| |
| |
| |
Kroniek
De Nederlandse literatuurgeschiedenis sedert 1945
(De achttiende eeuw in Noord-Nederland)
Inleiding
Terwille van de eenvormigheid der kronieken in dit tijdschrift heb ik mij bij de behandeling van de na-oorlogse publikaties over de Noordnederlandse letterkunde van de 18de eeuw gehouden aan de indeling 1700-1800.
De hoeveelheid studies die over dit tijdperk handelen, toont aan, dat na de tweede wereldoorlog de 18de eeuw van de zijde der literatuurhistorici zeer de belangstelling heeft genoten. Een van de voornaamste oorzaken zal wel zijn, dat talrijke kenmerken van onze tijd bij historisch onderzoek blijken terug te gaan op verschijnselen die zich in eerste aanleg, vaak nog in onderstroom, in de 18de eeuw manifesteerden. De verkenning van braakliggend terrein, hernieuwd onderzoek en vooral ook de comparatistische literatuurbeschouwing hebben het oordeel over en het beeld van deze eeuw aanmerkelijk gewijzigd. Het zo verfoeide classicisme uit de eerste heeft van de 18de eeuw met zijn strenge en vaste vormvoorschriften blijkt in een gewijzigde benadering van de klassieken inspirerende nieuwe krachten te hebben geput, en daarna langzamerhand aan vormgevende kracht te hebben ingeboet. In deze eeuw van theoretische bewustwording is er een toenemende aandacht gegroeid voor de individuele creativiteit, voor gevoel en verbeelding in de literatuur. ‘De individuele ziel gaat om zijn literaire beeld vragen’, zegt J.C. Brandt Corstius (Prisma 399). Het sentimentele blijkt een noodzakelijke doorgangsfaze, het burgerlijk drama verschijnt naast het klassieke treurspel. De 18de eeuw eindigt ‘met een uitzicht op een literatuur waarin de ziel en het sociale leven hun verbeeldingen krijgen. De persoonlijkheid van de schrijver en dichter kan zich vrijelijker uiten, de kritiek behoeft minder omwonden te klinken en het algemene kan plaats maken voor het bijzondere’ U.C. Brandt Corstius, Prisma 399).
| |
Handboeken
Reeds jaren is het wachten op het zesde deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, dat de 18de eeuw zal behandelen. Wij mogen thans aannemen dat het binnenkort verschijnen zal. Na-oorlogse overzichten van de 18de eeuw treffen wij aan in J.L. Walch, Nieuw Handboek der Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, 2de herz. druk ('s-Gravenhage 1947); Gerard Knuvelder, Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde van de aanvang tot heden, 1ste druk, deel II
| |
| |
('s-Hertogenbosch 1948) en 2de druk, deel II ('s-Hertogenbosch 1958); J. Haantjes en W.A.P. Smit, Panorama der Nederlandse Letteren Amsterdam 1948; Algemene Geschiedenis der Nederlanden (onder red. v. Prof. Dr. J.A. van Houtte e.a.) deel VII (1648-1748), Utrecht/Antwerpen/ Brussel/Gent/ Leuven/1954, hoofdst. IX De Nederlandse cultuur in de eerste heeft van de achttiende eeuw door Ph. de Vries (blz. 248-276) en deel VIII (1748-1795), Utrecht enz. 1955, hoofdst. III Rationalisme en Romantiek door O. Noordenbos (blz. 58-79) en J.C. Brandt Corstius, Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur (Utrecht/Antwerpen z.j. Prisma Nr. 399). Van belang voor vergelijkend literatuuronderzoek is de Algemene Literatuurgeschiedenis, deel IV: Van Classicisme naar Romantiek 1700-1850 (onder redactie van J.C. Brandt Corstius; Utrecht/Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven, 1954).
| |
Bloemlezingen
In de Klassieke Galerij (nr. 40) verscheen als vierde deel een bloemlezing uit de 18de-eeuwse letterkunde Van Rokoko naar Romantiek, verzorgd door Rob Antonissen. In De Salamander-reeks gaf R. Nieuwenhuys een interessante bloemlezing uit De wereld heeft twee aangezichten (proza en poëzie van 1700 tot 1880; Amsterdam 1959), waarin vooral aandacht is besteed aan documentair materiaal als brieven, dagboeken en biografische aantekeningen.
| |
Algemene onderwerpen
Het begrip Romantiek is moeilijk te definiëren, men kan zich over de problematiek, de oorzaken, de vormen en de internationale samenhang oriënteren aan de hand van een serie voordrachten Aspecten van de Romantiek ('s-Gravenhage 1951).
Inzicht in de culturele toestand omstreeks 1780 verschaft J.C. Brandt Corstius', Letterkundige stromingen en kritiek in Nederland tijdens de eerste levensjaren van de Maatschappij (Jaarboek van de Mij. der Ned. Letterkunde 1950-1951, blz. 11-20).
De tweede heeft van de 18de eeuw vertoont het dubbele aanzicht van een overgangstijd, zegt J.C. Brandt Corstius in Verschijnselen in onze literatuur aan het einde van de 18de eeuw in verband met veranderende opvattingen omtrent geloof en natuur (NTg XLIV, 1951, blz. 241-253). Geestelijke en godsdienstige onderstromen uit de tijd daarvóór komen nu met kracht aan de oppervlakte. Brandt Corstius vermeldt een aantal werken over dit tijdperk in de Westeuropese literatuur waaruit is gebleken, ‘dat de eeuw van verlichting en rationalisme ook de eeuw is geweest van wijdverbreide Europese irrationalistische en religieuze bewegingen, waarmee het voor- | |
| |
spel van de letterkundige romantiek ten nauwste is verbonden’. Het nieuwe literaire ideaal vormde zich uit een beginsel van levensbeschouwing en uit de verscheidene kenmerken daarvan onderwerpt de schrijver er nu twee aan een nader onderzoek: ‘nieuwe opvattingen in zake de godsdienst en die betreffende de natuur’. Na een diepgaande analyse, waarbij ook de invloed van de buitenlandse letterkunde op de onze ter sprake komt, concludeert hij, dat als het kernpunt van de Westeuropese literatuurontwikkeling in de tweede helft van de 18de eeuw te beschouwen is: ‘de veranderende houding ten opzichte van de klassieken’. De band met de antieke traditie wordt verbroken, het klassieke cliché overwonnen. ‘Het nieuwe letterkundige ideaal, voortgekomen uit een nieuwe natuuropvatting, doet zijn werk. Men zoekt in het klassieke dan in hoofdzaak het natuurlijke, dat, wat nog niet door beschaving bedorven is en onomwonden boven de 18de-eeuwse beschavingskunst wordt gesteld. Op deze wijze blijven de klassieken hun inspirerende invloed uitoefenen, maar boeten zij in aan vormgevende kracht’.
Tot verheldering van het inzicht in het 18de-eeuwse toneel strekt de verhandeling van G. Kamphuis, De ondergang van de rei in het Nederlandsche Treurspel (NTg XL, 1947, blz. 8-13 en 63-69). De meeste geschriften die ter sprake komen stammen uit de 17de eeuw - merkwaardig is dat enige daarvan pas in de 18de eeuw werden gepubliceerd -, maar, zegt Kamphuis: ‘de breede doorwerking van de denkbeelden van het Fransche classicisme had bij ons eerst in de volgende eeuw plaats’. De meeste 18de-eeuwse auteurs staan afwijzend tegenover de rei. Bilderdijk bepleit in zijn jeugd een ogenblik de wederinvoering, maar in zijn beschrijving van het ideaal-treurspel (1808) acht hij de rei weer een wezenlijk onderdeel van het treurspel.
Van groot belang zijn twee publikaties over het toneel door Ben Albach. In Jan Punt en Marten Corver. Nederlandsch Tooneelleven in de 18de eeuw (Patria-reeks Nr. XXXVI, Amsterdam 1946) schetst hij de strijd tussen Punt, die de traditionele, declamatorische, klassieke stijl voorstond en Corver, die onder invloed van de moderne, Franse stijl streefde naar natuur en waarheid in het spel. Als hoofdbronnen gebruikte hij Stijl's Leven van Jan Punt en Corver's Tooneel-Aanteekeningen. Het boek geeft daarnaast een helder beeld van het repertoire, de sociale waardering der acteurs en de beruchte brand van 1772 in de Amsterdamse schouwburg, die het einde betekende van de klassieke richting. Oorspronkelijk was het boek opgezet als biografie van Jan Punt.
Als een vervolg is te beschouwen Ben Albach's Helden, draken en comedianten. Het Nederlandse toneelleven voor, in en na de Franse tijd (Amsterdam 1956). ‘Het is een hoogst gecompliceerd tafereel, dat de cultuur in het algemeen en de Nederlandse toneelkunst in het blzonder te zien
| |
| |
geven in dit tijdperk van verzet tegen absolutisme, van strijd tussen oud en nieuw. De periode heeft het jeugdig élan van de Sturm und Drang, de revolutionnaire drang tot vernieuwing, ook van het toneel. Dit hegint zich los te maken uit de strenge vormelijkheid, de stijve symmetrie, de hiërarchische typen-indeling van het aristocratische barok-theater.
Heftige, ongebreidelde hartstochten, snelle wisseling van scène en handeling, beweeglijkheid en schilderachtigheid komen in de plaats van de koele wetmatigheid van het Franse klassicisme. Naast helden verschijnen ook prozaïsche burgers met hun kleine sentimentele conflicten ten tonele.’ Ter sprake komen: opnieuw de strijd tussen Punt en Corver, de grote invloed van Voltaire in het laatste kwart van de 18de eeuw, de invoering van het ‘Drame bourgeois’, het intensieve meeleven van het toneel met het politieke leven, theaterbouw en -inrichting, publieke belangstelling, de herleving van ballet en pantomime aan het einde van de 18de eeuw en vele andere zaken.
Van zijn ongedrukte dissertatie over Rousseau in Nederland (Gent 1957) geeft W. Gobbers in WT XVII (1957) een samenvatting onder de titel De invloed van Rousseaus ideeën in Holland (ca. 1760-1810). Zijn conclusie luidt: ‘Het is duidelijk dat Jean-Jacques Rousseaus werkelijke en blijvende invloed in het Nederland der eeuwwisseling miniem geweest is. Met uitzondering van de jakobijnse patriotten van na 1787 heeft hij zich uitsluitend tot enkele individuele gevallen beperkt. Voor zover de Hollanders behoefte hebben gevoeld nieuwe ideeën in het buitenland te putten, zijn ze hoofdzakelijk bij de Angelsaksische auteurs te rade gegaan, wier denkbeeld gegroeid was uit een geestesgesteldheid en een protestantse traditie die met de hunne nauw verwant waren. Hun nuchtere dispositie en hun diep wortelend geloof hebben de Hollanders belet de man van Genève ten volle te waarderen en zijn leer te adopteren’.
In de door Wolfgang Staummler uitgegeven Deutsche Philologie im Aufriss (1955) wordt de buitenlandse invloed op de Duitse literatuur nagegaan; J. van Dam bespreekt de invloed van de Nederlandse. Voor de 18de eeuw was een omgekeerde invloed zeer sterk, zodat het hoofdstuk over die eeuw zeer benopt is.
In een Nijmeegse dissertatie (1952) behandelt J.F.M. Kat De Verloren Zoon als letterkundig motief. In het vierde hoofdstuk komt de 18de eeuw ter sprake. Als voorbeeld van wat schrijver noemt ‘luchtige profanering en onbijbelse ernst’ bespreekt hij De Wedergevonden Zoon, een vertaling van het aan Voltaire toegeschreven spel L'Enfant Prodigue (1759) door Antonie Hartsen, een tijdlang een succesnummer in de Amsterdamse schouwburg. In het breed uitgewerkt gedicht De Verloren Zoon zich wendende ter bekering van H.K. Poot treft het persoonlijk schuldbewustzijn. ‘De stem van de dichter-zelf is, geladen van berouw, duidelijk
| |
| |
te herkennen’. Dit gedicht van Poot is niet te beschouwen als het volgen van een modethema. ‘Het is een evangelische roep tot een tijd, die deze nodig had’. In de samenvatting zegt Kat: ‘De 18de eeuw bereidt de grote breuk voor met de bovennatuurlijke herkomst, wanneer het thema zijn ernst verliest door een luchtig heenglijden over de zonde ofwel verburgerlijkt tot een volksvertelling met duffe moraal.’
In zijn genrestudie Het Apostelspel (VMA 1952, blz. 439-487) zegt G. Jo Steenbergen, dat dit spel in de 18de eeuw weer een opleving vertoonde en een interessante aanvulling van het Nederlandse bijbelspel betekende. Als Noordnederlandse beoefenaars van het apostelspel in de 18de eeuw vermeldt hij Claas Bruin met een cyclus van zes spelen over Paulus (1734) en Pieter Pypers met een spel (het laatst opgetekende apostelspel) over Stephanus, de eerste Christen bloedgetuige.
In OGE XXXII (1958, blz. 226-288) geeft P. Maximilianus O.F.M. Cap. een overzicht van De Nederlandse Stabat Mater-vertalingen in de 17e en 18e eeuw, waaronder enige Noordnederlandse.
In NSt XII (1957, blz. 523-534) geeft W.A. Braasem onder de titel Van rijmelaars en recensenten een overzicht van Nederlands oudste tijdschriften tot De Gids (1684-1834). Elk tijdschrift wordt kort gekarakteriseerd.
Voor de historische roman uit het laatste decennium van de 18de eeuw kan de Rubricering van Noord- en Zuid-Nederlandse historische romans en novellen naar perioden en figuren (1790-1945), Antwerpen 1951, door Leo Schevenhels samengesteld, geraadpleegd worden. Deze bibliografie is ook voor de comparatistische literatuurstudie van belang.
In VMA 1949 bespreekt Frank Baur Een vergeten verhandeling over het rijm, in 1728 door Nil Volentibus Arduum gepubliceerd onder de titel Van der Letteren Affinitas of verwantschap over de geoorloofdheid van rijm bij bepaalde letterparen.
Het begin van Marie Ramondt's artikel De jongere en de latere Potgieter tegenover de humor, met als ondertitel: Een evolutie van de 18de-eeuwse lach (NTg XLVII, 1954, blz. 259-268) is belangrijk voor de kennis van de ontwikkeling van het begrip humor in de Westeuropese letterkunde.
Het cultuur-historisch artikel van A. Hallema: Honing en venijn, humor en chagrijn, uitgestort door onze 18de-eeuwse lettertuin in verband met het oordeel over het gebruik en misbruik van alcoholica (DWB 1955, blz. 149-161), geeft enig inzicht in de verspreiding van de 18de-eeuwse ondeugd van de dronkenschap.
Als nr. 9 van de Zwolse reeks van Taal- en letterkundige Studies (Zwolle 1958) verschenen in herdruk Vijf letterkundige studiën over de 17de en 18de
| |
| |
eeuw door J. Koopmans, verzameld en ingeleid door C.M. Geerars. Opgenomen zijn o.a. Arnold Hoogvliet's Abraham de Aartsvader en Willem van Haren's ‘Friso’. Achter elk artikel worden vermeld de publikaties over hetzelfde onderwerp, verschenen na de verschijningsdatum van het artikel.
| |
Nawerking van de 17de eeuw
De aandacht van de 18de eeuw voor de 17de-eeuwse dichters is zeer groot geweest. Niet altijd was de eerbied even groot. Toen Jacobus Conynenberg in 1715 in de bundel Geestelyke Gezangen ook Het Hoghe Liedt Salomons van Revius opnam, ging hij slordig te werk en bracht zelfs opzettelijke veranderingen aan, wanneer hij meende dat Revius' tekst niet in overeenstemming was met de Bijbel. Over deze 18de-eeuwse Reviusuitgave schreef J. Verhage in NTg LI (1958, blz. 264-268).
C.M. Geerars wijst in NTg XLIX (1956, blz. 166-168) op een geëmblematiseerde uitgave van Willem Sluiter's Eenzaam Buitenleven door J. van Royen in 1717 uitgegeven met emblemataverzen van Cats en A. Bógaert en een commentaar vol citaten uit de Europese literatuur.
In 1699 en 1717 werden te Amsterdam twee bewerkingen in het Hollands uitgegeven van Willem Ogier's vijfde klucht uit de serie de Seven Hooftsonden: Haat en Nijd zonder dat de namen van auteur en bewerker werden genoemd. P. Hymans wijst in zijn artikel over deze Hollandse Ogier-navolging (Ts LXVIII, 1951, blz. 195-207) vooral op het taalkundig belang, omdat het gangbare Hollands in het begin van de 18de eeuw eruit gekend kan worden.
In de Mededelingen vanwege het Spinozahuis 1953 is afgedrukt een lezing van C. Louise Thijssen-Schouten over Lodewijk Meyer (1630-1681) en diens verhouding tot Descartes en Spinoza. Ter sprake komt o.a. ook het pas in 1765 uitgegeven werk Nauwkeurig onderwijs in de tooneel-poëzy en eenige andere deelen der kunst. Deze studie werd in 1671 door Lodewijk Meyer en Moesman Dop nagezien en in één stijl gebracht; een paar hoofdstukken zijn van de hand van Lodewijk Meyer.
Thomas Asselyn (1620-1701) behoort gezien de publikatie van zijn toneelstukken tot het laatste kwart van de 17de eeuw. Zijn stervensjaar, maar vooral de grote populariteit van zijn spelen, die lange tijd en veelvuldig in de 18de eeuw repertoire hielden, rechtvaardigen in deze kroniek de vermelding van een reeks artikelen over zijn leven en werken van de hand van H.W. Meihuisen in het Algemeen Doopsgezind Weekblad van 29 jan., 5, 12 en 26 feb. 1956.
D. van Unnik wijst (NTg XL, 1947, blz. 180) op een weinig bekende 18de-eeuwse uitgave (1714) van 128 Geestelijke Brieven door Joannes Luiken (1649-1712), geschreven tussen 1685 en 1712, en geeft een korte karakteristiek.
| |
| |
In Een stijlfiguur in portretbijschriften der 16de en 17de eeuw (NTg XLVII, 1954, blz. 145-150) bespreekt G. Kamphuis het veelgebruikte motief, dat de geest die in woord en werk van een schrijver voortleeft, het beste deel van een mens is en niet diens lichamelijke verschijning. Dit van Ovidius stammende thema gaat hij na in de 16de- en 17de-eeuwse letterkunde. Aan het eind van zijn opstel betrekt hij ook de 18de eeuw in zijn onderzoek. Ter sprake komen o.a. Frans de Haes (1708-1760) en Frans Greenwood (1680-1760).
| |
Achttiende-eeuwse auteurs
In Roep (23ste Jg., 1946, blz. 243, 312, 380, 489, 592, 643 e.v.) en in een afzonderlijke boekuitgave (in de reeks Batavia Sacra, Utrecht-Brussel 1949) beschrijft Anton van Duinkerken de te Antwerpen geboren maar in Noord-Brabant (Breda) werkzame priester-dichter Nicolaus van Milst (1645-1706). Zelfstandig navolger van Pater Poirters, vergelijkbaar met de protestantse Lodesteyn en Sluyter, vertegenwoordigt hij op eigen wijze - en als enige - de piëtistische vroomheid van Staats-Brabant in de periode van verdrukking.
In zijn bespreking van Robinsonades (neoph. XXXV, 1951, blz. 129-138) noemt J.H. Scholte onder de voorlopers van Defoe's The Life and strange surprising Adventures of Robinson Crusoe (1719) o.m. 17de-eeuwse Nederlandse scheepsjournalen en de in 1708 te Amsterdam verschenen Beschrijvinge van het magtig Koningrijk Krinke Kesmes door Hendrik Smeeks (?-1721). Over deze merkwaardige figuur en zijn werk zijn uitvoerige gegevens gepubliceerd door Thom. J. de Vries in Rotat Omnia Fatum, een geschenk van de uitgeversmaatschappij E.J. Tjeenk Willink in 1958 aan vrienden aangeboden.
Dr. H.H. Knippenberg geeft in NTg. XLVIII (1955, blz. 339-341) een korte beschouwing over Boerekermis van Lucas Rotgans (1654-1710), het eerste boertig heldendicht in onze letterkunde, in 1708 verschenen. De schrijver betwijfelt of Rotgans het ruw kermisvermaak naar de natuur heeft getekend, betreurt de nodeloze inmengingen van mythologische geleerdheid en de zedelessen, stelt arkadische elementen vast en vermeldt de kritiek op dorpsrederijkers en de hekeling van de misbruikers der Franse taal.
In de Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde gaf L. Strengholt als nr. 11 een herdruk uit van Rotgans' treurspel Eneas en Turnus (Zwolle 1959). Behalve een kort overzicht van Rotgans' leven en werken biedt de inleiding een duidelijk overzicht van de regels die voor de Frans-klassieke treurspelstijl golden.
Aan de figuur van Jan Baptista Wellekens (1658-1726) wijdde R. Pennink een uitvoerige monografie onder de titel Silvander
| |
| |
(Haarlem 1957). In vier hoofdstukken behandelt de schrijfster achtereenvolgens Leven en Levensbeschouwing, De Werken, Aard van het werk en Vrienden-Dichters. De studie verschaft veel nieuw materiaal, maar vaak ook blijven belangrijke problemen onopgelost. Vooral de ontwikkeling van Wellekens' dichterschap, zijn geloofsopvattingen, de hem kenmerkende gevoeligheid en de invloed van het petrarkisme op zijn werk eisen een hernieuwd onderzoek (zie hierover C.M. Geerars in NTg LI, 1958, blz. 174-176). Pennink acht Wellekens eerder ‘een origineel representant’ dan een ‘gangmaker’. Het beste, zegt zij, is Wellekens te typeren ‘met spontaniteit, charme, distinctie’; zij zou hem ‘de achttiende-eeuwse dichter der Heusheid’ willen noemen. Sonja Witstein (LT 193, 1958, blz. 157-159) acht de behandeling van het bucolische genre, nodig voor een juist inzicht in de betekenis van de bij uitstek pastorale dichter Wellekens, in dit boek onvoldoende.
In RLV XXI (1955, blz. 399-423) onderzocht J.D.P. Warners Wellekens' Verhandeling van het Herderdicht, gepubliceerd achter diens vertaling van Tasso's Aminta in 1715. Al verscheen Wellekens' geschrift in de 18de eeuw, de gedachten en inzichten behoren naar de mening van Warners typisch tot de renaissance. Na een onderscheiding van de renaissancistische retoricastijl in drie hoofdtypen stelt Warners vast, dat de herderspoëzie tot de lage stijl behoort. Wellekens is van mening, dat het herderdicht de oudste vorm van poëzie is en dat het drama en wel het eerst de rei, uit de herderspoëzie voortkwam. Bij zijn speuren naar de bron belandt Wellekens in het paradijs. Uitvoerig schetst Wellekens de overgang van de bijbelse naar de klassieke poëzie.
Over Arnold Moonen (1644-1711) verscheen als dl. 21, Nr. 3 in de Nieuwe Reeks van de MKNAWL (1958) een monografie door J. Lindeboom. Achtereenvolgens belicht de schrijver Moonen als predikant, dichter, taalkundige en historicus. Talrijke nieuwe gegevens, vooral uit een ontdekte verzameling brieven verrijken ons inzicht in deze figuur, die onze belangstelling verdient, niet in de eerste plaats om zijn kwaliteiten, maar ‘omdat hij een waardig representant is geweest van het genus gestudeerde en studerende predikant in een eigenaardige mengeling van dichterlijkheid, stichtelijkheid en wetenschappelijkheid, gelijk dat de eeuwen door bij zo velen zijner ambtgenoten het geval is geweest’. Te vermelden zijn hier de aanvankelijke pogingen van de theologant Moonen buiten het pastoraat te blijven; zijn bewondering voor Descartes; zijn relaties met Vollenhove, Simonides, Rotgans, Halma en niet in het minst met Vondel. Moonen blijkt een tweederangsfiguur ‘sterker in de schiftende compilatie dan in de zelfstandige en creatieve werkzaamheid’. Te betreuren valt dat de schrijver niet dieper ingaat op Moonen's betekenis als dichter van bijbelse herderszangen, temeer daar hij zelf schrijft ‘dat Moonen's vroom
| |
| |
gevoel, door bijbelse stof geïnspireerd, beter tot dichterlijke uitdrukking kwam, dan door het intellectualistisch en pedant herkauwen van de traditionele kost uit de mythologische santekraam’.
In 1954 promoveerde C.M. Geerars te Utrecht op een proefschrift (Assen1954)over Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733). Poot vertoont in wezen en werk, naast veel dat herinnert aan onze 17de eeuw, kenmerken van een zich langzaam baanbrekende vernieuwing. Zag Busken Huet in hem nog een ‘volger’ en beschouwde hij hem als ‘de laatste onzer klassieken’, Dirk Coster noemde Poot ‘de eerste der moderne dichters’ en Anton van Duinkerken achtte hem ‘belangrijker door zijn voorgevoelens dan door zijn erfenis’. Geerars brengt talrijke gegevens aan het licht, die het mogelijk maken zich een juist beeld van Hubert Poot te vormen. Als dichter maakt Poot een merkwaardige ontwikkeling door en geeft hij blijk van een grote zelfstandigheid. Na in zijn jeugd de trant gevolgd te hebben van de boerenrederijkers uit zijn omgeving, kiest hij zich later, na korte tijd onder invloed gestaan te hebben van Antonides van der Goes, Vondel en Hooft als leermeesters, om aan het einde van zijn leven een eigen weg te gaan. In godsdienstig opzicht zien wij hoe Poot, opgegroeid in calvinistische omgeving, later vooral aansluiting zoekt bij de Remonstranten en Doopsgezinden in wie zich de traditie en ideeën van de Collegianten hebben voortgezet. Na een crisistijd, waarin pogingen worden aangewend hem tot het Katholicisme te brengen, vindt hij tenslotte rust in een irenische geloofshouding. Ook in ander opzicht geeft hij blijk van zelfstandigheid. Als eerste in de geschiedenis onzer letteren poogt hij door letterkundige arbeid tot een onafhankelijk bestaan te geraken. Bijzondere aandacht schenkt Geerars ook aan Poot als prozaschrijver: aan zijn aandeel in een vertaling van Ripa's Iconologia, een emblematahandboek, dat van grote betekenis is geweest voor de cultuur der 17de en 18de eeuw, die in zo sterke mate door emblemen en allegorie werd beïnvloed. Een overzicht van de Poot-literatuur tot op
heden werd in deze studie opgenomen. Een bibliografie van de werken van Poot, waarin verscheidene handschriften en talrijke uitgaven die tot heden niet bekend waren, zijn opgenomen, besluit deze monografie.
J.C. Brandt Corstius zegt in een bespreking van deze dissertatie (CB XXI, 1954, blz. 353-358) o.a., dat Geerars Poot op overtuigende wijze geplaatst heeft ‘in de rij der dichters en schrijvers in wie literatuur en een meer spiritualistisch, ondogmatisch geestelijk leven een verbinding aangaan’, voor wie, ‘innerlijke beleving meer op de voorgrond stond dan leerstellige aanvaarding’. Tegen Geerars' stelling ‘Men kan Hubert Korneliszoon Poot beschouwen als een vroege voorloper van de Romantiek’, o.m. gebaseerd op Poot's gevoel voor avond- en maanstemming en zijn eenzaamheidsuitdrukking, tekent Brandt Corstius bezwaar aan. Hij mist
| |
| |
bij Poot ‘de identificatie van buitenwereld met het innerlijk, welke zich voltrekt in een sterke gevoeligheid’. Evenmin acht hij in Poot aanwezig ‘dat romantisch dichterschap waardoor irrationele en subconsciënte inhouden mede in het natuurbeeld vorm krijgen’. Dat Poot zich enkele malen ‘verheft boven de traditionele berijming van algemene onderwerpen door een eigen visie en een eigen vormgeving’ bewijst alleen dat Poot een beter dichter was dan vele van zijn tijdgenoten, ‘dat hij ze t.a.v. de tijdgeest was voorbijgestreefd’. (Zie andere besprekingen o.m. in LT 177, 1954, blz. 559-563; Ts LXXII, 1954, blz. 310-311; NTg XLVIII, 1955, blz. 187-191; M LXI, 1956, blz. 110-111).
Het aandeel van Poot in de achttiende-eeuwse vertaling van Ripa's Iconologia komt ook ter sprake in het artikel van A. Zijderveld Cesare Ripa's Iconologia in ons land (Oud-Holland LXIV, 1950; ook opgenomen in Keur uit het werk van Dr. A. Zijderveld, blz. 122-141).
Het in discussies over Poot vaak aangehaalde artikel van Anton van Duinkerken (Dagblad De Tijd, 29 jan. 1939), waarin deze Poot belangrijker acht door zijn voorgevoelens dan door zijn erfenis en hem de voorloper der grote romantici noemt, is herdrukt in Beeldenspel van Nederlandse dichters (Prisma nr. 295, Utrecht/Antwerpen 1957; dit boekje bevat ook artikelen over Langendijk, Bilderdijk, Nieuwland en Staring).
Een bloemlezing uit Poot's gedichten verscheen in de serie Landjuweel (Nr. 4, Haarlem 1954) gekozen en ingeleid door Clara Eggink, J.C. Bloem en A.L. Sotemann.
P. Minderaa vraagt in Ts LXIX (1952, blz. 268-293) aandacht voor De poëta minor: Joan Vermeulen (overl. 1750), die voor de bekende portrettenverzameling Panpoëticon Batavum - waarvan Minderaar de geschiedenis schetst - 57 lofdichten schreef. Van deze Dordrechtse koopman, die relaties onderhield met Arnold Willis, Jakob Zeeus, de Van Hoogstratens, Arnold Hoogvliet, Frans Greenwood e.a., kreeg Minderaa nog onbekend werk onder ogen: een verzameling van 41 epigrammatische lofdichten in handschrift; een uitvoerig gelegenheidsgedicht in 1735 te Gorinchem gedrukt, dat onze aandacht verdient ‘èn omdat de stof interessant is - er steekt immers een klein epos in van onze Oostvaart - èn omdat het gedicht bij al zijn zwakheden waardeerbare epische en lyrische kwaliteiten heeft’; en tenslotte een handschrift, voor het grootste deel ingenomen door De wyze Leydsman ten Hemel een emblematisch werk naar Joannis Bona, waarvoor Vermeulen de vertaling van Frans van. Hoogstraten gebruikte. De 35 emblematische prenten werden door Vermeulen zelf getekend. Daarnaast bevat het handschrift nog drie grote religieuze gedichten, waarvan Minderaa aanneemt, dat ze geheel eigen werk van Vermeulen zijn. Het zijn vooral deze drie gedichten die Minderaa bewondert, omdat hij er een ‘innerlijke gedrevenheid, een zielsverrukking’
| |
| |
in constateert: ‘er vaart een bewogen, brede ademtocht door, die zich mededeelt aan het rhythme en beslag legt op de lezer’.
In NTg XLIII (1950, blz. 305-310) maakt C.G.N. de Vooys Opmerkingen over het taalgebruik van Pieter Langendijk (1683-1756). In de gedichten volgt Langendijk de dichterlijke taal van zijn tijd behalve in het burleske gedicht De Eneas van Virgilius in zijn zondagspak, waarin vulgaire woorden en onfatsoenlijke slang voorkomen. In de blijspelen constateert De Vooys een tweeslachtigheid, maar in De Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden een toenadering tot de beschaafd gesproken omgangstaal, waaruit ons moderne A B zal voortkomen. Ofschoon wij hier niet met een strikt letterkundig onderwerp te maken hebben, vermeld ik deze en de volgende artikelen van De Vooys, omdat zij m.i. mede van belang zijn voor de ontwikkeling van het 18de-eeuwse toneel - ik denk hier bij voorbeeld aan de elders vermelde strijd Punt - De Corver.
In NTg (1951, blz. 51) wijst De Vooys op de Leidse studententaal aan het begin van de 18de eeuw, te beluisteren in het kluchtig blijspel De gestoorde Studentenvreugd van Jan Jacob Mauricius (1692-1768) van 1717 en in NTg XLIV (1951, blz. 75-78) maakt hij Opmerkingen over de taal van Justus van Effen's Hollandsche Spectator (1731-1735).
Maar keren wij terug tot Pieter Langendijk. D. Bax vermeldt in NTg XLIV (1951, blz. 282) Een nieuw voorbeeld van de intrige van Langendijks Krelis Louwen.
Ons oordeel over Langendijk was voor een groot deel gebaseerd op de verouderde studies van Mehler en Meyer. Een nieuwe visie verschaft ons een tweetal studies van G.A. van Es, die ons doen verlangen naar zijn samenvattend oordeel over Langendijk in het te verwachten zesde deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden. In NTg Vooys voor de Vooys (1953, blz. 30-37) verzet Van Es zich tegen eerdere, ongunstige beoordelingen van Langendijk's eenacter De Wiskunstenaars. Achtereenvolgens gaat hij na: de rol van het toeval, de eenheid van handeling en de komische waarde. Van Es noemt De Wiskunstenaars ‘het spel der toevallige ontmoetingen’ en stelt vast dat Langendijk het blinde toeval op meesterlijke wijze heeft uitgebuit als komisch middel bij het scheppen van de dramatische situatie. Ad secundum constateert hij dat het eigenlijke motief: de hekeling van de malle wiskundigen van zijn tijd, organisch is opgenomen in de omlijstende liefdesgeschiedenis. In de behandeling van het komische door Langendijk onderkent Van Es vele graden en nuancen, die een nadere studie eisen; voor het knappe gebruik dat Langendijk maakt van de betoogtrant der wiskundigen en de holheid van hun argumenten heeft hij grote bewondering.
Eenzijdig beoordeeld als gevolg van te dogmatische normen en oppervlakkige analyse acht hij ook Langendijk's spel Xantippe. Na een uitvoe- | |
| |
rige en objectieve behandeling van de ontwikkeling van dit stuk (NTg XLVIII, 1955, blz. 65-76 en 141-146) stelt hij vast, dat de dramatische beweging ontstaat ‘door de onderlinge oppositie van de hoofd- en nevenpersonen, hun wederkerige reactie en hun aandeel in het bereiken van het kerndoel’. Hij noemt Xantippe een psychologisch drama, omdat Langendijk in zijn spel de innerlijke ontwikkeling van Xantippe heeft getekend. Geheel nieuw acht hij het felt, dat Langendijk traditionele figuren niet heeft behandeld in een hoogdravend heldendrama of larmoyante tragedie, maar zijn personen heeft geplaatst in hun dagelijkse omgeving.
Anton van Duinkerken (Dagblad De Tijd, 15-9-1956 en Beeldenspel van Nederlandse dichters, Prisma 295, Utrecht/Antwerpen 1957, blz. 139-142) beschouwt als oorzaak van Langendijks succes de eenvoudige idee, die hij had,
Dat alle waan maar zotheid zy,
Dat al des werelds schoone dingen
Maar by verbeeldingen bestaan.
Als hoogtepunten in zijn oeuvre beschouwt hij Don Quichot op de Bruiloft van Kamacho, De Wiskunstenaars en Xantippe.
De vondst van de zeer omvangrijke schriftelijke nalatenschap van Balthazar Huydecoper (1695-1778) op de zolders van het buiten ‘Goudensteyn’ te Maarssen door Henri A. Ett in 1945 (thans gedeponeerd in het rijksarchief van de provincie Utrecht) leidde tot een reeks van publikaties over deze 18de-eeuwer. Uit de collectie lichtte Ett brieven over de rijmkronieken van Melis Stoke en Jan van Heelu (Ts. LXVII, 1950, blz. 143-155) en in hetzelfde jaar volgde de belangrijke publikatie van De briefwisseling tussen Willem van Haren en Balthazar Huydecoper (Ts. LXVII, 1950, blz. 271-304), een dertigtal brieven over het epos Gevallen van Friso, door Van Haren na bemiddeling van Petrus Burmannus secundus Huydecoper ter correctie toegezonden. Bij vergelijking met de gedrukte tekst blijkt duidelijk ‘dat de invloed van Huydecoper op het tot stand komen van dit heldendicht - naar vorm en inhoud - zeker niet gering is geweest’. In BVN (1951-1952, blz. 101-102 en 125-127; zie ook Apollo, 1946) deed Ett verslag over zijn ontdekking der handschriften en documented en in RLV XX (1954, blz. 104-115) schetste hij Balthazar Huydecoper en zijn kring, waarbij vooral uit de brieven gegevens geput werden.
In Bijdr. en Mededelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht, dl. 66, 1948, blz. 93-190, publiceerde hij De Briefwisseling Balthazar Huydecoper - Gerard Meerman.
Onder de titel Dagboekfragmenten van Balthazar Huydecoper (Jaarboek van het Genootschap Amstelodanum XLIII, 1949) tekent Ett de relaties van Huydecoper met de Amsterdamse schouwburg waarvan. hij regent was.
| |
| |
De twisten onder de regenten en in het toneelleven van de 18de eeuw, het optreden van Franse comedianten, de geschillen van de regenten met Feitama over het auteursrecht van zijn toneelstukken, komen hier ter sprake.
Ett's studie resulteerde tenslotte in het boek Verjaard briefgeheim (Amsterdam 1956), waarin 77 brieven aan Huydecoper gericht door o.a. Feitama, Poot, Langendijk en Van Haren, gepubliceerd werden. Voor de vorming van een juister beeld der 18de eeuw een belangrijke bron. C. Kruyskamp gaat aan de hand van deze brievenpublikatie de werkwijze na van Huydecoper als lexicograaf (Ts LXXV, 1957, blz. 50-55), waarna hij tot de conclusie komt dat het een negatieve en onhistorische kwalificatie is Huydecoper nog langer uit te maken voor ‘een taaldespoot uit de pruikentijd’; in sommige opzichten was hij zijn tijd ver vooruit.
L.C. Michels wijst in Van Lennep, Huydecoper, Vondel en de Latinisten (NTg. XLVI, 1953, blz. 197-220) o.m. op een opmerking van Huydecoper in zijn Proeve, waaruit blijkt dat deze de heilloze bedoeling heeft gehad de tekst van Vondels Herscheppinge niet alleen van commentaar te voorzien, maar in de eerste plaats zelfs te verbeteren.
J.J.E. van Dijck droeg een opstel Balthazar Huydecoper en Vondel bij aan de bundel Uit de School van Michels (Nijmegen, 1958), waarin hij de Vondel-waardering der 17de en 18de eeuw nagaat. ‘Om zijn persoon niet ruimer gewaardeerd dan als ‘opbouwer’ en wegbereider van de Nederlandse Taal- en Dichtkunde, om zijn werken vooral nu daaruit, een bijna volmaakt studiemateriaal, die opbouw en wegbereiding zo treffend was toe te lichten, bleef Vondel niet het minst door toedoen van Huydecoper's ‘Proeve van Taal- en Dichtkunde’ de wetsteen bij uitstek waarop elk aankomend vernuft zich voordelig kon slijpen, waaraan elk oordeel over taal- en dichtkunde zich snedig mocht scherpen. Zolang de dichter en niet weinig van zijn omvangrijk oeuvre geliefd en gelezen bleef, behield de waardering bij alle aanvankelijke eenzijdigheid en kortzichtigheid die de 18de-eeuwse kruimel-kritiek alleen op haar best allerslechtst toonde, toch de mogelijkheid belangstellenden te brengen tot verruiming van blik, verdieping van inzicht. Huydecoper's waarlijk filologisch werk hielp, zo het dat al niet juist veroorzaakte, daartoe alleszins mee. De ‘Proeve’ gaf Vondel en zijn werken bewust en uitdrukkelijk door aan volgende geslachten waarvan de eerste generatie door de wijze waarop zij Vondel waardeerde gerust de ‘school van Huydecoper’ mag heten’.
Joan Wilhelm Claus van Laar, een avonturier, die onder het pseudoniem C. Lonius A.F. enige geruchtmakende antisemitische boeken publiceerde in de jaren 1734 e.v. wilde als verteller en moralist naam maken. ‘Hij toont’, schrijft C.G.N. de Vooys (NTg XLII, 1949, blz. 273-279), ‘verwantschap met de anekdotenverzamelingen, de prikkel- | |
| |
en schandaal-litteratuur, de schelmenroman, maar ook met de spectatoriale geschriften’. De Vooys kent hem wel vernuft en talent toe, maar veroordeelt de tuchteloosheid van zijn stijl en compositie. Van aard was Lonius onevenwichtig: ‘ernst en loszinnigheid wisselden bij hem af’. Een. nog twijfelachtige figuur onder de vroeg-achttiende-eeuwers.
In de Annalen van het Thijmgenootschap (XLV, 1957, blz. 294-310) publiceerde C.M. Geerars de tekst van een voordracht over leven en werken van Jacob Campo Weyerman (1677-1747), bekwaam bloemschilder, toneelschrijver, professioneel journalist, schrijver van spectatoriale vertogen vóór Justus van Effen, ‘ fameus pasquillist’, avonturier en chanteur, die in de handboeken onderschat en onjuist beoordeeld is. Vooral vraagt Geerars aandacht voor de kritische werkzaamheid van Weyerman en zijn rationalisme.
Over Jacob Campo Weyerman en zijn familie publiceerde G.J. Rehm in De Nederlandsche Leeuw (1958, kol. 353-365) in hoofdzaak genealogische gegevens gebaseerd op een onderzoek in het Bredase archief. (Zie ook NTg LI, 1958, blz. 122 en 281).
Het Boek (N. reeks, dl. XXX, 1949-1951, blz. 75-87) bevat een artikel van A.A. van Rijnbach over Een onbekende Spectator en zijn samensteller Egbert Buys (± 1725-1769). De stijl van De algemeene Spectator (1748) acht Rijnbach zwak, de betoogtrant verre van helder en de inhoud vaak onbelangrijk. Buys' verre van ingetogen leven tengevolge waarvan schandaal verwekt werd, gaf aanleiding tot een reeks processen. Het artikel bevat biografische gegevens en vermeldt Buys' andere werken.
Betje Wolff (1738-1804)en Aagje Deken (1741-1804) schreven in dezelfde tijd als haar Sara Burgerhart een verzameling sociale poëzie, in 1781 uitgegeven onder de titel Economische Liedjes. G. Stuiveling (Rekenschap, Amsterdam 1947, blz. 72-96) prijst haar, dat zij voor de bezitlozen, de vrouwen en de kinderen, drie minderheden, een liefderijke belangstelling hebben getoond en zich beijverd hebben anderen tot het inzicht te brengen dat er iets goed te maken vies. De Economische Liedjes, tekening van ‘een hele dorpsgemeenschap in volle bedrijvigheid’, weergave van de werkelijkheid van het volksleven, maar toch in wezen een idylle, zijn een uiting van de geest des tijd: ‘gelovige stichtelijkheid van de godsdienst, de beredeneerde deugdzaamheid van de Verlichting, en de tranenrijke gevoeligheid van de Romantiek dooreen’. Stuiveling schildert de erbarmelijke toestanden rond 1780 en merkt m.b.t. de Liedjes op: ‘Uit de zachte aangedaanheden van het romantisch medelijden is de belangstelling voor de vierde stand ontstaan; door een weloverlegd onderwijs en een redelijke voorlichting wil men de eenvoudige lieden het inzicht bijbrengen van hun menselijke bestemming; maar deze bestemming zelf is
| |
| |
door gevoel noch door verstand, zij is door God bepaald. Dat naast het oordeel van lateren hierin veel als eeuwig en christelijk wordt voorgesteld, wat tijdelijk en burgerlijk verdient te heten, spreekt vanzelf. Zolang de arbeids- en levenshoudingen waarin de mensen tot elkaar staan, in wezen weinig veranderen, draagt hun stabiliteit voor het bewustzijn der overgrote meerderheid, ook voor de onderdrukker, het karakter van een natuurwet. De heersende moraal van een tijd is de moraal van de heersende klasse uit die tijd. Die heersende klasse was nog, in 1780, de artistocratische burgerij’.
H.A. Höweler verstrekt Archivalia betreffende Aagje Deken, Betje Wolff en personen uit haar kring (Amsterdam, 1949), waarin hij achtereenvolgens behandelt de jeugd van Aagje Deken, Hendrik Busserus, Ds. Adriaan Wolff, het echtpaar Ch. A. Nissen-M. Greeger en tenslotte het vermogensverlies van Aagje Deken en Betje Wolff, in hoofdzaak biografische en genealogische gegevens bevattend. Het vierde deel over de vriendschap met het echtpaar Nissen-Greeger lijkt mij literair-historisch het belangrijkste, omdat wij hier uit de gepubliceerde brieven van Nissen een beeld krijgen van de voor ons bijna ongeloofwaardige en exuberante vorm, die de vriendschapsbeoefening in de tweede helft van de 18de eeuw aannam. Nissen, een nerveus, hartstochtelijk, overgevoelig, oppervlakkig en egocentrisch man uit in één en dezelfde brief zijn liefdesuitingen t.o.v. zijn jeugdige vrouw en de twee veel oudere schrijfsters, welke door de drie vrouwen niet als ongeoorloofd of vreemd beschouwd werden. (Besprekingen in CB 1950 en M 1950).
Ha.C.M. Ghijsen vraagt in Ts LXVI (1949, blz. 305-312) Welk vlugschrift ter verdediging van Betje Wolff's hekeldicht ‘De Santhorstsche Geloofsbelijdenis’ is van de hand van Ds. Wolff? Op stilistische gronden schrijft zij de Brief over de Santhorstsche Geloofsbelijdenis aan Ds. Wolff toe; de Apologie of verdediging en ontschuldiging van het Dichtstukje, genaamd de Santhorstsche Geloofsbelijdenis enz. moet h.i. geschreven zijn door een meer letterkundig dan theologisch georiënteerd, vrijzinnig man.
In het voorwoord van Willem Leevend (1785) slaan A. Deken en B. Wolff de zesdelige Duitse brievenroman Sophiens Reise von Memel nach Sachsen van J.F. Hermes nog hoog aan. Georg Hermann verklaart in zijn Henriëtte Jacoby (1840) dezelfde roman - waarin verklaard wordt ‘hoe een jong meisje, wier hart aarzelt tussen twee mannen, hen beiden verspeelt door haar rationalistische bespiegelingen’ - taboe. Flora Meyer zegt in haar artikel Literatuur weerspiegeld in de literatuur (LT 156, 1950, blz. 31-33) dat de hoofdfiguur van Hermes' boek ‘noch de objectiviteit van de Aufklärung, noch de subjectiviteit der Romantiek’ bezit.
Een bijdrage tot de cultuurgeschiedenis der 18de eeuw is de ondertitel van het in twee delen verschenen werk van H.J. Vieu-Kuik: Het gebruik van Franse woorden door Wolff en Deken (dl. I, Arnhem, 1952, waarop de
| |
| |
schrijfster in Groningen promoveerde en dl. II, Arnhem z.j. [1957]). In het eerste deel behandelt de schrijfster woorden die de mens in zijn verhouding tot de medemens tekenen, terwijl het tweede deel door middel van de woordstudie een inzicht geeft in de godsdienstige, intellectuele en esthetische ontplooiing van de mens in de 18de eeuw. Waarderende besprekingen van dit werk zijn o.a. te vinden in NTg XLV (1952, blz. 167-168); Ts LXX (1952); NTg L (1957, blz. 185); LT 190 (1957, blz. 408-409); TS LXXV (1957, blz. 238-240).
W.J. Noordhoek vestigt de aandacht op Een Duitse vertaling van Sara Burgerhart uit het jaar 1796 (LT 169, 1953, blz. 130-137) door Johann Gottwerth Müller onder de titel Sare Reinert, welke in 1806 nog een tweede druk beleefde. Het is een vrije vertaling met begrip voor typisch Nederlandse uitdrukkingen. Müller vertaalde ook Willem Leevend en Cornelia Wildschut, maar deze bleven onvoltooid.
De herdenking van het sterfjaar van Wolff en Deken in 1954 leverde een aanzienlijke uitbreiding op van de literatuur over beide schrijfsters.
Ha.C.M. Ghijsen publiceerde in dat jaar haar uitvoerige werk Dapper Vrouwenleven (Assen), dat een schat van gegevens bevat en dat wel lange tijd in biografisch opzicht een standaardwerk zal blijven. Toch zijn er enige ernstige bezwaren tegen dit boek ingebracht en vele desiderata gesteld.
J.C. Brandt Corstius acht in Een Hollandse huiskamer in de achttiende eeuw (NTg XLVII, 1954, blz. 305-310) het boek van Ghijsen te kort geschoten in het geven van een inzicht in de betekenis van het werk van de vertegenwoordigsters der rationalistische en gevoelige Verlichting. Hij acht Ghijsen's boek te veel een heldinnen-biografie. De geestelijke verwantschappen met buitenlandse auteurs is niet voldoende onderzocht evenmin als haar invloed in de 19de eeuw. G. Stuiveling heeft ongeveer dezelfde bezwaren: dapper, zegt hij, is een eigenschap, geen literaire categorie; ‘een wetenschappelijke ontleding van de Sara Burgerhart en de Willem Leevend, naar stijl, de structuur, de strekking, de psychologie, enzovoort, (moet) onmisbaar worden geacht om het beeld van deze twee interessante vrouwen te voltooien tot een beeld van twee kunstenaressen’ (BVN, 1954-1955, blz. 3-4; zie ook A. Romein-Verschoor in CB 1954 en M. Nienaber-Luitingh in Ons Eie Boek XXI, Nr. 1 en 2). P.J. Meertens wijst in zijn Nabetrachting bij de Wolff en Dekenherdenking (Ts LXXIII, 1955, blz. 300-315) m.b.t. Dapper Vrouwenleven op het ontbreken van de documentatie en de weinig indringende behandeling van Betje Wolff's vriendschap t.o.v. een lange reeks van jonge vrouwen tijdens en na haar huwelijk. Ook hier wordt weer de 18de-eeuwse beleving van de vriendschap aan de orde gesteld: ‘het grote duistere punt in Betje's leven is haar huwelijk en haar liefdeleven in het algemeen’. In dezelfde Nabetrachting (J.C. Brandt Corstius beoordeelt CB XXII, 1955, blz. 166-170 eveneens enige boeken
| |
| |
bij de herdenking verschenen) bespreekt Meertens nog zeven andere publikaties uit het jaar 1954, waarbij wij ons in deze kroniek met eventuele opmerkingen aansluiten.
De roman van Jan Mens Elisabeth (Amsterdam-Antwerpen, 1954) schildert in hoofdzaak Betje Wolff's Beemsterse periode, maar is niet in overeenstemming met de waarheid; Meertens acht de roman te frivool en mank gaan aan een ‘onaanvaardbare vrijmoedigheid’. (Bespreking ook in CB 1954).
De Wereldbibliotheek gaf een bundel redevoeringen en artikelen uit onder de titel Boeket voor Betje en Aagje (Amsterdam-Antwerpen, 1954), bevattend: Ha.C.M. Ghijsen, Wolff en Deken, eenheid uit tegenstellingen; A. Romein-Verschoor, Met de tijd en tegen de tijd; O. Noordenbos, Opvoedingsidealen van Betje Wolff in historisch verband; N. van der Zijpp, Wolff en Deken in de kerkelijke situatie van hun tijd; A. van der Boom, De portretten van El. Wolff en A. Deken en illustraties van hun werken; H.A. Höweler, Betje Wolff en Lucretia van Merken; J.C. Brandt Corstius, De betekenis van Wollf en Deken voor onze tijd; H.J. Vieu-Kuik, Betje Wolff, de anonieme. Het boek sluit met een bloemlezing uit de gedichten en het proza van de beide schrijfsters. (Besprekingen in BVN, 1954-1955, blz. 122-123 en NTg XLVIII, 1955, blz. 58).
In 1954 verscheen een 10de druk van de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart ('s-Gravenhage) en een aantal bloemlezingen: Het romaneske Holland van Wolff en Deken naar een bloemlezing uit de Historie van den Heer Willem Leevend en die van Mejuffrouw Cornelia Wildschut (bewerking van H.J. Vieu-Kuik, Assen); Letterlust op Kipperust. Een tuiltje gerijmd en ongerijmd proza uit de hof van Betje Wolff, ingeleid door Jan Mens (Amsterdam-Antwerpen); De Menuet en de domineespruik. Inl. en aant.: P. Minderaa (Amsterdam-Antwerpen) en Lotje Routin. Een liefde in de achttiende eeuw zoals zij wordt verhaald in de roman Willem Leevend. Uitgeg., ingel. en van aantekeningen voorzien door J.C. Brandt Corstius. Vooral deze laatste bloemlezing is van belang om de inleiding, waarin het aandeel van Aagje Deken wordt besproken, een karakteristiek wordt gegeven van de ‘zedekundige literatuur in de tweede helft van de 18de eeuw en de belangrijke plaats daarin van de roman-in-brieven’ en vervolgens de strijd tegen het sentimentele ‘door tegenover Feith's onechte gevoelsverfijning in de episode van Lotje Roulin en Willem Leevend een naar het leven getekende verhouding als afschrikwekkend voorbeeld te doen dienen’. Tevens wordt Betje Wolff's strijd tussen vriendschap en liefde geanalyseerd, een probleem waarop in deze kroniek al enige malen is gezinspeeld. (Besprekingen in NTg XLVIII, 1955, blz. 113-114; LT 178, 1955, blz. 105-106; SpL I, blz. 237-238 en M 1955).
In Paedagogische Studiën XXXI (1954, blz. 101-107) bespreekt Ha.C.M. Ghijsen het in 1779 verschenen werkje van Betje Wolff Proeve over de
| |
| |
Opvoeding, waarin het kind niet wordt beschouwd als een kleine volwassene en de moeilijkheden worden erkend de wereld van het kind te benaderen.
Als een belangrijk begin van een wetenschappelijke beoordeling van het literaire werk van Wolff en Deken zoals Brandt Corstius en Stuiveling bij hun bespreking van Dapper Vrouwenleven deze stelden, is de studie te beschouwen van H.J. Vieu-Kuik in Ts LXXII (1954, blz. 43-66 en 81-98) onder de titel Stilistisch onderzoek naar het aandeel van Betje Wolff in de werken van Wolff en Deken. Tot op heden had men het aandeel van Betje Wolff en Aagje Deken vooral gegrond op het gebruik van het Frans, op psychologische gronden en het gebruik van de volkstaal; men was daarbij tot de conclusie gekomen dat personen die de meer bedaarde en theologische zijde van het leven vertegenwoordigen, door Aagje Deken waren beschreven. Een uitvoerige stilistische analyse doet Vieu-Kuik concluderen, dat ‘de artistieke leiding van het omvangrijke gemeenschappelijke oeuvre’ bij Betje Wolff berustte, ‘die overal waar de brieven tintelen van leven zich zelf gaf naar haar aard, zoals vergelijkingen met haar vroegste en zelfstandig werk hebben aangewezen. Aagje Deken heeft haar talent in dienst van het genie harer vriendin gesteld, ook daar waar ze de verantwoordelijkheid had genomen voor bepaalde romanfiguren... Er is veel overleg nodig geweest bij de bewerking, veel verdeling van arbeid, veel begrip voor elkanders talenten, maar vooral veel inspiratie van Betje Wolff’.
In de VlG XXXIX (1955, blz. 375-382) schetst P.J. Meertens Het culturele leven in Vlissingen in de tijd van Betje Wolff. Het Zeeuws genootschap der Wetenschappen komt ter sprake, de contacten van Betje Wolff met Bellamy en Francina Baane, terwijl aandacht wordt gevraagd voor het werk van de jong gestorven dichters Anthony van der Woordt en Jan Willem van Sonsbeeck.
G. Kamphuis geeft in Betje en Aagje in 's-Gravenhage (Maandbl. d. Gemeente 's-Gravenhage IX, nov.) aardige bijzonderheden over de laatste levensjaren van de schrijfsters.
F. Jansonius gaat in NTg L (1957, blz. 75-78) Hildebrands schuld aan Wolff en Deken na. Hij acht Hildebrand sterker in de pakkende verhaaltrant en Betje Wolff en Aagje Deken in de psychologische karaktertekening.
H.J. Vieu-Kuik leverde een belangrijke bijdrage tot de kennis omtrent de overgang van de spectatoriale novelle naar de burgerlijke roman in haar werk Anonieme geschriften van Betje Wolff in het tijdschrift ‘De Rhapsodist’ (1770-1772) (Groningen-Djakarta, 1956).
Garmt Stuiveling vraagt zich in Het geheim van Wolff en Deken (NVT IX, 1955, blz. 521-535) af, waarom Sara Burgerhart het hoogtepunt is in het werk van Wolff en Deken en waardoor dit meesterlijk boek toen zó
| |
| |
heeft kunnen ontstaan. Op de eerste vraag geeft hij als antwoord, dat de roman een ‘beweeglijke totaliteit’ vertoont, die de gewone mens benadert, hij bezit een rijkdom aan karakters, maar de figuren worden tevens op een eenvoudige en geleidelijke wijze met elkaar in aanraking gebracht. De bouw van het boek is van een kunstloze natuurlijkheid, bezit een eenvoud in taalgebruik en de klank van ècht leven. Alle figuren zijn bovendien kenbaar aan hun stijl. Op de tweede vraag luidt het antwoord, dat in Sara Betje een zelfherschepping gaf, een zelfportret. Saartje is authentiek en daarom onherhaalbaar. ‘Het aroom van geluk, dat dit boek zo uitzonderlijk maakt in onze letteren, is de late winst van vroegere fleur’.
Betje Wolff, opgegroeid met de la Bruyère, Racine, Molière, Pope, Hume, de Spectator, Diderot en d'Alembert, vertegenwoordigt met haar tolerantie, haar sociale verantwoordelijkheidsgevoel, haar waarheidsliefde en vrijheidszin, slechts één zijde van de late 18de eeuw, zij is de woordvoerster van de progressieve intelligentia. Een ander aspect van haar tijd vertoont de 17 jaar jongere Elisabeth Maria Post (1755-1812),opgegroeid met de gevoels- en gedachtenwereld van Young, Ossian, Locke, Haman, Klopstock, Gellert, Wieland, Glosner en Florian. In haar werk constateren wij, dat er een directere uitdrukking van het innerlijk komt, dat er sprake is van ‘een nieuwe betrekking van de ziel tot de dingen, een andere richting en vervulling van het gemoedsleven’. J.C. Brandt Corstius vraagt in Betje Wolff is het niet alleen (NTg XLIII, 1950, blz. 212-221) hernieuwde aandacht voor persoon en werk van E.M. Post. ‘In Elisabeth Maria Post neemt voor de Nederlandse literatuur de traditionele natuurpoëzie, de traditionele herderszang een einde en begint de moderne landschapsbeschrijving, de moderne natuurlyriek’. Maar ook is er in haar werk een nieuw realistisch sociaal gevoel, dat zich in de 19de en 20ste eeuw zal voortzetten. E.M. Post's werk geeft inzicht in de grote ideeënbeweging en de gevoelsverschuivingen aan het einde van de 18de eeuw. Breder uitgewerkt is Brandt Corstius' studie Idylle en Realiteit. Het werk van Elisabeth Maria Post in verband met de ontwikkeling van de Europese literatuur in de tweede helft van de achttiende eeuw (Amsterdam, z.j.). Deze studie, belangrijk voor nieuw inzicht in de 18de-eeuwse Westeuropese letterkunde behandelt uitvoerig een aantal themata uit deze literatuur. Classicistische opvattingen als ‘de beste aller werelden’, ‘de keten der wezens’ en ‘de veelheid der bewoonde
werelden’, voortgekomen uit de volmaaktheidsidee en de drang naar zinvolle orde, gaan in het werk van E.M. Post samen met preromantische trekken als gevoeligheid, Heloïse-idealisme, individuele natuurbeleving, levendig sociaal gevoel, interstellaire reisdrift en een godsdienstbeleving vanuit het gemoed meer dan vanuit de leer, terwijl haar belangstelling voor de natuur om de natuur zelve en de projectie van het eigen innerlijk in de natuur haar tot een
| |
| |
romantische figuur stempelen. E.M. Post's werk past niet in de vaste schema's van onze letterkundige handboeken, maar bewijst dat de tweede helft van de 18de eeuw een uiterst subtiel samengestelde periode is, een complexiteit, waarin het onregelmatig classicisme, reeds geheel buiten de renaissancetraditie, langzaam evolueerde naar de romantiek. Het boek van Brandt Corstius verstrekt ook een uitvoerige literatuuropgave, die ons in staat stelt de Nederlandse letterkunde uit dat tijdperk te zien in Westeuropees verband. (Besprekingen o.a. in BVN 1954-1955, blz. 201-202 en LT 194, 1958, blz. 278-280).
In een verhandeling Hieronymus van Alphen als vader en kind (Jaarboek van de Mij. der Ned. Letterkunde 1945-1946, blz. 3-24) betoogt C.J. Kelk dat het dichterschap van Hieronymus van Alphen (1746-1803) zijn kracht vindt in een zuivere eenvoud en in een sterk plastisch vermogen, waardoor de mentaliteit van de eeuw onbelemmerd doorklinkt. Van Alphen als theoreticus besprekend zegt Kelk, dat deze zich de vereisten van zijn kunst veel meer bewust is geweest dan men aan de eenvoud daarvan geneigd zou zijn te denken. Vaak is de natuuraanblik van de dichter gemengd met de daardoor opgewekte religieuze gevoelens, zodat zijn ‘teruggang naar de natuur’ toch maar betrekkelijk is. Van Alphen beoefende de letteren als liefhebber, als dilettant.
Marie J. Francken vestigt in LT 138 (1957, blz. 106-111) de aandacht op een volledige nogal slaafse vertaling van de Kleine Gedigten voor kinderen door Geerlof Heimering in het Maleis (Timoer-Koepang, 1838) waarvan zij de geringe aanpassing aan de Indische mentaliteit betreurt.
In een artikel in de NTg XLV (1952, blz. 279-290) bestudeert J. Haantjes Onno Zwier van Haren (1713-1779)en Jacobus Bellamy (1757-1786) als Dichters van de vrijheid. Haantjes gaat de ontstaansgeschiedenis na van De Geuzen, met welk stuk Van Haren o.m. de bedoeling had weer in de gunst te komen van het Oranjehuis. Dwinglandij en vrijheid zijn de twee polen die het verhaal beheersen: het optreden van de Geuzen en het herstel van het stadhouderschap betekenden in de open van Van Haren een triumf van de vrijheid. Haantjes beschouwt de vrijheid als het creatieve element in de poëzie van Van Haren. De ambtsaanvaarding van Willem IV geeft de dichter aanleiding zijn 18de-eeuwse vrijheidsidealen te propageren. Toch blijft het gedicht - noch heldendicht, noch ode - tweeslachtig doordat in het verhaal over de opstand de vrijheid, in dat over het herstel van het stadhouderschap de dwinglandij te kort komt.
Als voor Van Haren is de vrijheid voor Bellamy de bezielende kracht in de periode dat deze vaderlands dichter was. Bellamy's opvattingen omtrent de vrijheid worden bepaald door zijn patriottistische ideeën: de rechten van de burger moeten met de wapenen verdedigd worden, de bur- | |
| |
gerij moet medezeggingschap in de regering bezitten en de regering zij amonarchaal. Haantjes vergelijkt tenslotte beide dichters, acht hun vrijheidsidee vaag van inhoud, maar van een sterke aandrift. Van Haren's werk is dat van een voorbij periode, vertoont scheuren van verval; Bellamy's gedichten hebben de bekoring en de frisheid van het nieuwe. Van Haren richt zich nog naar Engeland, Oranje is waarborg voor de vrijheid; Bellamy houdt het oog gericht naar Frankrijk en ziet het volk zichzelf en eigen waarde bewust worden.
In een bladvulling (NTg XLVI, 1953, blz. 59) wijst G. Verhaak op een passage in de Batavische Arcadia van Heemskerck, die overeenkomst vertoont met Roosje van Bellamy.
In Nalezend over Jacobus Bellamy (NTg XLVIII, 1955, blz. 310-317) geeft W. Diemer een vijftiental correcties en addenda voornamelijk op Leven en Werken van Jacobus Bellamy door J. Aleida Nijland (1917), waarvan mij als de voornaamste voorkomt de mededeling, dat Bellamy niet de stichter was van het tijdschrift Proeven voor den Smaak, het Verstand en het Hart. In een noot vermeldt Diemer wat na 1917 over Bellamy gepubliceerd is.
Van groot belang is de voordracht van W.A.P. Smit, De literaire gestalte van Bellamy bij de herdenking van Bellamy's geboortedag, 200 jaar geleden (afgedrukt in NTg LI, 1958, blz. 1-10). Na bestudering van leven en werk van de dichter komt Smit tot de conclusie: ‘de persóón van Bellamy is... belangrijker geweest dan zijn poëzie’. Toch acht hij een echt en zuiver talent aanwezig, hetgeen hij illustreert aan Brie momenten van Bellamy's leven: op 14-jarige leeftijd (1771-1772) als hij zich optrekt aan dichters van naam, wat tot gevolg heeft dat Bellamy's werk retorisch wordt, maar vaster van compositie en gedragener van toon; op 21-jarige leeftijd, als hij zich losmaakt van de classicistische traditie en in 1784 in Roosje, door Huet genoemd het ‘monument... van het modern dichteigen’. Smit gaat vervolgens de verwezenlijking van dit dichterschap na in de drie verzenbundels van Bellamy. De betekenis van de Gezangen mijner jeugd (1782) is z.i. vooral gelegen in de rijmloze anacreontica. De Vaderlandsche Gezangen van Zelandus (1785) zijn typisch retorisch in de vormgeving, maar naar de inhoud natuurlijk en echt. In de Gezangen (1785) is Bellamy ontgroeid aan het anecdotisch-anacreontische en zijn eenvoud en natuurlijkheid zijn poëtische principes. Door een discrepantie tussen vorm en inhoud is het resultaat niet geslaagd. Smit beschouwt Bellamy's gedichten als experimenter om de poëzie te bevrijden van de gebondenheid aan de classicistische traditie en uit de beperktheid van de anacreontische vorm. Hij acht het werk van Bilderdijk, die naar de geest een romanticus was, maar in zijn vormgeving classicistisch, de oorzaak dat de vernieuwing door Bellamy ingezet, niet voltooid werd.
G.G. Ellerbroek vermeldt in Notes sur la fortune de Montaigne en Hol- | |
| |
lande (Neoph. XXX II, 1948, blz. 49-54) de invloed van Montaigne op de 17de-eeuwers Cats, De Brune de Jonge, Van Beverwijck, Coornhert, Spiegel, Hooft en de 18de-eeuwers Rijklof Michaël van Goens (1748-1810) en Franciscus Hemsterhuis (1721-1790).
De comparatistische literatuurbeschouwing heeft in de laatste jaren ook voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis grote betekenis gehad en vele nieuwe perspectieven geopend. Van blijvende betekenis voor een nieuw zicht - vooral op de 18de eeuw - zijn enige werken en artikelen van J.C. Brandt Corstius, een der voormannen van het comparatisme in ons land. Zo is De plaats van Rijklof Michaël van Goens in de ontwikkeling van de Westeuropese literatuur (NTg XLIV, 1951, blz. 193-202) van wijder belang dan alleen voor de figuur van Van Goens. In dit artikel geeft Brandt Corstius een overzicht van de veranderende opvattingen aangaande de overgang van classicisme naar romantiek, niet meer beschouwd in een actie-reactieschema, maar in een geleidelijke onwikkeling. De werken van Robertson, Bosker, Marsden Price en Highet, door Brandt Corstius besproken, leidden tot het inzicht dat befaamde classicistische auteurs tevens de vernieuwers zijn geweest in anti-classicistische geest. Zij tonen aan dat bij de 18de-eeuwse literator een besef van eigen vermogen, van eigen originaliteit doorbreekt, hoe deze de verbeelding vooral als het scheppende vermogen gaat erkennen. In ons land is R.M. van Goens de representant van deze ontwikkeling in de literaire kritiek. De drie verhandelingen over de klassieken van Van Goens uit de jaren 1765-1768 die Brandt Corstius bespreekt, zijn typerend voor de Westeuropese 18de-eeuwse houding t.o.v. de klassieken en de wording van het nieuwe poëzie-ideaal. ‘Als Highet erop uit is overtuigende bewijzen aan te voeren voor zijn mening, dat de Europese literaire verandering na 1760 niet anti-klassiek is geweest maar een verzet heeft betekend tegen het weren van gevoelsuitingen en tegen het gebrek aan scheppende verbeelding en de monotone symmetrie, dan zou hij, had hij Van Goens' werk en dat van Hemsterhuis gekend, beide Nederlanders tot kroongetuigen geroepen kunnen hebben’. Van Goens, nieuwlichter en
gevoelstype zet in ons land de literaire kritiek in, die historisch en sociaal gericht is. Ouden en modernen vallen niet langer binnen één norm.
Hoe R.M. van Goens met zijn neiging naar melancholie en isolering, na een uitermate belangrijke periode van deelname aan het Nederlandse literaire leven tussen 1764 en 1774, tenslotte in overspannen gemoedstoestand, met duidelijk pathologische karaktertrekken in verbittering en eenzaamheid zijn laatste levensjaren in Duitsland slijt, kunnen wij lezen in R.M. Van Goens in Wernigerode, aan de hand van nagelaten papieren geschetst door W.J. Noordhoek in LT 176 (1954, blz. 380-393).
Willem van Doorn schrijft in Ntg XLIV (1951, blz. 1-6) Over twee vertalingen van ‘Ossian’: van P.L. van de Kasteele (1748-1810)
| |
| |
uit 1793 en van Bilderdijk uit 1805. Van Doorn's conclusie luidt: ‘dat de vergeten hexameters van de onberoemde P.L. van de Kasteele het als vertaling van ‘Ossian’ èn om hun juist weergeven van de tekst èn om hun economie het verreweg winnen van de alexandrijnen van een ongetwijfeld groter litteraire figuur, die door zijn gemakkelijk uitingsvermogen - ‘so facile’, zou 'n Engelsman zeggen - er toe kwam, evenals later Schaepman, de stromend-galmende woordenaanvoer uit zijn onbewuste te beschouwen als pure bezieling’.
De vertalingen van Bilderdijk en Van de Kasteele komen ook ter sprake in een artikel van J. Wesseling Bilderdijk en Ossian in NTg XLIV (1951, blz. 305-315), gebaseerd op een fragment uit zijn ongedrukte Gentse proefschrift Bilderdijk en Engeland (1949, zie NTg XLII, 1949, blz. 317). Wesseling gaat de invloed van de Ossian-mystificatie na op het 18de-eeuwse Europa en in het bijzonder in Nederland. Hij stelt relaties met de Ossian vast bij Egbert Buys, Lelyveld, R.M. van Goens, Feith, Bilderdijk, van de Kasteele, E.M. Post en Van Alphen. In de 18de eeuw gaven Buys, Lelyveld, Feith, Van de Kasteele en Bilderdijk vertalingen. Tussen 1795 en 1805 verschenen die van Bilderdijk, die zich vele uitbreidingen veroorloofde. Na uitvoerige analyse stelt Wesseling vast, dat de bezielde retoriek van Bilderdijks vertaling met classicistische, arcadische, idyllische en romantische trekken niet past bij de zangen van de Schotse Bard.
In Vooys voor de Vooys (NTg 1953, blz. 7-11) vertelt W. Asselbergs over een vacantie van Pieter Leonard van de Kasteele op Texel, waar een onbezorgd natuurgenot hem inspireert tot een klein gedicht op het zwemmen in zee: ‘Het is geen meesterstuk, maar indien het vroeger in het jaar 1790 geschreven werd dan de Lofzang van Rhynvis Feith mag het gelden voor het oudste zee-gedicht der Nederlandse romantiek, dat niet op de stelselmatige uitbreiding van een gedachte, maar op een onmiddellijke ervaring van de werkelijkheid teruggaat’ en in zijn conclusie zegt Asselbergs, dat het de weerkeer aanduidt ‘van de conventionele boek-inspiratie naar de persoonlijke natuurimpressie’.
Over de 18de-eeuwse Bilderdijk (1756-1831) is in de na-oorlogse jaren behalve het hierboven reeds vermelde heel wat verschenen. Een breed opgezette studie over Willem Bilderdijk als dichter door A. Heyting, gestencild verspreid onder de leden van het Genootschap Willem Bilderdijk, kon ik niet raadplegen (zie NTg XLI, 1948, blz. 139).
J. Bosch wijst in Bilderdijk's ‘Gebed’ van 1796 (NTg XLIV, 1951, blz. 221-225) op tweeëerlei werkmethode van Bilderdijk: ‘in extase uitboezemend’ en ‘angstvallig wikkend bewerkend’. Eenzelfde onderwerp keert herhaaldelijk terug. Bosch gaat dan de relaties na tussen Gebed van 1792 en Gebed van 1796 en besluit, dat Bilderdijk beide gedichten zeer bewust tegenover elkander heeft geplaatst.
| |
| |
In Bilderdijks ‘Gebed’ van 1796 als vertaling naar Fénelon (NTg XLIX, 1956, blz. 241-249) confronteert Martien J.G. de Jong het resultaat van de vergelijking tussen Bilderdijk en Fénelon met gepubliceerde brieven van Bilderdijk en met het Gebed van 1792. Het Gebed van 1796 is geschreven op een beslissend moment in Bilderdijks leven, toen hij in een innerlijke strijd was gewikkeld, niet van een keuze tussen K.R. van Woesthoven en C.W. Schweickhardt, maar tussen plicht en liefde. De afwijkingen en toevoegingen in Bilderdijks vertaling, door De Jong nagegaan, hebben een diepere zin en maken Bilderdijks gedicht tot een ‘schuldig gebed’; er is een dieper ingaan op de eigen gemoedstoestand dan bij Fénelon, een krampachtiger worsteling, een neiging om zelf de aard van het gebed te bepalen: ‘Fénelons bede heeft Bilderdijk gesubjectiveerd’.
In NTg XLV (1952, blz. 211-223 en 248-257) geeft A.G. van der Horst Bilderdijks mening over Vondel. Schrijver is van mening dat met geen van de oude voorstellingen over de verhouding Bilderdijk-Vondel aan Bilderdijk recht wordt gedaan. Na een uitvoerige bespreking van Bilderdijks mening over Vondel in de verschillende geschriften tot 1808-1809 stelt Van der Horst vast, dat Bilderdijk de grootheid van Vondels meesterschap erkende, al achtte hij hem niet onfeilbaar, met name niet daar waar het ging om een juist inzicht in de kunst der oudheid, waarvan de kennis in de 18de eeuw zich zozeer verdiept had, en zeker niet in kwesties van politiek en religie, waarin Bilderdijk als oranjegezind orthodox-protestant zich lijnrecht tegenover de rooms-katholiek geworden staatsgezinde Vondel bevond. Maar dit deed geen afbreuk aan zijn bewondering voor Vondels dichterschap, ook voor Vondels christelijk dichterschap’... en mogelijk wilde Bilderdijk ‘een moderne en protestantse evenknie van de zeventiende-eeuwer’ worden.
H.H. Knippenberg wijst in NTg XLVI (1953, blz. 146) op een berisping van de later aan opium verslaafde Bilderdijk, die deze toedient aan Poot over diens ‘natte kelderstuipen’ te Delft.
Een belangrijke bijdrage voor de Bilderdijk-studie leverde J. Bosch met zijn uitgave van Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling. Aanvullende uitgave. Eerste deel: 1772-1794. (Amsterdams proefschrift, Wageningen, 1955). De vroegere publikaties, behalve die in tijdschriften, zijn niet herdrukt, wel vermeld. ‘Door uitvoerige annotatie is getracht voor alle brieven gelijkelijk, ook voor de niet herdrukte, aansluitend bij den tekst zo veel mogelijk opheldering te geven over Bilderdijk en zijn kring, en zijn tijd’. Een uitvoerige inleiding gaat aan de publikatie van de brieven vooraf. (Besprekingen in NTg XLVIII, 1955, blz. 234 en Ts. LXXVI, 1958, blz. 72-75).
Bij de herdenking van Bilderdijks geboortedag in 1956 werden redevoeringen gehouden door W.A.P. Smit: Herdenking van Bilderdijk en door F. Baur: Bilderdijk en Vlaanderen (afgedrukt in de uitgave van de vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’ onder de titel De Herdenking van
| |
| |
Bilderdijks geboortedag georganiseerd door het nationaal comité Bilderdijk-herdenking 1956). Smit tekent Bilderdijk ‘als een figuur, die tegelijkertijd aan de oude en de nieuwe wereld deel had, die als strijder niet los te denken valt van de dichter Bilderdijk. Als een dichter die zowel tot de wereld van het klassicisme als tot die van de romantiek behoorde. Ongetwijfeld een groot dichter, hoewel voor de moderne mens zijn poëzie uiterst moeilijk genietbaar is. Indien we hem vandaag ook als dichter willen eren, moeten we dat doen op grond van zijn poëtisch meesterwerk en zijn Unvollendete, De ondergang der eerste Wareld’.
Voral de meningen van Bilderdijk over de dramatische poëzie en zijn werkzaamheid in deze hebben in de laatst jaren de aandacht van enkele literatuurhistorici gehad. G. Kamphuis bespreekt in NTg XL (1947, blz. 211-225) Bilderdijk's denkbeelden over de dramatische dichtkunst. Er zijn in Bilderdijk's leven twee perioden waarin hij zich in het bijzonder met het drama heeft bezig gehouden: ± 1780 en in de jaren 1808-1810. In de eerste periode is er vooral belangstelling voor het Griekse drama, in de tweede voor het Franse toneel. Kamphuis geeft Bilderdijk's kritiek van het Griekse, Franse, Spaanse, Engelse, Duitse en Nederlandse drama, schetst zijn voorstelling van de ideale tragedie en beschouwt de eigen treurspelen. In de eerste periode mengt Bilderdijk zich vooral in de discussies over de rei en de episoden.
Van de hand van Martien J.G. de Jong verschenen een aantal artikelen over de dramatische werkzaamheid van Bilderdijk in diens vroegste jaren, studies in hoofdzaak steunend op handschriftenonderzoek.
In Een historisch spektakelstuk van Willem Bilderdijk (Roep. XXXIII, 1957, blz. 185-189) toont De Jong aan ‘dat Bilderdijk's dramatische werk zich niet beperkte tot de drie in 1808 uitgegeven treurspelen, maar dat zijn werkzaamheid als toneeldichter zich over tientallen jaren uitstrekte’, dat Bilderdijk werkte aan toneelstukken, ‘die tot een genre behoorden, dat hij in principiële verhandelingen over de dramatiek afwees’. De Jong analyseert dan het uitgebreide ontwerp voor een historisch spel over de Middeleeuwse kruisvaarder Willem van Holland, waarbij hij vaststelt, dat Bilderdijk motieven ontleende o.a. aan Gerusalemme Liberata van Tasso en vermoedelijk aan een vulgarisatie daarvan. Het spel, misschien als opera bedoeld, sluit aan bij de tradities van spektakelstukken in de trant van Jan Vos en mist wel in hope mate de eenvoud van het klassieke door Bilderdijk in zijn geschriften voorgestaan.
In LT 191 (1957, blz. 447-457) onderwerpt De Jong enige handschriftfragmenten en reeds gepubliceerde fragmenten en gedichten aan een onderzoek en komt tot de conclusie dat Bilderdijk in 1774, misschien reeds eerder werkte aan een treurspel over de bijbelse figuur Jephtah. Bilderdijks visie wijkt sterk af van die van Vondel.
In Een onbekende parodie van Willem Bilderdijk (Roep. XXXII, 1957,
| |
| |
blz. 521-533) bespreekt De Jong een blijspelfragment waarin Bilderdijk de Orestes van Euripides parodieert. Als approximatieve datum stelt hij 1795.
Van Bilderdijks treurspel over Willem van Oranje (zie Spl II, blz. 98-109) werden door de schrijver in 1824 enige openingsverzen gepubliceerd. De Jong trof nu in handschrift twee verschillende ontwerpen en een prozafragment aan. Hij stelt ontleningen vast aan Onno Zwier van Haren's Willem de Eerste (1773) en De Dood van Willem den Eersten door Claas Bruin (1721). Het eerste ontwerp en het prozafragment van Bilderdijk dateert De Jong ± 1780, het tweede ontwerp na 1806.
In VMA (Nieuwe Reeks, 1958, afl. 1 en 2, blz. 131-210) publiceert en bespreekt De Jong Een dramatische Robinsonade van Willem Bilderdijk, het toneelstuk Inkle en Zelis, dat hij dateert tussen 1778 en 1783. Van deze ‘enige oorspronkelijke dramatische Robinsonade in de geschiedenis van onze letterkunde’ gaat hij de bronnen na en de preromantische elementen. Het stuk behoort met zijn komische en tragische elementen z.i. tot het ‘genre intermédiaire’ tussen comedie en tragedie.
Ofschoon het vanwege de door De Jong gestelde datering: 1808 of later, niet in deze kroniek thuis hoort, vermeld ik terwille van de eenheid der artikelenreeks hier De Jong's artikel Bilderdijks onvoltooide ‘Korrektie’ op Gian Giorgio Trissino (NTg LII, 1959, blz. 193-199), temeer daar hij het artikel opent met enige behartenswaardige opmerkingen over de originaliteit van de 18de-eeuwse tragedies. Bilderdijk's ontwerp is een van de zeer vele bewerkingen van de Sofonisba-geschiedenis uit Livius (boek 30), waarvan Trissino's Sofonisba van 1515 een der eerste bewerkingen is. Tenslotte moet ik hier vermelden, dat alle artikelen van De Jong gevolgd worden door publikatie van de door hem in handschrift aangetroffen Bilderdijkspelen of -fragmenten.
D. Nauta gaat in Bilderdijk en de kerk (Vereeniging ‘Het Bilderdijk-Museum’, Verslag 1947-1948, Amsterdam, 1949, blz. 9-39) voor het eerst systematisch Bilderdijk's leven en geschriften na om diens houding t.o.v. de gereformeerde kerk vast te stellen. Hij vecht de vroegere opvattingen aan als zou Bilderdijk een voorloper zijn van de twee grote kerkelijke conflicten van de 19de eeuw: de Afscheiding en de Doleantie. De kerkelijke praxis van Bilderdijk vertoont niet bepaald een opgaande lijn. Hij nuttigde nooit het heilig avondmaal. Bilderdijk heeft niet de weg weten te vinden naar de gemeenschap der kerk. ‘De kerk moet voor hem, om welke reden dan ook, iets secundairs zijn geweest’.
Een voordracht van J. Bosch over Willem Bilderdijk als Historievormer gehouden voor de Utrechtse studenten van de Societas Studiosorum Reformatorum is gepubliceerd in het weekblad Polemios VI.
Bij de opening van de Bilderdijktentoonstelling in 1956 hield C. Rijnsdorp een toespraak waarin hij van Bilderdijk zegt dat deze de eerste calvi- | |
| |
nist van formaat is geweest, ‘die door de romantiek is heengegaan en daarbij als Calvinist gewonnen heeft (Ontmoeting X, 1956, blz. 46-48).
In 1956 schonk de Wereldbibliotheek-Vereeniging aan de leden een herdruk van Bilderdijk's Ridder Sox (1793) en Koekeloer, of de eerste April (1817), twee luimige dichtstukjes.
Rhynvis Feith (1753-1824) is veelal tot een belachelijke karikatuur geworden, zegt Herman M. van Praag (NVT VI, 1951-1952, blz. 413-418). Hij houdt een pleidooi voor een zuiverder oordeel en schetst Feith als overgangsfiguur tussen classicisme en romantiek.
Daniel A. de Graaf corrigeert de datum van eerste vermelding van de Ossian door Rhynvis Feith en stelt deze in 1786 (NTg XLVI, 1953, blz. 19-20).
J.C. Brandt Corstius schetst in NTg L (1957, blz. 241-247) Rhynvis Feith als overgangsfiguur. In de tweede heeft van de 18de eeuw was er een levendige discussie over esthetische problematiek, een strijd tussen vernieuwing en vrees voor verval. ‘Het resultaat is dat, terwijl de opvattingen over het dichterschap en over de functie van het literaire werk veranderen, de vorm slechts zeer voorzichtig enige “vrijheid” wordt toegestaan’. Brandt Corstius gaat nu de rol na die Feith in deze speelde. De sentimentele periode duurde slechts 8 jaar, voor de rest beoefende Feith vooral klassieke genres. Toch vormen beide perioden voor Feith geen tegenstelling, zij volgen ook niet na elkaar. Brandt Corstius komt na analyse van Feith's verhandelingen over het heldendicht, het treurspel, het leerdicht en de ode en eigen werk in de genres tot de conclusie dat er steeds sprake is van een ‘preromantische gevoels- en voorstellingswereld in een klassiek gewaad’. Feith neemt een duidelijke middenpositie in, zoals wij dat eveneens kunnen zeggen van Bilderdijk, Tollens en Da Costa. Dit heeft in hoge mate het eigen karakter van de Nederlandse romantiek beïnvloed.
Als dramaturg is Feith niet erg oorspronkelijk geweest: zijn Lady Johanna Gray (1791) bewerkt hij naar Wieland; Ines de Castro (1793) naar Camoens en Opwekking van Lazarus (1810) naar een Duits toneelstuk. Martien J.G. de Jong toont aan in De eerste auteur van Feiths Treurspel ‘Thirsa’ (NTg L, 1957, blz. 129-136 en 205-209), dat men van dit eerste drama van Feith (1784) evengoed Bilderdijk de auteur zou mogen noemen. De Jong stelde namelijk vast dat de opzet van het spel, de schikking en de karaktertekening teruggaan op een proza-ontwerp van Bilderdijk. Naast de door Feith zelf genoemde bronnen: de Bijbel en een werk van de Duitser Niemeyer, wijst De Jong tevens op het kloosterdrama Euphémie van Thomas de Baculard d'Arnaud. In het tweede deel van zijn artikel analyseert De Jong de verhouding van Bilderdijk en Feith: Bilderdijk neemt Feith diens partriottisme kwalijk, diens eerzucht, en overdreven ‘verbeeldings-gevoeligheid’, maar vooral ook het verzwijgen van de ver- | |
| |
plichtingen die Feith aan Bilderdijk voor ‘zijn’ Thirsa had, heeft tot een verkoeling in de verhouding geleid.
In Ideologische Zwerftochten (Groningen/Djakarta, 1957) door Th. C. van Stockum werd op blz. 278-291 herdrukt het opstel De philosophie van François Hemsterhuis (1721-1790).
Tj. W.R. de Haan bespreekt in NTg XLVI (1953, blz. 305-313) de invloed van de Liederen van Hölty in Nederland. De gedichten van deze 18de-eeuwse Duitser (1748-1776), waarvan er vele op muziek gezet werden, hebben invloed uitgeoefend op o.a. N. Beets (‘Hoe zalig, als de jongenskiel / Nog om de schouders glijdt!’), De Génestet, Vrouwe Bilderdijk, Staring, Tollens en Ten Kate. De Haas gaat de invloed na van drie liederen. In 1793 schreef J. Kantelaar (1759-1821) zijn Levensplichten naar Hölty, gepubliceerd in de Bijdragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen (uitgegeven door Mr. R. Feith en J. Kantelaar).
H. Buskens bespreekt in Album Baur (1948) Een Nederlandse vertaling uit de 18de eeuw, het in 1769 verschenen treurspel Edipus van Christiaan Schaaf naar Voltaire's Oedipe.
In De bronnen van Van Winter's ‘Monzongo’ en ‘Marzikoff’ (NTg LII, 1959, blz. 27-35) bewijst A.G. van Melle dat Nicolaas S. van Winter (1718-1795) met zijn twee niet in samenwerking met zijn vrouw Lucretia van Merken geschreven toneelstukken plagieerde. Voor Monzongo of Koninklijke slaaf (1774) bewerkte hij Voltaire's Alzire ou les Américains (1736) en voor Menzikoff (1786) een prozastuk Menzikoff in zyne Ballingschap (uit het Hoogduitsch) van 1785 en voor een deel Les Scythes (1767) van Voltaire.
In zijn artikel Paul François Roos (1751-1805). De Surinaamse plantersletterkunde uit de 18de eeuw (NTg XLVIII, 1955, blz. 198-203) bespreekt J. Voorhoeve in het kort Don Experientia's Het Surinaamsche Leeven, toneelschwijse verbeeld (1771), Jan Jakob Mauricius' Gezang op Zee (1752) en diens Dichterlijke uitspanningen (1753), maar vooral de werken van Roos, die op een geheel eigen wijze de pastorale poëzie van zijn tijd naar Suriname heeft overgeplant en in dit materiële wingewest de pastorale schoonheid heeft ontdekt. Het artikel bevat naast de opsomming van Roos' werken ook biografische gegevens over deze geëmigreerde Nederlander ‘ook naar Europese normen gemeten, een opmerkelijk begaafd dichter, die niet dan bij toeval buiten de letterkundige handboeken is gebleven’. Van en over Mauricius, Roos en de satiricus Hendrik Schouten en andere Surinaamse lettervrienden, E.M. Post's Reinhart of Natuur en Godsdienst kan men meer vinden in het historisch
| |
| |
leesboek: Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden, samengesteld door Ursy M. Lichtveld en J. Voorhoeve (ZDHD Nr. 22, Zwolle, 1958).
In NTg XLIX (1956, blz. 85-92) bespreekt M. Hanot Adriaen Hardy's ‘Schets der gepreze Nederduitsche dichtkunde’, een curiosum op het gebied van de Nederlandse literatuurhistorie. De predikant Hardy had met dit in 1759 verschenen werk, dat op rijm (142 vierregelige strofen) een groot aantal 17de-, maar vooral 18de-eeuwse schrijvers de revue laat passeren, niet de bedoeling een literatuurgeschiedenis te geven, maar een verdediging van de poëzie en een leidraad voor zijn geloofsgenoten. Hij vertoont een eenzijdige aandacht voor stichtelijk werk, kant zich tegen ‘degenen die hun poëtisch talent misbruiken’ als Van Rustingh en Van Focquenbroch, tegen ‘degenen die zich uit overmoed, gebrek aan zelfcritiek en zucht naar succes tot rijmelen lieten drijven’ als Roeland van Leuve, en tenslotte tegen ‘degenen die de Oudheid boven de Bijbel als inspiratiebron verkozen’ als Van Swaanenburg. Hardy is een rijmelaar met weinig esthetische beoordelingscriteria.
Amersfoort
C.M. Greerars
| |
Lijst van gebruikte afkortingen
BVN |
Het Boek van Nu |
CB |
Critisch Bulletin |
DWB |
Dietsche Warande en Belfort |
LT |
Levende Talen |
M |
Museum |
MKNAWL |
Mededelingen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, Afd. Letterkunde |
Neoph |
Neophilologus |
NSt |
De Nieuwe Stem |
NTg |
De Nieuwe Taalgids |
NVT |
Nieuw Vlaams Tijdschrift |
OGE |
Ons Geestelijk Erf |
RLV |
Revue des Langues Vivantes - Tijdschrift voor Levende Talen |
Roep |
Roeping |
SpL |
Spiegel der Letteren |
Ts |
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde |
VIG |
De Vlaamse Gids |
VMA |
Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academic voor Taal- en Letterkunde |
WT |
Wetenschappelijke Tijdingen |
ZDHD |
Zwolse Drukken en Herdrukken |
|
|