Spiegel der Letteren. Jaargang 3
(1959)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enkele opmerkingen over de rijmtechniek en de taal van J.B. HouwaertGa naar voetnoot1InleidingJohan Baptist Houwaert werd te Brussel in 1533 geboren uit een adellijk geslachtGa naar voetnoot2. Hij genoot een goed onderwijs in het collegium D. Virginis te Beyghem waar hij Latijn leerde en de befaamde Antoon de Cordes als leermeester hadGa naar voetnoot3. Hij had acht kinderen. Hij stierf de 11de maart 1599, op een voor die tijd hoge ouderdom, wat hij behalve aan zijn constitutie te danken kan gehad hebben aan de levensregel ‘Houd middelmate’, die hij bij alle gelegenheden formuleerde, en die hem misschien werd ingegeven door de spreuk ‘Halt Masz in allen Dingen’ van keizer MaximiliaanGa naar voetnoot4, wiens Teuerdanck, waarvan de eerste uitgave in 1517 verscheen, hem ook kan voorgezweefd hebben bij het voorbereiden van zijn hoofdwerk, Pegasides Pleyn ende den lust-hof der maeghden. Maar het is ook een oude Nederlandse spreuk, en nog in de negentiende eeuw zal zijn stadgenoot Edmond Picard ze overnemen om het begrip ‘middelmatisme’ in te voeren. ‘J'ai, jadis, verklaart hij, attiré l'attention sur ce fait que le Belge est enclin à la moyenne mesure en toutes choses. 11 aime mêler à tout une dose de ce qui est humainement possible’Ga naar voetnoot5. Houwaert houdt op zijn Brabants van een spreekwoord op het einde van ieder van zijn ontelbare strofen. Zijn kenspreuk vlecht hij in al zijn gedichten, niet alleen op het einde en niet alleen in de gedichten die werkelijk van hem zijn, zoals we | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
later zullen zien. Men zou gaan denken dat hij heel erg nodig heeft gehad ze zich voortdurend te herinneren. Hij spreekt van ‘de stoel van mate en reden’, hij looft ‘al die hier hadden ghehouwen middel mate, die deughdelijck gheleeft hadden en niemant ghehoont’, hij laakt, ondanks zijn liefde tot de poëzie, de rederijker die ‘sal hem meer vergrouwen, Voor faulten in het componeren, Dan dat hy mate in zyn leven zal houwen’. ‘Deucht, zegt hij nog, is in middel van twee quade ghelegen.’ Hij is hervormingsgezind, men zou zeggen Luthers. Uit zijn werken blijkt dat hij een tegenstander was van geweld, en geneigd om elke overheid te eerbiedigen. Zijn broer, pater Balthazar Houwaert, stichtte een Lutherse gemeenschap, liet ‘Een christelyck ghebedt in dezen benauden periculozen tydt’ en andere boekjes verschijnen en werd uit Brussel verdreven om een ketters ‘saeydicht’ (een gedicht op een vliegend blaadje) te hebben uitgegevenGa naar voetnoot6. Hij zelf zit in 1568-9 meer dan een jaar gevangen als ‘ung de principaulx auteurs des troubles dernièrement aduenez en Bruxelles’. Hoge protectie heeft hem waarschijnlijk daarvoor enige tijd behoed tot de hertog van Alva ingreep en hem in Treurenberg liet opsluiten met vele anderen. Zijn vriend Van Stralen, de hoofdman van de Antwerpse Violieren, zal deze gevangenis slechts verlaten om onthoofd te wordenGa naar voetnoot7. Van 1576 tot 1578 leidt hij de verdedigingswerken van Brussel en de bevaarmaking van het beschadigd kanaal van WillebroekGa naar voetnoot8. Hij gaat namens de stad de Prins van Oranje te Vilvoorde begroeten op 23 september 1577. Op 29 april 1578, drie maand na de inkomst van aartshertog Matthias, wordt hij buitengewoon meester der Rekenkamer van Brabant, op 23 december gewoon meester. Anjou bevestigt hem in deze functie op 31 maart 1582. Hij publiceert zeer veel in 1582-83. Er komt een einde aan zijn publiek leven met de capitulatie van Brussel in 1575. Hij behoort nog als een van de minder gecompro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
miteerde notabelen tot de delegatie die met Farnèse gaat onderhandelen maar verliest toch zijn ambt van rekenmeester en wijdt zicsh voortaan in zijn buitengoed, zoals Marnix van St.-Aldegonde na de val van Antwerpen, aan de poëzie en aan het kweken van bloemen. We kennen uit deze periode evenwel slechts een paar huldegedichten; hij schijnt zich weer tot het katholicisme te bekennen; zijn politieke stem is het zwijgen opgelegd en zijn amoureuse ader schijnt gestelpt, maar na zijn dood beleven zijn werken in het protestantse noorden talrijke herdrukken en komen er onuitgegeven geschriften aan het licht. In 1625 herinnert Philips IV aan zijn verdiensten in de ‘lettres de chevalerie’ die hij aan zijn kleinzoon Palamedes verleent. Zijn kleinzoon Jan Baptist is stadssecretaris en tweemaal schepen en een verdienstelijk genealoogGa naar voetnoot9. Hij is op zichzelf geen zeer grote figuur maar hij is een tolk geweest van wat het levende deel van ons volk bewogen heeft in een beslissende periode van onze geschiedenis, en hij was daarbij bekleed met een gezag dat nog lang na zijn dood zichtbaar bleef, en dat hij behalve aan zijn patriotisme en aan zijn fortuin, en naar we kunnen veronderstellen aan een grote gastvrijheid, dankte aan zijn talent als virtuoos rijmer en verteller. In 1616 onderneemt de rederijker Willem de Gortter een bedevaart naar zijn woning. Het huis heb ik gezien, schrijft hij ontroerd, en gekout met mensen die hem hebben horen sprekenGa naar voetnoot10. Hij wordt door de Spaanse Brabander van Bredero geroemd naast Kastelein, De Roovere, Gistellen en Kolijn. In Vlissings Redens-lust-hof (Vlissingen 1642) wordt hij samen met Clément Marot, Petrus Dathenus, Jan Utenhove en Aldegonde op het schild gehevenGa naar voetnoot11, en op het einde van Vondels leven hoopt de Naaldwijkse rederijkerskamer nog ‘cloeckmoedigh 't reusen spoor van Houwert na te stappen’Ga naar voetnoot12. Redenen genoeg om ons nog eens rekenschap te geven van de betekenis van zijn zeer omvangrijk oeuvre. Een onderzoek van het op zijn naam geschreven werk is bovendien nodig voor het identifiëren van het werk van Colijn van Rijssele. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De rijmtechniek, vergeleken met die van Colijn van RijsseleHouwaert bekent in de aanvang van de Lusthof dat hij weinig geduld heeft in het dichten. Hij voelt het als een gebrek dat hem belet de kunst volkomen te beheersen. Zijn gedichten lezen vloeiend en worden soms door een vurige overtuiging voortgestuwd, maar zijn weinig geordend. Hij maakt lange volzinnen die zonder onderbreking over vier en meer verzen voortwentelen. Er komen slordigheden in voor, als in de Lusthof (I, 432) Waer hy die van Athenen...
Met ghewapender handt en gheweldighe cracht heeft
Onder zijn subjectie gebracht heeft.
Hij wil het wel goed doen. In Paraenesis (33) komt een vers voor waar we duidelijk aan zien dat hij zijn sillaben geteld heeft, misschien onder invloed van zijn vriend Van der Noot:
s'Ist met de gen' die t'peryckel meynen t'ontvlien.
In een van zijn gedichten in de Lusthof wijst Van der Noot er op dat Houwaert de oude Brabantse maat volgt met tien, elf, twaalf en dertien sillaben. Wie eer wil halen van zijn werk, schrijft hij, kan de dertiende sillabe niet missen. Op uitzonderlijke plaatsen varieert het aantal evenwel van acht tot zestien (Orloghe en Peys). Zijn verzen hebben over het algemeen vier klemtonen: Op beyde de syden daer waren noch gheset
hooghe viercante antijcke pilaren. (Gen. Loop Biiiv)
Het kunnen er ook wel eens drie of vijf zijn, en we kunnen niet altijd nagaan waar hij zelf de klemtoon gedacht heeft (àls hij aan de klemtoon gedacht heeft), maar verzen met een of twee klemtonen en vijf of minder sillaben zoals in sommige dialogen bij Colijn van Rijssele vinden we bij hem niet. Soms schijnt hij een zwaardere klemtoon bijzonder te willen aanduiden door het gebruik van een afwijkende lettersoort, zoals in deze passage van de Paraenesis (271), met een gewone cursief tussen de civilitéletter van de overige tekst: De mensche die geboren is in de Werelt
En die in de Werelt is opghebracht.
En inde Werelt heeft gheweest Beperelt
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En met de Werelt verkeert heeft Dach en Nacht.
En de Werelt bemint heeft en hooch gheacht.
En de Werelt ghehanteert heeft al Dansen en Springen.
En die met de Werelt noch Verheucht en Lacht,
Waer naer can hy anders hoopen oft verlinghen?
Dan alleen naer Wereltlijcke dinghen...
Bijna zijn gehele werk is geschreven in strofevorm met het rijmschema ababbcbccdd. Bevat de strofe minder verzen dan vallen de laatste rijmen weg. In Milenus krijgen we daardoor
De schema's ababbcbc en ababb komen ook voor in het inleidend gedicht in Sommare beschrijvinghe en het schema abab in de rabatrollen in hetzelfde boek. In een gedicht Noch totten Zoilum in de Lusthof vinden we uitzonderlijk dertien maal ababbbb.
Bevatten de strofen meer verzen dan die van het gewone elfregelige schema, dan wordt het a rijm verdubbeld (de 670 strofen van de Vier Wtersten, de aanhef van Orloghe, de epilogus van Peys, de aanhef van Virtutem) of worden er nog enkele rijmen aan toegevoegd.
In het laatste deel van Milenus en in het twaalfde boek van de Lusthof schijnt hij allerlei strofen van vier tot twintig verzen te hebben willen proberen, gaande van abab tot ababbcbccdcddedeefef, dit laatste bestaande uit groepen van drie gelijke rijmen, b, c, d enz., die na het eerste rijm onderbroken worden door de wederkeer van het in de vorige groep overwegende rijm, en daardoor verbónden met deze vorige groep.
Het is een nude techniek, die we reeds kennen uit de eerste Blijschap van Maria. Colijn van RijsseleGa naar voetnoot13 houdt het schema zeer consequent en langdurig vol, maar het is alsof Houwaert dat niet geheel meer heeft gekund. De techniek van Colijn onderscheidt zich van de zijne echter vooral door het veelvuldig groeperen, in de gepassioneerde passages, in de minneklachten, waaronder de klacht van de moeder (461-480) in de Spiegel gerekend mag worden, van doorgaans drie langere verzen met eenzelfde rijm, regelmatig door korte verzen afgewisseld: S.d.M. 461- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
480, 588-604, 609-621, 1786-1806, 2234-2278 in refreinvorm, 2351-2383 met steeds dezelfde rijmen aaab, 2384-2435 in refreinvorm, 3217-36, 3739-3756, 4805-4829, 5322-5347, 5848-5860. Precies hetzelfde schema aaab komt voor in Jupiter en Yo (toespraak van de herault in refreinvorm, f. 5). De eerste en de tweede, de derde en de vierde, de vijfde en de laatste groep hebben dezelfde rijmen, en ieder groepenpaar neemt in zijn lange verzen het rijm over van het korte vers van de vorige groep. Deze rijmherhaling verleent steeds iets zeer nadrukkelijks aan de monoloog, bijv. aan het gebed van Dierick tot Venus in de Spiegel 328-348, aaabaaabbbbcbbbcc, waarop Venus in een heel ander tempo antwoordt ddeddeddeddddeddee (349-366). Even kunstig zijn de monoloog van Katherina in de Spiegel op het schema aabbbccdddeefff, met groepen van twee + drie rijmen die nooit door elkaar worden gevlochten en waarin het vijfde telkens veel korter is: Laet ons, laet ons die rooskens sayen,
Reyn hertekens verfraeyen,
En paeyen soomen het mach.
Die van der minnen crijcht verdrach
Heeft goet ghelach,
en ook verscheiden monologen in Jupiter en Yo; f. 12 (viermaal aab, zoals de aanvang van de eerste proloog van de Spiegel), 33, 46, 49, 52v, het gesprek tussen Acteon en Diana in Narcissus en Echo: aabaabbccaabaabbcc enz., en de eerste dialoog in de Remedie aaabaaabbcc en aabaabaabaabb. Jupiter en Yo vooral heeft het afwisselende, spelende ritme, het zeer natuurlijk en levendig gesprek met korte volzinnen (dat van Juno met Apollo en dat van Apollo met Mercurius) dat ook de Spiegel der Minnen kenmerkt. Deze spelen horen bij elkaar, zij horen niet bij Houwaert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De taalIn het ‘boeck van diverschen Lamentatien’ in de Remedie der Liefden, dat we zeer geneigd zijn toe te schrijven aan Colijn van Rijssele, treft ons het woord ‘monstrantie’ voor geliefde (‘Als een monstrantie der pompeusheyt’: Hviiv. ‘Monstrancie van amoreusen schijn’: Hviii). Het komt herhaaldelijk voor bij Colijn van Rijssele, als een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij de dichters van voor de reformatie en bij de katholiek geblevenen veel voorkomend beeld voor de vereerde vrouw. In Mars en Venus lezen we bijv.: ‘Adieu zoete monstrancie vol glorien’ (293). In de Spiegel der Minnen; ‘Ghegroet zijt maechdelijcke monstrancie’ (866). en ‘Als die monstrancie van Venus outare’ (2482). In Jupiter en Yo: ‘O monstrancie van vreughden’ (f. 5), ‘O monstrancie en blijschap der Princhieren’ (f. 9) en ‘O monstrancie van deughden’ (f. 56). Houwaert vermijdt dit woord in zijn ontelbare aan het vrouwelijk schoon gewijde bladzijden. Wij vonden het slechts eenmaal, in de mond niet van de auteur maar van een door hem ten tonele gevoerde huwelijkskandidaat, in de Lusthof (10e b., 200). Dit en dergelijke kenmerken kunnen ons het auteurschap helpen bepalen van de werken waarin ze voorkomen. Het woord ‘elkander’ schijnt hij niet te kennen. Hij gebruikt alleen ‘d'een d'ander’ (een enkele maal ‘malcander’). Een ander kenmerk lijkt me het woord ‘persoon’ in dezelfde diversche Lamentatien (‘Daer therte in uwen persoon verheught’, Iv) dat in hetzelfde verband herhaaldelijk in de Spiegel voorkomt: ‘Och hoe verschiet mijn herte... deur haer persone enz. (803-804), 944, 1007, 3125, 3869), in Jupiter en Yo (4v, 8, 39v), in Narcissus en Echo (108) doch zeer zelden bij Houwaert. In de eerste Dialogus van de Remedie, die ons eveneens tot de sfeer van Colijn van Rijssele schijnt te behoren, staat het woord ‘murmuratie’ in de zelden voorkomende betekenis van onrust, wroeging, die het in de Spiegel en in Narcissus en Echo heeftGa naar voetnoot14 De wending met ‘contrarie’ (‘Wanner by hoort dat windeken hem spoeyt Contrarie der Havenen daer by om rijt’ en ‘Als therte contrarie den woorden meent’) vinden we in de Spiegel herhaaldelijk terug: ‘contrarie der natueren (2147), ‘contrarie mijnder natueren’ (3875), ‘contrarie der deucht’ (3923), evenals het vrij zeldzame ‘doloreusheden’ (622, 2214). Er is ten slotte het woordenrijk liefkozende ‘Reyn uytvercoren blomme van wyven’ (Iii), waarvoor we in de Spiegel vinden: ‘Ick gelove u edele bloeme van wijven’ (1003), ‘Scoon bloeme van vrouwen’ (1783), ‘die edel bloeme van vrouwen’ (2416), ‘reyn bloeme van vrouwen’ (2734), ‘bloeme van vrouwen’ (3171), en in Jupiter en Yo: die lieffelijcke blomme van weirden’ (48v). Dit ‘bloeme’ komt ook in Narcissus en Echo voor, maar in een minder geritmeerde, een minder bewogen context: ‘Bloeme playsant’ (p. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
187), ‘Bloeme groot van gheslachte’ (p. 187), een enkele maal ‘reyn bloeme verheven’ (p. 188). Narcissus is namelijk een vrouwenhater, en eerst als hij door zijn eigen spiegelbeeld tot liefde verwekt wordt zal hij in deze uitdrukking het gewone Rijsseliaanse ritme ontvouwen: ‘Och, spreect my toe schoon Bloeme vol trouwen’ (p. 215). De uitdrukking is zeer karakteristiek voor Colijn. Bij Houwaert vinden we ze zelden of nooit (in de Lusthof: ‘O bloeme der wijzen’). Als we nu onze aandacht richten op de taal van de met zekerheid aan Houwaert toe te schrijven werken, en die zijn omvangrijk genoeg, vinden we daar eveneens kenmerkende eignaardigheden. Hij gebruikt doorlopend de woorden Maer want of en want in de plaats van daar, mits, omdat. In de Lusthof bijv. Maer want u offerande veneri mishaeght
Doet dan (o lief) dat sy is u radende.
In Orattie: Maer want die Brusselaers hun waren te valiant,
Soo hebben sy die stadt van Aelst inghenomen...
Het Middelnederlands Woordenboek zegt dat want ‘een enkele maal’ de betekenis heeft van mnl. omdat, d.i. ndl. opdat (IX, 1713), wat nog enigszins afwijkt van de betekenis waarin Houwaert het woord gebruikt. In ieder geval, ik vond de wending in andere rederijkersteksten dan ook slechts zeer uitzonderlijk. Andere kentekens van Houwaerts taal lijken me: Het veelvuldig gebruik van de wending ‘niet om verschoonen’, ‘niet om verreynen’; van het woord ‘cadetten’, volgens het Mnl. Woordenboek ‘bij uitbreiding een heer, een heel heer’; het liefkozende ‘caer, caren, amoreuse charen’ voor vriendinnen, vrouwenGa naar voetnoot15; ‘domineren’ voor feesten. Bij deze drie woorden moeten we echter bedenken dat er bij Houwaert meer dan bij andere auteurs aanleiding is tot hun gebruik. Verder verseeren voor lijden, van veriolijsen (zich vermaken) en zijn afleidingen iolijsheyt, iolijschap, iolijsselijck; en de uitdrukking zijn of haar handen wringen. Hij voegt veel meer dan andere auteurs een ‘ge’ aan het werkwoord toe: ‘ghekinnen’ voor kennen, herkennen, ‘ghestulpen, ghebringhen, ghehoren’, ‘Ick en can niet gheeten noch ghedrincken’, ‘ghecrijghen’, ‘ghedwinghen, ghewesen’, zelfs ‘gesyn’. We vinden dit ook wel eens bij Anna Bijns (Nieuwe refereinen, XL: ick en can | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geslapen oft ghewaken, gesitten, geliggen, gegaen oft gestaen’ en elders), maar niet zo veelvuldig. Narcissus en Echo en Jupiter en Yo hebben het enkele keren (gheminnen, ghewenschen, ghecryghen). Het ouderwetse ‘touwe’ voor ‘toe’ vinden we herhaaldelijk bij Houwaert en zelden of nooit bij zijn tijdgenoten: ‘Nu en staet hier niet meer te doene touwe’ (Lusthof), ‘En Sigismunde sloot die dore touwe’ (id.), ‘twas hooghe ghebout tot de wolcken touwe’ (Gen. Loop). De constructie met ‘nooit’, zonder werkwoord, als ‘nooit zulke vreugde, nooit zulke smart’ enz., die zeer dikwijls voorkomt bij haast alle andere rederijkers, ook in de Spiegel der Minnen, in Narcissus en Echo en in Jupiter en Yo, heb ik bij Houwaert sleclits eenmaal gevonden, nl. in de Lusthof: ‘Och noyt ongheluckigher avontuere’. Misschien was deze constructie in zijn tijd reeds wat verouderd. Zij kan hier of daar bij hem nog wel eens voorkomen (zijn werk is zo omvangrijk), maar op alle andere plaatsen die ik noteerde vult hij de zin aan met het werkwoord Maer doen ick u schip sach, noyt soo verheught
Als ick was, ick had bycans ghespronghen in zee.
Ook het liefkozende adjektief ‘vercoren’, dat in Jupiter en Yo, de Spiegel en Narcissus en Echo en overigens in de meeste spelen van andere auteurs uit die tijd overvloedig voorkomt, gebruikt Houwaert zelden of nooit (een uitzondering: ‘Adieu ghy schoon lieve vriendinnen verkoren’, Vier Wt. 129).
Zo ook het woord ‘engien’ voor buitengewoon mens, edele geest, of geliefde (‘Adieu reyn maechdelijck engien’ in Spiegel der Minnen 130, ‘maeghdelijck engien, princelijck engien, conincklijck engien, vreughdelijcke engienen’ in Jupiter en Yo f 11 v, 16 v, 24, 54, en Narcissus en Echo pp. 137, 162, 205, 215). Bij Houwaert is ‘engien’ bijna nooit een persoon:
‘De groote Philosophen... en leeren niet met haer vermetelijck engien’, ‘Met al mijn crachten en engienen’, ‘waerdy soo cloeck van geest en engien’, ‘Memorie, verstant, en al mijn engienen’ enz. In Generalen Loop (Diiii) vond ik een uitzondering: ‘constighe engienen... die lieffelijck speelden op herpen en lieren.’
Zijn taal kan over het algemeen worden gekenschetst als meer familiair dan plechtig. Enkele voorbeelden kunnen dat toelichten.
In een van de prologen bij Narcissus en Echo, die niet voorkomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de copie van Gheurts, wel in de druk van 1621, en die we aan Houwaert kunnen toeschrijven, treffen we deze verzen aan: Helpt myn rechte hand met diligentien
Wederom beschryven zoet-vloeyende Dichten,
Die d'Amoureuse stichten.
Die nuchtere ‘rechte’ hand, die we nog elders bij hem aantreffen, is zeer typisch voor Houwaert. Hij verkracht zijn woorden wel eens om wille van het rijm: vadere - verradere - bewadere (voor bewaardere), vadere, cladere (klaardere). Zo schrijft hij ook eelijk voor eenlijk, gereeschap voor gereedschap. Hij schijnt het poetische graag te zoeken in een opstapeling van vergelijkingen, voorbeelden, synoniemen en verwante begrippen: Sijn wijf daer by met was in 't wettich verbont,
Die was lam, creupel, sieck en onghesont,
een manier waar Rabelais en virtuoos in was, die naar wij weten veel gelezen werd in de kring van Oranje. Hij kan echter ook wel eens bondig karakteriseren: U minnelijck wesen, schoon hayr, en wel singhen.
Soms ontmoeten we een uiterst schilderachtig gezegde als ‘Een droncken vrouwe is een open deure’ dat zó uit de volksmond lijkt overgenomen. Hij kan kinderlijk overdrijven: Vier leelijcke vreesselijcke groote Moordenaren.
Hij maakt een ongewoon groot gebruik van gekoppelde synoniemen als ‘aderen en conduyten’, ‘cause en ocxuyne’, ‘middel en oczuyne’, ‘jaghen en vlieghen’ (jagen komt echter ook bij de andere rederijkers bijna nooit alleen voor). Sommige van deze reeksen (‘bancketeren, hoveren, dansen en springen’) komen herhaaldelijk terug. Schijnbaar zijn hiermede verwant pleonasmen als ‘En ick ben machteloos in onmacht ghevallen’ (Lusthof I 421) maar dat zijn veeleer opzettelijke constructies in de aard van het spelen met woorden als ‘ooghen’ dat hoger reeds vermeld werd. Hij gebruikt gaarne een aansprekingsvorm met ‘man’: waarbij het lijkt of de spreker zijn vis à vis gemoedelijk op de schouder klopt. Maer al hebt gh in t'byslapen bevonden man... (Lusthof) Overleght wat u vijanden u al hebben misdaen man, (Gen. Loop f. Q IIv) Dat ghy alleen wilt visch sonder lever eten man, (Paraenesis 283) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat ghy sult rasen in geduerighe minne man. (Orloghe f. 258) En wilt my in den noot verhooren man, (Orloghe f. 279 v) Deze wending komt een enkele maal voor bij Colijn van Rijssele: in Narcissus en Echo, p. 123. Populair kunnen we ten slotte noemen het foutieve gebruik van woorden als ‘onzeker’ in de plaats van hun tegendeel (zo als de Vlaamse volksmens op onze dagen nog wel doet): Cupido...
Hij nam den onsekersten pijl terstont
En den snelsten...
De taal van Houwaert is zeer Brabants gekleurd. Hij schrijft tannen voor tanden, namp voor nam (Lusthof I, 419), iertsch voor aards, eirde, peird, weird, aenveirden, vercleiren, steerten, enz. voor aarde, paard, waard, aanvaarden, verklaren, staarten, ierst voor eerst, inckelen, kinnen, dincken, crincken, schincken, bringhen, rinnen, sinden, inde, allinde voor enkele, kennen, denken, krenken, schenken, brengen, rennen, zenden, einde, ellende, zelfs verlinghen voor verlangen (Lusthof II, 460), schep voor schip (doch ook wel eens schip) en messen voor missen. Nog meer opvallend is tes voor 't is, eest voor is 't, es (minder algemeen) voor is.
Wij vinden zulke Brabantismen ook bij Colijn van Rijssele, Smeken en andere Brabanders, maar in veel mindere mate. In de Spiegel der Minnen vinden we bijv. een enkele maal es, om te rijmen op Aristoteles (2288) en bekint (2247) om te rijmen op bemint; in Jupiter en Yo vinden we een paar malen tes en herhaaldelijk eest, maar dat is misschien aan Houwaert te wijten die hier zelf een afschrift van gemaakt kan hebben voor de druk van 1621. In Aeneas en Dido van de Antwerpenaar De Mol vinden we steeds ist en 'tis, terwijl in Mars ende Venus van de Brusselaar Smeken enkele malen eest voorkomt maar niet tes. In Narcissus en Echo komt vaak eest voor, niet tes. Hoe we steeds aan de inmenging van de copist en/of de uitgever moeten denken bewijst het Hasseltse ms. van de Comedie van de Peys waarin (274v) inbrengen sal rijmt op dwinghen sal; het is duidelijk dat dit inbrengen een verbetering, ditmaal een inopportune verbetering is van de copist.
Houwaert schrijft nog costen, begosten voor konden, begonnen, hemmen voor hebben, 't stadt en 't zee voor de stad en de zee, derren voor durven (Orl. f. 39), ghespoeyt voor gespoed, ghevaydt, beschaeydt, bestaeydt, voor gevat, beschadigd, bestaat, alles rijmend op verfraeydt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omvayemt voor omvat, bouwelijck en bouw voor boud, houwen voor houden (maar omgekeerd een enkele maal gevouden voor gevouwen), doyen voor doden (rijmend op Troyen, Gen. Loop), vermelen voor vermelden, door het weglaten van de d tussen twee klinkers en dan ook ayem voor adem, gheraeyen, baeyt, baeytte voor baat, baatte, enz., versmaeyt, verlaeyt, haeyt voor versmaad, verlaat, haat, maar wel haten om op verlaten en straten te rijmen. In Jupiter en Yo vinden we baeyen, rijmend op draeyen en elders op verfraeyen, beyen voor beiden. Een van de vragen van het Antwerps landjuweel van 1561 is ‘oft een ghierich mensch kan versaeyt worden?’ Maar nergens vinden we deze vormen zo talrijk als bij Houwaert. Nog meer kentekenend is het veelvuldig gebruik van de vorm meendy en meende ghy voor meent ge. Op iedere bladzijde kunnen we optekenen meendy, sijdy, smaeckty, moeghdy, wat fantaseerdy, suldy, moetty, soude my, seghdy, hebdy, haddy, gaefdy, waerdy, troudy, wat maeckte, wetty niet (zoals ook andere auteurs schrijven), maar daarnaast ook zydij ghy, wilde ghy, hadde ghy, meende ghye, hebdy ghije, segh dy ghye, woude ghye, sulde ghye, wat in het Brabants dialect nu nog gebruikelijk is maar wat andere auteurs in Houwaerts tijd blijkbaar toch reeds minder behoorlijk achtten. In de Spiegel vonden we de vorm ‘hoorde ghy’ eenmaal, in de mond van een zinneken (v. 447). In Narcissus en in Jupiter komt hij enkele malen voor. Houwaert schrijft het zelf ook wel eens anders: Op één blz. van de Lusthof bijv. driemaal hebt ghy, maar dat blijft een uitzondering terwijl de Spiegel der Minnen naast een enkel hoorde ghy de vormen laet ghi, dan sult ghy, wat sult ghy, climt ghy, wist ghy, hoe sijt ghy, dat moet ghy, ghelooft ghy, sult ghy, moet ghy, haat ghy, seght ghy, weet ghy, ghiet ghy heeft. Nu is het wel waar dat we de Spiegel enkel kennen door Coornhert die de uitgave van 1561 liet drukken. Toch blijft het uitzonderlijk veelvuldig gebruik door Houwaert van de verdubbeling hebde gij en drgl. dunkt mij een kenteken. Ten slotte valt ons zijn overvloedig gebruik van Franse woorden op, wat bij iemand met het karakter dat we hem toeschrijven te verwachten is. De keuze ervan wordt bovendien nader bepaald door zijn functie en door sommige van zijn onderwerpen. In de beschrijvingen van de optochten, en ook van de ingebeelde optochten uit de Lusthof, de Vier Wtersten en de Generale Loop, die naar het model van de werkelijke optochten verdicht zijn, komen vanzelf woorden voor die we in het werk van zijn tijdgenoten minder aantreffen, b.v. ‘gheaccou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treert’ en ‘bataille’. Doch, waar andere rederijkers de Franse woorden vooral gebruiken om wille van het gemakkelijke rijm, schijnt Houwaert zich op sommige plaatsen aan zulke woorden werkelijk te bedrinken. Voor het overige onderscheidt zijn Franse woordenschat zich niet merkelijk van die van zijn tijdgenoten; hij moet vrij algemeen verspreid geweest zijn, Colijn van Rijssele schijnt veel meer dan Houwaert de woorden ‘confortatie, confoort, consenteren, jubilatie en jubileren’ te gebruiken, Houwaert o.a. de woorden ‘corrosyf, magnificentie, prefereren en prosperiteyt’, maar dat kan ook een toeval zijn en er zou een wel zeer scherpzinnig onderzoek moeten ingesteld worden om het verschil juist te bepalen. Het geaffecteerde ‘nourisseert’ (‘Cybele die bloemkens nourisseert nu’) vond ik alleen bij Houwaert, naast een opmerkelijke voorkeur voor ‘coucheren’ in de plaats van schrijven: Ick sou gheiren Rhetorijckelijck coucheren
't Werelts geworden loop... (Gen. Loop, fo A)
Daer ick maer slechte veirsen cousseren can (id. 46)
Wy sullen u bystandich... wesen, om dese willecomen te hulpen cousseren (Den welghecomen... Parma, 45v), verder in Lusthof 10e b. 217, 12e b. 636, enz. Dit zijn dunkt me eveneens twee woorden, waaraan de taal van Houwaert te kennen is. Antwerpen E. De Bock |
|