ging ze op dezelfde wijze te werk -, en wat ze dan in beide daden aan gemeenschappelijks ontdekte, hield ze vast. Want daarin lag dan de altijd werkende, de diepere en geen toevallige of bijkomstige beweegreden. Zoo en altijd op eenzelfde wijze tewerk gaande vergeleek ze de daden van éénen mensch onderling en die der menschen met elkaar, - en was dit iets anders dan wat haar als kind bij het rekenen alreeds had geboeid, het zoeken van den “gemeenen deeler” -, het blijverrassende, als groote, woeste, schijnbaar geheel verschillende getallen altijd uit dezelfde gekende, vertrouwde deelen samengesteld bleken en bij hun uiterlijk onderscheid een zoo innige overeenkomst toonden?’ (H. p. 113-114). Welnu dit geloven wij niet, omdat, indien het zo was, Heleen daarvan een voorbeeld zou hebben uitgewerkt, één of vele. En wij vinden er geen enkel. Wij zien ook niet in hoe zij in dat geval zo hoog kan oplopen met de hulp van het innerlijk leven in het vormen van begrippen. Dergelijke passages geven ons de indruk dat C.v.Br. een handboek over psychologie heeft ingestudeerd vooraleer zij deze roman heeft geschreven. Toch menen wij dat zij oprecht was in haar streven naar objektiviteit en dat zij erop stond zich niet te laten misleiden door een verlokkende en troostende schijn, maar moedig en koel doortastte naar het echte wezen van de dingen en hun hogere ‘eenheid’. En wel kunnen wij aannemen dat zij, voor het bestuderen van de mensen en hun gemoed, haar toevlucht nam tot het onderzoek van hun taal en de betekenis-verandering der woorden, maar ook daarin heeft zij een weg gevolgd die met het induktieve redeneren niet zoveel te maken heeft. Een geliefd middel tot denken is voor haar het tegenover elkaar zetten van kontrasterende feiten, zoals b.v. het ingeboren verlangen naar recht tegenover de aanwezigheid van onrecht in bijna elke daad van de mens, het ongerechtige van de strijd tegenover het verheffen van diezelfde strijd, als nodig voor de groei en de bloei van de mensheid. | |
[pagina 111]
| |
In dit geval trouwens geeft zij een der schaarse voorbeelden van syllogisme: ‘Zuiver doordacht kon elke daad herleid worden tot een ongerechtigheid, - en een wereld zonder daden leek wel onbestaanbaar, dus was ongerechtigheid een bestaansvoorwaarde’ (H. p. 132). - Fout is natuurlijk de major, maar wat Carry aantrekt is het kontrast, o.m. omdat het leidt naar het aforisme dat haar nauw aan het hart ligt: ‘elk wezen is gedoemd te streven naar wat het tot zijn eigen heil niet bereiken kan’ (H. p. 133), nl. het absolute recht en de absolute liefde, die zijn persoonlijkheid ontbinden en dus doden. Dat spelen met kontrasten is een middel om aan het formuleren van een positieve slotsom te ontsnappen.
* * *
Omdat de vrouw bij C.v.Br. zozeer op het gevoel leeft en alle denken erin wortelt, is het niet verwonderlijk dat de wil een ondergeschikte rol speelt. Hij is een bij de geboorte meegekregen eigenschap die men kan ontwikkelen zoals men zijn spieren en zedelijke vermogens kan oefenenGa naar voetnoot19; een eigenschap die in zeer geringe mate vrij mag genoemd worden, niet vrijer dan de geit die aan een paal gebonden is, en die, binnen de cirkel die het touw als radius heeft, haar gangen kan gaan, maar daarbuiten niets vermag (H. p. 47). Het touw is de aanleg, de omstandigheid, het tijdgewricht; de cirkel is de nul achter de som van dat alles, want de mens is ‘onder eigen gedaante, gedwongen in den vorm die hem omvat’ (H. p. 148-149; zie ook p. 169 e.a.). De overgave aan dat weten geeft de gelatenheid tegenover de wetten van de Ene Wil (H. p. 172), maar tot die hoogte reikt een mens maar zelden en, daar aangeland, kan hij er niet lang verblijven (K. p. 158).
* * *
Van dit algemeen beeld der vrouw, dat grotendeels aan Heleen is ontleend, en, we moeten het zeggen, het evenbeeld van de schrijfster is (of tenminste dat beeld dat ze van zichzelf vormde), vinden we in de hoofdpersonages van bijna elke roman een of ander aspekt weer. De coquette (?) vrouw vertegenwoordigt de scheppende en naar vriendschap en verering dorstende artieste, Annet (K) is de zuivere hartstocht en de met het Al-Ene verbondene; zij vertegenwoordigt de | |
[pagina 112]
| |
vrouw die maar eens in haar leven volledig kan liefhebben. Henriet (Kn.) is de moeder die meent volkomen belangloos te handelen en Margo (ib.) is de intellektuele die daarnaast eenvoudig vrouw is. Marianne (D.Vr.) is de volmaakte vrouw: filozofe en tevens moeder en echtgenoteGa naar voetnoot20. Het kind als vrouw in spe zien we opgroeien naar lichaam en geest in de boeken die de jeugdherinneringen bevatten: Het huisje aan de sloot, Avontuurtjes e.a. Ook het tegendeel van het algemeen beeld der vrouw ontmoeten we in een paar personages, maar het is zo sterk gekarikatureerd dat het alleen als tegenspelende marionette kan fungeren. Bijna alle vrouwen, zo goede als slechte, zijn aaneengeregen ontroeringen en stemmingen, onder de glans van een eigen aanleg voor deze of gene soort van liefde, maar ze lijken ons meestal regelrecht uit het hart van de schrijfster te komen, zo goed zijn ze in alle details van herinnering en emotie weergegeven. Ze zijn, wanneer ze Carry van Bruggen zelf moeten vertegenwoordigen, verstandig, intellektueel, kritisch aangelegd, rechtschapen, behept met een goede dosis bewustzijn van hun waarde, maar ook met zekere minderwaardigheidskompleksen die hun een bron van lijden zijn. De anderen, de tegenspeelsters, zijn banaal, schuchter of dom opdringerig, onbelangrijk, zelfzeker burgerlijk, onharmonisch ontwikkeld naar geest en karakter. Een laatste samenvatting van de wezenstrekken van de vrouw Carry vinden we in Eva. | |
De mens, geest en lichaamNaast de Carry-mens, man of vrouw, is er de algemener mens, geest en lichaam. Geest en lichaam zijn zo nauw met elkaar verbonden dat ze altijd de ene op de andere inwerken, dat beider werkkringen door elkaar strengelen en de ene soms met de bewoordingen die voor de andere passen moeten aangeduid worden. De Carry-mens heeft een rijke persoonlijkheid, rijke zintuigen, een rijk onderbewust leven en het vegetatief leven wordt sterk waargenomen. Uitzonderlijk belang- | |
[pagina 113]
| |
rijk is het reukorgaan. Voortdurend en bijna op elke bladzijde ontmoet men een of andere waarneming ervan (E.B. p. 3, 4, 6, 8, 9, 10, enz.). Ook de algemene gewaarwordingen worden sterk benadrukt. Zo geeft de schrijfster menigmaal het al dan niet zich behaaglijk voelen weer. ‘Wie zwijmelt in meloenengeur’ (E.B. p. 3) ‘...ik ga blij bevend mijn geliefde getij tegemoet’ (ib. p. 4). ‘Ik ga traag, want mijn benen trillen en willen mij bijkans niet dragen’ (Ib. p. 5); verder op dezelfde bladzijde komt het nog 3 maal voor, op p. 6 viermaal, p. 8 viermaal, p. 9 viermaal, p. 10, p. 11, p. 12 zesmaal. Het voortdurend waarnemen en suggestief mededelen van de haarfijne wisselwerking van lichaam en ziel is een uitgesproken kenmerk van de Carry-mens. Zo vinden wij door het lichaam opgevangen: het wereldverlangen (H.S. p. 236 en 241); de vervoering (A. p. 108-109) het wondergevoel (A. p. 75 en p. 111, en H. p. 185), de bewondering (H.S. p. 233), het geluk (A. p. 31 en 175), het genot, dat ontleed wordt in voorsmaak, smaak en nasmaak (A. p. 83), de vreugde en blijdschap (A. p. 187), de pret (A. p. 181), ‘je moet er soms van zuchten, zo prettig als je je voelt’, de opgewektheid (A. p. 163); de genegenheid, de tevredenheid die is ‘een zoete zoetigheid, een lichte duizeligheid’ (A, p. 165), het medelijden, dat je van binnen doet smelten en heet en vochtig is (A. p. 107 en 231), maar dat ook kwellen kan (V.J. p. 24), de dankbaarheid (A. p. 24), de veiligheid (A. p. 40), de verwondering, ‘haar adem stokt halfweg en kruipt weer in haar borst terug en spant haar borst en duwt haar keel naar boven’ (A. p. 110; zie ook p. 160); de nieuwsgierigheid, welke een prop is in de keel die groeit en mindert met de aandrang om te weten (A. p. 89-90), de droefheid, de reserve (A. p. 15), de vernedering, de drang naar heldendaden (H.S. p. 47), de humor (H.S. p. 74-75), het heimwee (H.S. p. 241), het beperkt begeren (A. p. 27), het verlangen (A. p. 170), de besluiteloosheid (V.J. p. 60), de afkeer (H.S. p. 105), de weerzin (A. p. 147), de hekel, tot hoog in haar keel (A. p. 149), de verveling, een schuitje dat aan de grond zit, ze doet de tijd hokken (A. p. 163), de morele walg (H.S. p. 71), de wrok, de woede (A. p. 147), de verbijstering en de verbazing (A. p. 111), de verstarring (A. p. 16), het berouw (A. p. 183-184), de zenuwachtigheid (A. p. 147), de verlegenheid (A. p. 47), de angst (A. p. 154, 209, 212, e.a.)Ga naar voetnoot21. | |
[pagina 114]
| |
Uit de fijne interpenetratie van ziel en zinnen kunnen de vlug wisselende stemmingen en gemoedstoestanden en een aantal eigenaardigheden van het gedrag der personages begrepen worden. Zij zijn zowel aan de natuur van de mens zelf als aan zijn altijd even attente beschouwingen van eigen wezen te wijten. Ze leggen getuigenis af - en zijn door de schrijfster voorzeker zo bedoeld - van de eenheid van het menselijk wezen. Er is geen grens tussen lichaam en geest; bij elk gevoel, bij elke emotie, bij elke geestesarbeid, is de hele mens geëngageerd (H.S.). De gevoeligste delen lijken toch de keel en vooral de plek tussen de schouderbladen te zijn. Het kleine meisje voelt er de blik van de buurvrouw (H. p. 86), en vele andere gewaarwordingen. Maar ook de huid over 't algemeen, de zenuwen en de spieren doen mee. De ongedurigheid om moeder alles te vertellen over de vriendelijke juffrouw op school, en over al wat ze met een dubbeltje wil doen, drukt het kleine meisje tegen haar buik, zodat het bijna pijn doet, niet eenmaal maar herhaaldelijk (H. p. 66). De walg voor het lijk van de zelfmoordenaar (H. p. 97-98) brengt haar spijsvertering in de war en ontwricht de werking van al haar zintuigen, zodat we hier met een soort omgekeerde prikkel (van binnen uit) te doen hebben. Ook de verschillende funkties der ziel zijn steeds in wederkerig heen en weer bewegen opgenomen. Vandaar de ver doorgedreven onrust van 't gemoed in de jaren van de puberteit, vandaar de angst, de zwaarmoedigheid, de driftbuien, enz., in de jeugd en ook later. Zelfs het mystisch verzaligd bewustzijn van de zijnsorde heeft zijn weerklank in het lichaamGa naar voetnoot22. Dat iemand met zo rijke geest en fijngevoelige zintuiglijkheid een veel vermoeiender innerlijk leven heeft dan de gewone mens, is niet verwonderlijk. Hier kan de harmonie niet bestaan in een kalm samenleven van verstand en gevoel met de zinnen, maar wel in een opeenvolging van uitbarstingen. Afzonderlijk gezien zouden deze laatste als een afwijking kunnen beschouwd worden, maar samen genomen maken zij een geheel uit, een harmonie van krachten, zij het dan ook met een groter potentieel dan bij de gemiddelde mens. Aan zulke eruptieve uitbundigheid is de uitzonderlijke werkkracht, het speciaal | |
[pagina 115]
| |
denkvermogen, de bovenmate ontwikkelde herinneringskapaciteit van personages als Marianne (D.Vr.) en Hetty (Vg.) en Heleen te wijten, evenals de lokkende kracht van de roem die Ina voortstuwt en de drang naar liefdesveroveringen van Heleen, Ina en de kunstenaar. De angst voor krankzinnigheid (D.Vr.) heeft er mee te maken. Ook het gevoel voor de natuur en het verwantschapsgevoel met dieren en planten (E.B., H. e.a.) komen er uit voort. Heleen, zo vertelt de schrijfster, ‘proefde de dagen van zomer en winter in hun verschillende smaak’ (H. p. 52-53). Ze rook ‘het late uur en het gezang’ in de herfstavond en weende als het haar te zeer beklemde (ib. p. 77). Haar stemmingen wisselden met de natuurverschijnselen, het verdwijnen van een zonnestraal deed haar blijgeestigheid wegkrimpen (ib. p. 129) en dat gebeurde soms ‘zoo plotseling en schokkend, dat het haar zelf verbijsterde’ (ib. p. 53). Er waren dagen als moerassen vol ‘windstilte en voze sneeuw’ (ib. p. 62), die haar borst bezwaarden tot de avond, en andere winterdagen die aandeden als een lentezon (ibidem). Wat haar het meest in de natuur behaagde was het onvaste, het weke, het vochtige, verdoezelende (E.B.): mist, vochtige lucht, zachte onvaste dagen, week wegstervend loof; ze hield noch van de strakke vorst, noch van het klare winterweer, noch van de hete dagen met harde zon (ib. p. 78, enz.); kortom, ze hield alleen van wat haar tot dromerij noopte en dat gaf haar een gewaarwording van zoetheid, niet voor de smaakzin maar voor het innerlijk gevoel, een zoetheid die dicht bij het zwaarmoedige lag. Zoet is het woord dat voortdurend gebruikt wordt. Zoetheid en verzoeting liggen niet alleen in de natuur, maar ook in de herinneringen, in de kalme vrede van zich bemind te weten, of in het eenheidsgevoel en de broederlijkheid met andere mensen (H. p. 115-117). Ze ligt ook in de weelde van het verstandelijk werk: ‘Elk begrip bracht voor haar die aandoening, bracht de aandoening, want ze kende er maar één enkele, het was altijd weer, wat voor zichzelf zij heette; de innerlijke verzoeting, het doorschietend licht, de aandoening die voor lange jaren het haar nu pas ontwakend begrip als een stille gids was vooraf gegaan...’ (H. p. 116). Zodat die zoetheid een richtlijn is voor het leven, een mijlpaal naar het geluk, als een soort geestelijk seksegenot, een soort huwelijk met de waarheid. Die verzoeting is bijna de enige vorm van geluk; ze nestelt zich bovendien in het lijden (H.S. p. 7, 13 e.a.). De interpenetratie van ziel en lichaam is er oorzaak van dat de Carry-mens ook abstrakte begrippen schier zintuiglijk ervaart, o.m. de | |
[pagina 116]
| |
tijd, de toekomst en de afstand. De tijd baart telkens nieuwe verwondering: onder de invloed van een sterk gevoel ‘worden ze het loopen van den tijd schier lijfelijk gewaar als het geluidloze sluipen van een reusachtig donker dier (...). Het gevoel van voorbij-gaan glipt in een rilling door ze heen...’ (H.S. p. 101. Zie ook H. p. 44 en 56, A. p. 80, 114, 174, enz.). Eens heeft vader een voetreis naar de grote stad drie maanden in 't vooruitzicht gesteld: de kinderen tellen bij weken: ‘En nu... het ging voorbij... alle voorjaarsbloemen kwamen en stierven (...) elke week, en elke was week was een ... totdat ze dagen tellen konden, die sprongen langs de weg, één voor één, als de minuten op de klok bij het station, en morgen is de dag’ (A. p. 63). Is er een bewuster beleven van de tijd mogelijk? Ja, als het kleine meisje het ogenblik wil opvangen waarop de Sabbatstemming begint. Ze zit gespannen te loeren naar moeder, die het zwart en rood geblokt kleedje van tafel wegneemt, om het glanzend witte uit te spreiden. Het is ‘als het oplettend en scherp bespieden van een goochelaar, om hem zijn kunstjes af te zien, het lukt al evenmin. Er is altijd één ongrijpbaar ogenblik, waarin “het” gebeurt, en dat je altijd ontgaat’ (H. p. 13-14). Naast de tijd is de afstand een belangrijke belevenis. De afstand heeft gelijkenis met het geluid, en met de tijd. Hoe verder, hoe kleiner. Een trein die zich verwijdert, een geluid dat slinkt, een zomerwolk die zich in blauw versmelt, het heeft alles veel gemeens (A. p. 64). Tijd en afstand hebben één verte voor je en één achter je. Wat in de verte is gaat langzaam en wat dichtbij is gaat vlug (A. p. 75). Maar tussen tijd en afstand is er dit verschil, dat je de begane weg in de afstand kunt overdoen, die in de tijd niet.
* * *
Het zuiver psychisch leven van de Carry-mens is naar de tragiek gekeerd. Geluk is zeldzaam en onbestendig. De smart groeit met de jaren, is eerst onvast (H. p. 78 en H.S. p. 240 vlg), neemt dan duidelijker vormen aan, als een stekende pijn (H. p. 84). Het ontstaat uit de twijfels over de aard van eigen wezen, de ontoereikendheid der mensen en dingen, de onzekerheid aangaande de bestemming van de mensheid, maar heeft door zijn verheven oorzaak ook het genot dat men daardoor van de anderen zich onderscheidt. Lijden is eigenlijk een grote weelde. Er bestaat nochtans ook bitter lijden voor de Carry- | |
[pagina 117]
| |
mens, lijden voortspruitend uit de bespotting (H. p. 160, 71, 47, 38, 186, enz.). Dit maakt schichtig, schuw, onbeholpen (H. p. 193). Het komt ook van vernedering en schaamte voort en met deze beide gevoelens wordt de Carry-mens rijkelijk bedeeld (H. p. 34, 38, 49, 56, 64-65, 85, enz.) maar het beschaamt hem niet over de diepste en de beschamendste vernederingen te spreken. De grootste tragiek is de verdeeldheid in zichzelf, en dàt nu is steeds de uitkomst van de zelfontleding en de scherpe bewustheid. De Carry-mens kan niet anders dan vertwijfelen, gezien hij her en der wordt getrokken tussen het absolute en het relatieve, de eenheid en de veelheid, en hij het weet. Ook de verdeeldheid tussen de mens en de maatschappij waarin hij leeft is een element van tragiek, omdat elk zijn waarheid heeft en de een de ander altijd verkeerd moet beoordelen. De edelsten worden echter het minst van al begrepen, daar de onedelen, - en ze zijn veruit het talrijkst, - oordelen van uit hun eigen kleine en lage aard. Wat de Carry-mens vooral pijnigt is het gemis aan rechtschapenheid, aan waarheidszin in de maatschappij en zelfs onder de mensen die het naast bij elkaar horen. Het hindert hem bovenmate te moeten leven tussen troebele, inkonsekwente, onware mensen vol eigendunk, zelfzucht en gemakzucht, vooral wanneer deze gebreken in een omhulsel van idealisme worden gestoken (D.Vr. p. 79). | |
De mens in de maatschappij en de wereldDe Carry-mens in de maatschappij gezien is wat de schrijfster met de naam ‘modern’ aanduidt. Modern is hij op de allereerste plaats in wat de emancipatie van de vrouw aangaat. Op dat gebied zijn Een coquette vrouw? en Om de kinderen revelerend. De vrouw heeft recht op een persoonlijk leven, intellektuele vorming, een eigen beroep, persoonlijke vriendschappen. In haar dienen tot hun recht te komen de vrouw, de moeder, de huisvrouw, de echtgenote, en de persoonlijke eigenschappen als artieste of intellektuele en dies meer. De persoonlijke ontplooiing van de vrouw moet niet uitsluitend in funktie staan van het gezin, maar ook in funktie van haarzelf. De kinderen volstaan niet om het leven van een vrouw te vullenGa naar voetnoot23. | |
[pagina 118]
| |
Het huwelijk, als maatschappelijke instelling, eindigt met de liefde en de onzedelijkheid bestaat er in de liefde te veinzen. Zo beschouwd is het burgerlijk huwelijk overbodig. Wanneer echtgenoten elkaar niet meer liefhebben dienen zij te scheiden omwille van de waarheid en ook wel omwille van de kinderen, maar er moet voor gezorgd worden dat de verstandhouding tussen de gescheiden ouders blijft bestaan om de opvoeding van de kinderen te verzekeren of te bevorderen (Kn. p. 152 e.a.). Scheiding mag geen degradatie betekenen voor de vrouw, maar ook geen reden tot ongeluk voor de echtgenoten noch voor de kinderen. Een tweede huwelijk kan noodzakelijk blijken voor het welzijn van het halve gezin dat door een scheiding alleen is komen te staan, maar men moet weten dat er moeilijkheden aan verbonden zijn. Daarom dient het degelijk voorbereid te worden, en de nieuwe echtgenoten moeten vriendschappelijk omgaan met de partner van die van wie ze gescheiden zijn (Kn.). De opvoeding der kinderen bestaat er in hun te geven: liefde, vrolijkheid, harmonie, rust en zoveel mogelijk genot en genoegen. Ziedaar wat de basis van de gemeenschap, nl. de familie betreft. In de gemeenschap zelf nu zijn de standen uit den boze. De middenstand wekt C.v.Br.'s vijandigheid niet op, maar hij is, zoals zij hem ziet, banaal, en zijn hoogste doel blijkt te zijn: in de rangen van de burgerij opgenomen te worden. Meestal lukt dat niet en dan wordt de burgerij vijand nummer een. De oorzaak van die gevoelens tegenover de ‘hogere standen’ ligt o.m. in het feit dat deze laatste zich van de rest van de gemeenschap afzonderen, en op een dwaze en voor de anderen vernederende wijze hun positie in de wereld handhaven. Zij zijn alzo onrechtvaardig tegenover de vrijzinnigen die, uit lagere standen opgestegen, door hun studie en werk even belangrijk zijn als de burgerij, en tegenover het volk dat door deze karikatuurachtige lui uitgezogen en vertrapt wordt (Kn.). Tegenover de Joden staat de burgerij hautain, kwetsend en hardvochtig. Ze wekt de afgunst door het uitstallen van haar rijkdommen (Jje p. 87). Haar deugdzaamheid blijkt niets anders te zijn dan leugenachtige pralerij, haar houding tegenover de minderen is redeloos en onwaardig (Jje. p. 98). Ze eist van anderen wat ze zelf niet geven kan: fierheid, nederigheid, en ze laat de minderen daarvoor boeten (Jje. p. 99). Ze heeft weinig karakter en al is ze niet zo boosaardig en wreed als het de mindere wel toeschijnt, toch is ze verblind door haar opvoeding en haar hartstochtelijke gehechtheid aan het maatschappelijk verschil tussen haar en de anderen, want daarin ligt haar glorie, haar grootheid, haar enige | |
[pagina 119]
| |
waarde. De besten onder haar leden, de artiesten en de knappe geesten en zij die veel ondervonden hebben, denken er nochtans anders over (Kn.). Tegenover hen die boven haar staan, de edelen, het hof, is de burgerij nederig kruiperig; zij doorstaat meer vernederingen om een introduktie of een invitatie te krijgen dan een kleine middenstander om zijn brood te verdienen (Jje. p. 100). De kinderen uit de burgerij dragen reeds de kenmerken van hun stand, ze zijn baasachtig, kennen de Machiavellistische middelen om de reglementen van club of school als dubbelsnijdende messen te gebruiken en dat op zulke gemakkelijke en vanzelfsprekende wijze dat het verbijstert (Jje. p. 175). Wat de volkeren en de godsdiensten betreft staat de Carry-mens aanvankelijk als joods tegenover al wat niet joods is (zie het debuut). Maar later gaat hij - wegens de onkerksheid van de schrijfster, of is het omgekeerd? - zich losser en vrijer gevoelen tegenover beide begrippen, en dus ook veel kalmer. Reeds in Het Joodje (1914) is die verschuiving te bemerken, in Het huisje aan de sloot is ze voltrokken en in Eva is ze niets meer dan een vage herinnering. Ondertussen had Cary van Bruggen zelf haar stellingname tegenover natie en staat, de standen en dergelijke bepaald in De zelfvermomming des Absoluten en Het hedendaagsch fetischisme. De eenvormigheid van Staat of kerk die voor de mensen kracht van dogma heeft, beschouwt de Carry-mens als een produkt van het onpersoonlijk kuddevernuft, waar de bewuste mens geen aandeel wil in hebben. Ras- en stamonderscheid behoort tot de wereld der fantasie (zie Om de Kinderen) en de staten worden opgebouwd omwille van de hoogmoed van de kudde. Grenzen bestaan er tussen de volken dus niet, maar de taaleksaltatie wordt benut om de ene staat tegen de andere op te zetten. Duurzamer dan nationalisme en godsdienst is de kastedrift (Kr.), ze is sterker dan honger en liefde want ze kent geen zedenwet. Maar ook deze strijd, die eigenlijk aan de basis ligt van het joods minderwaardigheidsgevoel van de Carry-mens, wordt uiteindelijk uit het oog verloren, nadat de auteur zelf enkele sporten op de ladder der maatschappij heeft beklommen. Dan bestaat er voor haar alleen nog de mens, als drager van de bewustheid.
* * *
In het wereldgebeuren, in het Al-Ene staat hij dan op de kruising | |
[pagina 120]
| |
van tijd en plaats, tussen het oneindig voor en het oneindig achter, nl. op het nu, temidden van links en rechts, d.w.z. in het hier. Hij wordt er zich maar langzaam van bewust (H.S.) en die bewustwording is een gehele geschiedenis op zichzelf, eigenlijk de belangrijkste geschiedenis van mens of mensheid, want zij loopt over de verschillende generaties, en in elke generatie zijn het er maar enkelen die de bewustheid bereiken. Dit getal groeit echter. In deze groei bestaat de vooruitgang van de wereld en het menselijk geslacht (H., A. en ook P.). Maar het snijpunt van tijd en plaats is geen middelpunt, en de mens in de wereld is niet belangrijker de ene dan de andere, noch belangrijker dan de andere dingen waarin het Al-Ene zich heeft geïndividualiseerd. Het grote verschil tussen de mensen onderling ligt in de graad van bewustheid, in de maat waarin de Rede in hen leeft. De Godservaring is de hoogste van alle ervaringen; de personages die de mystische vereniging met de Rede beleven zijn de edelsten en de schoonsten in het hele oeuvre: Heleen, Annet, het kleine meisje, Eva,... Die vereniging lijkt een onverdiende gave te zijn, de personages hebben niets gedaan om ze te verkrijgen, maar, wie ze eenmaal heeft beleefd, brengt er zonder dralen de hoogste offers voor; zo Annet, zo Eva. Omdat de Carry-mens deze aanleg voor het godservaren heeft, omdat hij door de Rede, de Al-Ene, of hoe C.v.Br. het ook noemen mag, in de algeheelheid opgenomen wordt, nemen in hem de innerlijke gebeurtenissen, de gevoelens voortkomend van de uiterlijke gebeurtenissen, wereldproporties aan (A. p. 144-145, V.J. p. 107). De wereld is niet alleen rond de mens maar ook in hem. De stroming van de wezenseenheid doorheen de mensheid, de deelname van de enkeling aan die algemene stroming, geeft aan het beeld van de Carry-mens als essentieel kenmerk de vloeiende toestand, de golvende beweging. En het feit dat de mens nooit lang op de hoogste toppen der mystiek kan blijven, maar steeds dalend en stijgend zijn weg volgt tussen dood en leven, tussen hoog en laag, vernietigingsdrang en behoudsinstinkt, maakt van die beweging een wriemeling waarin uiteindelijk geen up and down meer te onderscheiden valt. Van daar trouwens het troosteloze uitzicht van het samenvattend beeld van C.v.Br.'s wereld en werk. Verheven en terneerhalend, hoogstaand en ontmoedigend, edel en troosteloos, zo is de inhoud van haar werk, worsteling en gelatenheid, kracht en wanhoop, glans en duisternis; maar het onmachtige, het tragische weegt het meest door. C.v.Br.'s werk kan de mensheid niet | |
[pagina 121]
| |
opluchten maar wel verrijken. Met de middelen waarover zij beschikte heeft zij een rijkdom van menselijkheid uitgebeeld, inzonderheid op een tamelijk gespecialiseerd gebied, nl. het innerlijk leven van de mens in het eerste kwartaal der negentiende eeuw. Leuven M.-A. Jacobs |
|