| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
c.c. de bruin, Verwijs' Bloemlezing uit de Middelnederlandse Dichtkunst, herzien door -. Tweede deel. Tijd tot ± 1300. Geestelijke epiek. Wereldlijke en geestelijke liederen. Didactische poëzie. Zutphen, N.V.W.J. Thieme & Cie, 1957, III + 260 blz. Ing. f 11.-, geb. f 12.50.
c.c. de bruin, Verwijs' Bloemlezing uit de Middelnederlandse Dichtkunst, herzien door -. Derde Deel. Tijd na ± 1300. Didactische poëzie. Wereldlijke epiek. Geestelijke epiek. Sproken en boerden. Liederen. Dramatische poëzie. Zutphen, N.V.W.J. Thieme & Cie, 1958, IV + 321 blz. Ing. f 12,-, geb. f 13.50.
In SpL I (1956-57), blz. 309-312 hebben wij gehandeld over de beginselen, die Prof. Dr. C.C. de Bruin aan de nieuwe uitgave van Verwijs' Bloemlezing uit de Middelnederlandse Dichters ten grondslag heeft gelegd en over de wijze, waarop hij die beginselen in het eerste deel heeft toegepast. Nu ook het tweede en het derde deel zijn verschenen, zullen we nagaan in hoever die delen op hun beurt volgens de nieuwe beginselen een verjongingskuur hebben ondergaan.
Het tweede en het derde deel van Verwijs' bloemlezing waren respektievelijk aan de geestelijke en burgerlijke poëzie en aan mengelpoëzie gewijd. In de nieuwe uitgave heeft Prof. Dr. C.C. de Bruin die indeling niet langer behouden. Het tweede deel brengt nu uittreksels uit de geestelijke epiek, een keuze uit de wereldlijke en geestelijke liederen en extrakten uit de didaktische poëzie vóór ca. 1300; het derde deel uittreksels uit de didaktische poëzie en uit de wereldlijke en geestelijke epiek, een aantal sproken, boerden en liederen en een keuze uit de dramatische poëzie na ca. 1300. Prof. Dr. C.C. de Bruin heeft ernaar gestreefd de geestelijke dichtkunst op dezelfde voet als de wereldlijke te behandelen. In de vorige uitgave was de achteruitstelling van de geestelijke poëzie zo opvallend en onverantwoord dat ze in de nieuwe editie niet mocht blijven voortbestaan. De nieuwe stukken, die Prof. Dr. C.C. de Bruin aan het tweede en het derde deel heeft toegevoegd, zijn dan ook voor het grootste gedeelte aan de geestelijke dichtkunst ontleend.
In de nieuwe editie van het tweede en het derde deel treffen we nu ook twee fragmenten aan uit Sinte Servaes Legende van Hendrik van Veldeke, vijf uit het Leven van Sinte Lutgart door Willem van Afflighem, vijf uit Vanden Levene ons Heren (één stond al in de vorige uitgaven), twee uit Van Sente Aechte. Het grootste gedeelte van Beatrijs werd opgenomen en het uittreksel uit Theophilus werd door een ander vervangen. Van Hendrik van Veldeke werden negen liederen in de gerekonstrueerde tekst van Th. Frings en G. Schieb opgenomen. Voor de eerste maal komen de twee Westvlaamse minnedichten, die in 1954 door Dr. G.I. Lieftinck naar een
| |
| |
handschrift uit Ter Doest werden uitgegeven, in een bloemlezing voor. Hadewijch, die in de vorige uitgaven slechts met één gedicht vertegenwoordigd was, prijkt nu met zes gedichten, terwijl er eveneens zes uit haar school voorkomen. Uit de tweede Rose werden er drie fragmenten opgenomen: één in het tweede deel met stukken vóór ca. 1300 en twee in het derde deel met stukken na ca. 1300. Zouden die fragmenten niet best alle drie in het tweede deel zijn opgenomen, daar volgens K. Heeroma, die onlangs een uitgave van alle bekende fragmenten van de tweede Rose bezorgde, de bewerking uit ca. 1290 dateert? Bovendien zouden de drie fragmenten dan in hetzelfde deel zijn voorgekomen en niet over twee delen zijn verdeeld. Nieuw zijn ook Van onser vrouwen, een bedinghe, een dertiende-eeuws Marialied, een fragment uit de Speghel der Wijsheit of Leeringhe van Zalichede van Jan Praet, de sproke De Mantel van Eeren en een Liefdesbrief op rijm. Buiten de reeds vermelde zes liederen van Hadewijch en de zes uit haar school werden nog 25 andere geestelijke liederen opgenomen, terwijl er in de vorige uitgave alles bij elkaar slechts zes voorkwamen. Het abel spel Esmoreit werd door Lanseloet van Denemerken vervangen. Daarbuiten werden zo goed als alle stukken uit de vorige uitgave van het tweede en het derde deel in de nieuwe editie opgenomen.
Reeds in het eerste deel werden een paar teksten naar twee verschillende bewerkingen of redakties afgedrukt. Ook in het tweede deel - niet in het derde - is zulks het geval: sommige verzen uit Sinte Servaes Legende werden naar hs. Leiden, B.P.L. 1215 en naar de dertiende-eeuwse fragmentjes afgedrukt; vs. 854-921 van Vanden Levene ons Heren werden naar het Utrechtse en het Zutphens-Groningse handschrift en vs. 2218-2313 naar het Utrechtse en het Oudenaardse manuskript opgenomen; van Van sente Brandane werden vs. 725-1114 uit het Comburgse naast vs. 694-1059 uit het Hulthemse handschrift geplaatst; vs. 44-104 van Van onser vrouwen, een bedinghe werden naar het Hulthemse en het Oudenaardse handschrift opgenomen.
Ook in het tweede en het derde deel zijn alle teksten, zowel de oude als de nieuwe, naar het handschrift zelf, naar een fotografische reproduktie of naar een betrouwbare uitgave afgedrukt. In alle teksten werden hoofdletters en leestekens naar modern gebruik aangebracht. Streng diplomatisch uitgegeven teksten, zoals er in het eerste deel een paar voorkomen, worden in het tweede en het derde deel niet aangetroffen.
Nu de drie delen van de nieuwe uitgave voor ons liggen, kunnen we zeggen dat de modernizering van Verwijs' bloemlezing vooral bestond in het opnemen van nieuwe, vooral geestelijke teksten, die door E. Verwijs niet belangrijk genoeg werden geacht of in zijn tijd nog onbekend waren; in het afdrukken van enkele teksten naar twee verschillende bewerkingen of redakties; in het bezorgen van betrouwbare teksten naar het handschrift zelf, naar een fotografische reproduktie of naar een goede uitgave en in het
| |
| |
weglaten van het glossarium, dat de modernizering van de bloemlezing steeds in de weg had gestaan.
Moge Verwijs' bloemlezing, nu zij door Prof. Dr. C.C. de Bruin op kundige wijze volkomen op de hoogte van onze tijd werd gebracht, voortgaan met tal van belangstellenden in de Middelnederlandse dichtkunst in te leiden.
J. Deschamps
l.c. michels, Filologische Opstellen. Deel I: Stoffen uit de Middeleeuwen, Zwolle, N.V. Uitgevers-maatschappij W.E.J. Tjeenk-Willink, 1957. 250 blz. ca. 20,5 X 14. Zwolse Reeks van Taal- en letterkundige Studies. Nr. 2. Prijs ing. f 7.50, geb. f 10.
Van de om ende bij 400 wetenschappelijke bijdragen - lange en korte - die S. (geb. 1887 te Schijndel, N.-Brab.) tot dusver het licht heeft laten zien, brengt dit eerste deel er 28, die tussen 1918 en 1955 werden neergeschreven en uitsluitend de middeleeuwen betreffen. Enkele tellen iets meer dan 1 blz. (p. 231); andere beslaan er 4 tot 10 (p. 21 vlgg.); de uitvoerigste zijn: Het spel vanden sacramente vander Nyeuwervaert (pp. 123-146), Mariken van Nieumeghen (pp. 164-190) en de Kanttekeningen bij de Spieghel der menscheliker Behoudenisse (pp. 58-97). Verscheidene nummers intussen komen neer op een grondige bespreking van de een of andere uitgave van middeleeuws werk; andere waren bestemd voor feestbundels (Schrijnen, 1929; Baader, 1938; Gessler, 1948; Van Gils, 1949; Goossens, 1952), of voor letterkundige bijeenkomsten, of voor tijdschriften. In alle evenwel worden wij bedacht met even duidelijke als aantrekkelijke uiteenzettingen, scherpzinnige redeneringen en leerrijke overwegingen. De streng verantwoorde oplossing van menige crux kan dan ook als model in het genre dienen en zo zullen o.m. voor altijd in het geheugen van de gegadigden blijven spelen: de klemmende commentaar n.a.v. de beginstrofe van Maerlants Der kerken claghe (pp. 38-44), het afdoende antwoord op de vraag, waarom Macharius tot vijfmaal toe de hostie doorsteekt (p. 131 vlgg.), de vernuftige verklaring van de namen Moenen en Modicack (pp. 174-178), de verrassende identificatie herst < erst < rest < rust (pp. 232-3) en vooral de beknopte toelichtingen bij zowat een zestigtal duistere plaatsen van de bovenvermelde Spieghel. Bij al deze weldoordachte bewijsvoeringen laat S. zich overigens leiden door behartigenswaardige aforismen als daar zijn: de middeleeuwse opvattingen zijn heel niet
‘zonderling’ voor wie er zich kan indenken (p. 33); er wordt te gemakkelijk verondersteld dat een middeleeuwse leek geen verstand heeft van zaken, waarin alleen de priester deskundig wordt geoordeeld (p. 67); er wordt meer rondom de letterkundige documenten gestudeerd en geschreven dan over die documenten zelf (p. 128); in stukken zoals Elckerlijc is alles door de dichter goed overwogen (p. 121); men overdrijve niet bij het optekenen
| |
| |
van de allergeringste taalkundige eigenaardigheden van een bepaalde tekst (p. 99); men wijzige geen tekst zolang een verklaring mogelijk blijft van wat er staat (p. 225); indien ik, met het oog op een kunstwerk, gesteld werd voor de keus tussen een genieten zonder kennis en een kennis zonder genieten, dan zou ik het laatste bijzonder prozaïsch vinden, maar het eerste de redelijke mens onwaardig (p. 146).
Gelet op deze voorbeeldige werkwijze zijn wij ervan overtuigd, dat de hier gebundelde studiën, die van talrijke voetnoten voorzien en bibliografisch bijgehouden zijn, diegenen wegwijs zullen maken, die zich in onze middeleeuwse letteren willen verdiepen: op waardige wijze immers sluiten zij aan bij M. De Vries' Proeve van middelnederlandsche taalzuivering (1856) en J. Verdam's Tekstcritiek (1872), alsmede bij diens 23600 emendaties (zie W. de Vreese's Textkritiek van J. Verdam, 's-Grav. 1929).
Met dat al merken wij op: 1. dat het verslag over de commissievergadering der Kon. VI. Ac., waarin S. zijn merkwaardige Kanttekeningen voorlas, tot op heden ongedrukt bleef (p. 88, n. 48); 2. dat weinig met zekerheid kan worden gezegd omtrent het toneelwerk i.v.m. de Zeven Weeën (p. 163 en De Brusselse Post van 15 sept. 1957, p. 2, kol. 2); 3. dat loestuters (p. 117) wel degelijk voorkomt in het van lapsus calami krielende hs. van Jan van Styevoort's Refreinenbundel (1524), weshalve de uitgevers (II, 274 vlgg.) voorstelden: loeftuters; 4. dat op p. 44, 97, 148, 172, 184 telkens een drukfout te vinden is; 5. dat verwijzingen niets steeds duidelijk zijn: p. 39 (stemmen), p. 41 (Allioli), en de data bij tijdschriften soms ontbreken; 6. dat o.i. de bijdragen chronologisch hadden dienen herdrukt.
Ten besluite zij gewezen op de even gebalde als zwierige kenschetsing, waarmede W. Asselbergs de bundel inleidt (pp. 5-7).
W. Van Eeghem
j.j. mak, Uyt ionsten versaemt. Retoricale studiën 1946-1956. Zwolse, N.V. Uitgevers-maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, 1957; 258 blz. 20,5 × 14. Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies. Nr. 6. Prijs ing. f 6.80.
21 opstellen, door S. aan de rederijkers gewijd, liggen hier herdrukt vóór ons, d.w.z. aangevuld, verbeterd en naar tijdsorde gerangschikt. Achtereenvolgens krijgen wij dus: 1. Het proces in de hemel als strijdgedicht; 2. Twee meiliederen; 3. De Roovere's spel ‘Quicunque vult salvus eese’; 4. Da nobis; 5. Elckerlyc en Everyman; 6. De dichter van Elckerlyc I en II; 7. Indrukken van de Elckerlyc-opvoering te Delft; 8. Het toneel der rederijkers in de bloeitijd; 9. De wachter in het rederijkersdrama; 10. Pyramus en Thisbe gemoraliseerd; 11. Was Cornelis Crul rooms of hervormd? 12. De strekking van Coornhert's ‘Ryckeman’; 13. Eerherstel voor Cassyere; 14. Iets over de Amsterdamse rederijker Egbert Meynertsz; 15. Robert Lawet als protestants dichter; 16. Vroeg-calvinistisch toneel in Nederland;
| |
| |
17. Opnieuw plagiaat bij Houwaert?; 18. Een onbekend rederijkersspel over de mislukte aanslag op Schiedam in 1489; 19. ‘Tcaetspel der Franchoysen’ van Jeronimus van der Voort; 20. De tafelspelen van Hooft; 21. Jacobus Celosse, factor van de Vlaamse kamer ‘In Liefde Groeiende’ te Leiden.
Al deze studiën nu brengen, in meerdere of mindere mate, nieuws aan: zijn nos. 5-7 b.v. uitstekende critische overzichten, dan bieden o.m. nos. 14 en 21 heel wat onbekends, terwijl, blijkens de titel al, no. 18 één lange verrassing uitmaakt (pp. 171-191); anderzijds zijn de voetnoten overvloedig, vooral bij no. 19, dat daarzonder lastig te lezen is. Eindelijk zorgen 6 afbeeldingen (cf. p. 255), alsmede een zangwijze (p. 195) voor nuttige afwisseling. Een register van persoonsnamen (pp. 249-254) en een inhoudsopgave (p. 256) besluiten dit merkwaardige geheel.
Intussen zullen wij hieronder op enkele nos. even ingaan:
No. 2. Van het wereldlijke Meilied uit ca. 1450, dat pater van Mierlo jr. S.J. hoog aansloeg uit hoofde van deszelfs zangerigheid en technische volmaaktheid, geeft S. hier de oudst bekende tekst, alsmede een geestelijke navolging hiervan, letterlijk weer zodat ettelijke duistere plaatsen in de vroeger medegedeelde versie thans duidelijk zijn, al is desondanks de nieuwe lezing nog verre van volledig opgehelderd. Wij merken hierbij op, dat zowel het wereldlijke als het geestelijke Meilied, ten minste in hun huidige vorm, hoogstwaarschijnlijk Westvlaamse voortbrengselen zijn, zulks wegens de geaspireerde of niet-etymologische spelling en het verbum baersen (= baren). Zie de Versl. en meded. der Kon. Vl. Acad. (1958), 647 vlgg.
No. 3. A. de Roovere's ‘uitvallen tegen de ontaarding van de priesterschap, het kloosterleven, de viering der heiligendagen enz.’ (p. 39) doen als vanzelf de vraag rijzen of dit spel soms niet hetzelfde is als datgene, dat een naamgenoot, een van ketterij beschuldigde Leuvense priester, in 1542 in zijn bezit had: verdachte bekende immers, dat het wel 60 jaar eerder door ‘Anthonius de Roevere’ was vervaardigd (dus ca. 1480), doch met dat al moest hij zijn afschrift in het openbaar verbranden. Men leze hierover R. van Santbergen, Un procès de religion à Louvain: Paul de Rovere 1542-1546 (Bruxelles, 1953), 8 en 58. Misschien verwijzen vss. 460 vlgg., waarin wordt gezinspeeld op het uitblijven van een kruistocht, naar de jaren 1460 als ontstaansdatum van het spel, doch met de dood van Filips de Goede in 1467 vervalt de door deze vorst plechtig beloofde strijd tegen de Mohammedanen.
No. 10. De hier bedoelde Pyramus en Thisbe schrijven wij in De Brusselse Post an 15 juli 1957, p. 2 aan Colyn van Risele toe.
No. 11. Naar onze mening is Cornelis Crul een protestantse bekeerling: zowel zijn kenspreuk, Niet meer also, als zijn drukkers schijnen voor die stelling te pleiten, getuige onze uiteenzettingen in de Revue belge de philologie et d'histoire XXXIV, 1 (1956), 275 vlgg.
| |
| |
No. 13. Cassyere's onvaste devies weerspiegelt o.i. 's dichters houding inzake godsdienst; men vergete trouwens niet, dat het er bij wedstrijden in de eerste plaats voor een mededinger op aankwam, de eerste prijs weg te kapen en daardoor tevens de eer van zijn stad hoog te houden.
No. 18. Het zo onverwacht aan het licht gekomen spel zou het oudste nationaal-historische drama in onze letterkunde zijn, daar het ca. 1575 kan worden geplaatst (p. 189). Is echter het Spel van de Stathouwer, dat Karel de Stoute's zin voor rechtvaardigheid verheerlijkt en door D.A. Poldermans is uitgegeven in het Archief. Vroegere en latere mededeelingen vnl. in betrekking tot Zeeland, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (Middelburg 1930), 1 vlgg. en 91, niet van ca. 1560?
No. 19. Het haagspel, dat in 1583 te Antwerpen zou hebben plaatsgehad (p. 195), wordt bij mijn weten nergens vermeld. De zangwijze van ‘Tcaetspel’ is dan ook, zoals L. van Boeckel in zijn Jeronimus van der Voort (Antw. 1942), 57 vlg. heeft aangetoond, die van het liedeken, door ‘de Ongeleerde’ van Lier gezongen op het Antwerpse haagspel van 1561. Een dergelijk teruggrijpen naar een meer dan 20 jaar oude melodie verwondert ons niet, daar Jeronimus van der Voort, de dichter van ‘Tcaetspel’, in laatstgemeld jaar als factor te Antwerpen was opgetreden voor ‘den Groeyenden Boom’ van Lier en de betrokken zangwijze der andere Lierse Kamer derhalve goed kende. Of de zangwijze uit 1561 al dan niet oorspronkelijk is, valt nog uit te maken.
Het zou ten slotte zeer te prijzen zijn geweest, indien S. bij elk opstel had aangetekend, waar en wanneer het voor het eerst is verschenen. Voorts is de druk boven alle lof verheven (zie echter p. 24, n. 60; p. 26, n. 65) en zo zal een ieder, die zich voortaan met de rederijkers wil bezighouden, deze uitgave als zijn lievelingsboek hebben te beschouwen.
W. Van Eeghem
jeremias de decker, Goede Vrydag ofte Het Lijden onses Heeren Jesu Christi. Ingeleid en van Aantekeningen voorzien door Dr. W.J.C. Buitendijk. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1958, 144 blz. met een portret, ing. f 5,20 (Zwolse Drukken en Herdrukken, nr. 32).
De herwaardering van de kristelijke barokdichter Jeremias De Decker (1609-66), ingeleid door Kloos (1909), Verwey (1910) en Geyl (1911) en bekrachtigd door de Raaf (1912), Karsemeijer (1934), Godthelp (1941), Warners (1947) en Van Es (Gesch. van de Letterkunde der Nederlanden, V 283), kreeg nu een wellicht definitieve bezegeling dank zij Dr. W.J.C. Buitendijks voortreffelijk ingeleide en geannoteerde heruitgave van de ‘Goede Vrijdag’ (1651), door Kloos geprezen als ‘een der allerschoonste gedichten van de 17e eeuw’, door Van Es terecht beschouwd als ‘een dichtwerk van zo hevige en innige ontroeringen en met een zo eigen suggestieven vorm,
| |
| |
dat we het mogen rekenen tot de schoonste voortbrengselen van de protestantse barok’.
In de inleidende over rubrieken ingedeelde beschouwingen (blz. 5-77) vraagt B. vooraf aandacht voor het intrigerend probleem van de in de loop van de tijd vaak zo wisselvallige en tegenstrijdige oordeelvellingen over bepaalde auteurs, i.c. De Decker, wien na twee eeuwen onverdeelde literaire en etische lof (VI) een golf van kleinering (Jonckbloet-Kalff) te beurt viel, dan weer gevolgd door al maar groeiende nieuwe waardering; een ‘ambivalentie in het karakter en het werk’ van de dichter (De Mens en de Dichter) lijkt hem aan de grondslag ervan te liggen. Psychografisch speurt hij de elementen ervan op; hij ontdekt ze in het oeuvre zelf, en ook in het levensbericht (1667) van Jeremias' broeder. Behalve een opvallende bescheidenheid kenmerkt hem een instinktieve zelfironie, en vooral een opmerkelijke en tot psychische deviaties aanleiding gevende vaderbinding (cf. In memoriam Patris, 1658), die o.a. een bepaalde onevenwichtigheid tussen mens en dichter tot gevolg hebben, het oordeel van de kritiek al te zeer of naar het menselijke of naar het poëtische doen overhellen, en anderzijds ook verklaren hoe de vaak in huiselijke beslommeringen gedompelde De Decker ‘in ogenblikken van grote gevoelsspanning aan zijn wat benauwde menszijn ontstijgt en dan poëzie schept die van alle tijden is, zoals in de beste gedeelten van de Goede Vrijdag’.
Aansluitend bij Karsemeijers onderzoek betreffende De Deckers verhouding tot de leer van de predestinatie, en steunend op 's dichters polemiek met Westerbaen, ontsluiert B. diens Levens- en Wereldbeschouwing (II) nader en komt tot het besluit dat hij noch zuiver remonstrant, noch calvinist was, dat ‘het ware christendom voor hem zowel de goddelijke leiding als de vrije menselijke speelruimte omvatte’, en men hem het best een ‘ethisch-piëtistisch gereformeerde’ zou kunnen noemen. Contra Knuvelder betoogt hij dan dat de Goede Vrijdag in de lijn van de theologia crucis en niet in die van de triumferende Kristus ligt. Van belang is wat B. daarop meedeelt over de viering van de Goede Vrijdag (III): al speelde die dag als kristelijke vierdag zo goed als geen rol in het kerkelijk gereformeerd leven, toch verschenen er in de 17e eeuw heel wat passieboekjes als gidsen voor persoonlijke meditatie; in die sfeer moet De Deckers gedicht worden gesitueerd, vermits hij er zelf in zijn proloog nadruk op legt dat de Goede Vrijdag ‘een dag van klachten en niet van kluchten’ is. Uit een interessant onderzoek naar de betekenissen van het woord ‘klucht’ (IV) blijkt duidelijk dat het hier als fiktie (van muzen) moet worden opgevat, zodat de auteur wel bedoelde, dat het op Goede Vrijdag veeleer past een klaaggezang over het werkelijk lijden van Kristus aan te heffen dan zich in loutere fikties te vermeien. Stijl en compositie (V) van het gedicht worden daarna onder de loupe genomen; de standpunten van Heesterbeek, Karsemeijer, Godthelp en Van Es worden met eigen zienswijze gekonfronteerd,
| |
| |
waarbij B. noteert dat De Deckers eerherstel mede te danken is aan het nieuw inzicht in het vormprincipe van de barok; toch moet hij - zeer terecht - waarschuwen voor overdrijving: z.i. is de Goede Vrijdag-poëzie geenszins zuivere barok, maar veeleer ‘gematigd en beheerst emotioneel’ en in geen geval te vergelijken bij de patetische heroïek van b.v. Vollenhove's Kruistriomf (1656).
Hier volgen de bovenvermelde beschouwingen over de waardering voor het gedicht gedurende twee eeuwen (VI), (die kompositorisch beter in de eerste rubriek van de inleiding op hun plaats zouden staan). Ten slotte wordt de keus van de grondtekst, nl. die van 1654-56 verantwoord en de vraag beantwoord van wie de eerder bescheiden titel Rym-oeffeningen wel afkomstig is. Een bibliografie van de volledige en de fragmentarische uitgaven van de Goede Vrijdag volledigt de dokumentatie.
Dr. Buitendijk heeft de Goede Vrijdag-tekst interessant geannoteerd, door behalve woordverklaringen op veel plaatsen te verwijzen naar inhoudsparallele passages uit het Oud en Nieuw testament, alsook uit de gereformeerde Catechismus (Leyden, 1617), die de passio Christi veelvuldig mediterende dichter kunnen hebben geïnspireerd. Het aldus blootleggen van de bestendige ontroeringsbronnen van de dichter draagt bij tot het suggereren van de inkubatiesfeer van het gedicht, dat in zijn verhevenste momenten opwelt als een innig gebed, en dat terecht als het hoogtepunt in De Deckers oeuvre moet worden beschouwd. Een Zwolse herdruk die velen welkom zal zijn.
O. Dambre
dr. j.h. brouwer, Poëzij en proaza fan Eeltsje Halbertsma. Blomlêzing út syn wurk mei ynlieding en oantekeningen. Zwolle, N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink. 1958. 216 blz. met een afbeelding van de jonge dichter en vier fotokopieën van handschriften, waaronder brieven. (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 34. Tevens uitgave van de Fryske Akademy). Prijs ingen. f 7,50.
Het jaar 1958 was voor de Friezen een Halbertsma-jaar. Het was toen een eeuw geleden dat in Grouw, midden in het land van de meren en de terpen, de dichter van het Friese volkslied overleed, de medicus Dr. E. Halbertsma (1797-1858). Ter gelegenheid van de herdenking verscheen de eerste aflevering van een nieuwe volksuitgave der Rimen en Teltsjes, het verzamelde werk van de drie gebroeders Halbertsma, de filoloog Joast, de koopman Tsjalling en de dokter Eeltsje.
Daarnaast is de uitgave van de hierboven genoemde bloemlezing uit het werk van Eeltsje niet overbodig. Deze uitgave is verzorgd door een bij uitstek deskundige, Prof. Dr. J.H. Brouwer, vroeger hoogleraar in het Fries en Gotisch aan de rijksuniversiteit te Groningen, sinds enige jaren
| |
| |
wetenschappelijk directeur van de Fryske Akademy te Leeuwarden en tevens bijzonder hoogleraar in het Fries aan de gemeenteuniversiteit te Amsterdam.
Voor de niet-Friese neerlandici die geen Encyclopedie van Friesland (Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1958) bij de hand hebben, mag wel iets gezegd worden over de romantische dichter en humoristische verteller Eeltsje Halbertsma. Hij heeft medicijnen gestudeerd aan de Leidse universiteit, maar in 1818 ook enige tijd in de Duitse universiteitsstad Heidelberg, toen een centrum van romantici. In de lente van 1822 wordt op allerhande plaatsen in Friesland opeens een lied gezongen, dat afkomstig is van Eeltsje Halbertsma, die zich als dokter in zijn geboortedorp heeft gevestigd. Het is het bekende vers De Boalserter merke (De Bolswarder kermis). Waarom had dit zo'n succes? De eenvoudige tekst in de eigen taal sprak het volk aan en de wijs niet minder. De dichter was geïnspireerd door wijs en woorden van Hans und Verene uit de Allemannische Gedichte van Hebel, voor wie hij sinds zijn Heidelberger tijd een bijzondere belangstelling had. Zijn broer Joast moedigde hem aan en nog in 1822 verscheen hun eerste bundeltje, De Lapekoer fen Gabe Skroor. Nadat de Franeker hoogleraar E. Wassenbergh een geleerde belangstelling had gewekt voor het Fries en zijn literatuur, wisten de Halbertsma's nu het volk te bereiken en te treffen. Zij leerden het zijn eigen taal lezen, zoals Conscience dat in Vlaanderen heeft gedaan.
Prof. Brouwer vertelt in zijn inleiding over ‘dokter Eeltsje’ en weet zijn leven en zijn werk op boeiende wijze te tekenen. Daarbij maakt hij gebruik van de briefwisseling der gebroeders, die ook zo'n rijke bron is geweest voor de Bijdrage ta de kennis fan it libben, de persoan en it wurk fan Dr. Eeltsje Halbertsma, 1797-1858, het proefschrift, waarop G. Dijkstra te Groningen is gepromoveerd (Drachten, 1946). In 1823 is de dichter getrouwd met een Bolswarder burgemeestersdochter. Het werd een ongelukkig huwelijk en Halbertsma heeft voor zijn verdriet een uitweg gevonden in de literatuur, maar vooral in de zorg voor zijn patiënten, verspreid over het wijde Grouwster waterland, die hij alleen zeilend met zijn jacht, de ‘Gysbert Japiks’ kon bezoeken. In zijn luchtige zeilersliedjes en in zijn humoristische en soms satirische vertellingen bleek hij een scherp waarnemer van eigen land en volk.
De bloemlezer heeft een persoonlijke, maar tevens zeer verantwoorde keuze gedaan. Belangrijk is, dat hij bij de verzen die door Duitse dichters als Hebel, Hölty en Groth geïnspireerd zijn, ook de originele gedichten afdrukt ter vergelijking met de vertaling of bewerking. Van Klaus Groth heeft Halbertsma de Quickborn grotendeels vertaald, die hij had leren kennen, toen hij in 1856 te Emden in Oostfriesland verbleef, waar zijn zoon predikant was. In Emden heeft hij ook de romantische novelle De Jonkerboer, of Krysttiid en Sint Steffen yn âld Fryslân geschreven, die in
| |
| |
zijn geheel in de bloemlezing is opgenomen. Hierin riep hij een beeld op van een ideaal dat hij zelf allesbehalve verwezenlijkt heeft: het huwelijk van een Friese jonker met een eenvoudige boerendochter, een huwelijk uit liefde, ondanks het standsverschil en het verzet van de adellijke grietmansfamilie. Prachtig is het verhaal van de reis op schaatsen dwars door Friesland en de reeks anekdoten en volkskundige bijzonderheden, die de schrijver in deze grote novelle wist te vervlechten en die ten dele echt Fries zijn en ten dele ontleend aan de gebroeders Grimm. Ook de ballade van De Lieke-blommen (De Leekster takken) is in deze bloemlezing opgenomen. Dit lied heb ik vaak horen zingen in mijn familie en het gaf me een schok, toen ik pas als jong student ontdekte dat Eeltsje Halbertsma de dichter is geweest.
Destijds heeft F. Buitenrust Hettema, de man van de eerste Zwolse herdrukken, in 1917-1918 hoogleraar te Gent, in zijn Bloemlezing uit Oud-, Middel- en Nieuwfriesche Geschriften, in het derde deel (Leiden, 1888) een gedeelte van De Lapekoer afgedrukt volgens de eerste uitgave en daarbij de tekst- en spellingsvarianten uit latere drukken opgenomen, zodat men de ontwikkeling van de ideeën omtrent taal en spelling enigszins daaruit kan aflezen. Ook Prof. Brouwer heeft steeds de eerste druk van de verschillende teksten gebruikt. Met behoud van de taaleigenaardigheden van Halbertsma heeft hij de teksten overgebracht in de moderne Friese spelling en dit is alleszins te billijken, aangezien het hier niet gaat om een spellingsgeschiedenis, maar om een inleiding tot het proza en de poëzie en om een zeer uitvoerige verklaring van de rijkdom aan taal- en letterkundige bijzonderheden. In zijn aantekeningen geeft prof. Brouwer tevens een korte karakteristiek van elke tekst en zijn geschiedenis. Tot slot laat hij een volledig overzicht volgen van de handschriften en gedrukte teksten van Halbertsma en een chronologische bibliografie van de vertalingen in het Nederlands en in andere talen en van alle studies, die er over hem en zijn werk zijn verschenen: een prachtig uitgangspunt voor de verdere bestudering.
Dat de redactie van de Zwolse drukken en herdrukken besloten heeft tot de uitgave van deze bloemlezing vind ik een voortreffelijk initiatief. Maar al te veel blijven Friese schrijvers van enig belang onbekend buiten Friesland. Aan de ene kant komt dit door de taalbarrière, maar aan de andere kant door het feit dat de Nederlandse letterkundige leerboeken en bloemlezingen ‘Nederlands’ te uitsluitend taalkundig opvatten. Zodoende worden de Friezen op de middelbare scholen wel met hun neus gedrukt op het werk van Hollanders van het tweede plan als Cats en Beets, maar van hun eigen dichters als de 17de-eeuwer Gysbert Japiks, over wiens werk toch verschillende proefschriften verschenen zijn, of van dichters, toneelen romanschrijvers uit onze eeuw krijgen ze in de regel niets onder ogen, alsof dit een particularistisch gevaar zou inhouden voor hun ontwikkeling
| |
| |
of voor hun eindexamen. Ook voor niet-Friezen zou het nuttig zijn, als de handboeken althans iets over enkele hoofdfiguren uit de Friese letterkunde vertelden.
Ik heb me er onlangs over verwonderd dat iemand als prof. Stuiveling, die zelf studies heeft gewijd aan Gysbert Japiks' Friese psalmen en aan de romantiek in Troelstra's poëzie (beide in de bundel Rekenschap) in de laatste druk van de Schets van de Nederlandse letterkunde de Friese literatuur nog steeds doodzwijgt, maar wel uitvoerig de jonge Zuid-Afrikaanse letterkunde behandelt, die evenmin een verplicht nummer is. Gelukkig heeft de redactie van de Zwolse drukken en herdrukken een ruimere opvatting getoond en daaraan danken wij de rijke bloemlezing, waarmee prof. Brouwer de studie van de Halbertsma's een flinke stap vooruit heeft gebracht.
Leeuwarden
H.T.J. Miedema
dr. w. drop, Verbeelding en Historie, Verschijningsvormen van de Nederlandse historische Roman in de negentiende eeuw, Assen, Van Gorcum & Comp. N.V. - G.A. Hak & Dr. H.J. Prakke, 1958, 344 blz. ‘Neerlandica Traiectina’, VI, gebr. f 15.50.
In plaats van, zoals gebruikelijk is, zijn studie te beginnen met de methode en het doel van zijn onderzoek uiteen te zetten, valt schr. met de deur in huis, en geeft dan dadelijk in zijn Inleiding een nauwelijks geschetst beeld (hoe is dit, inderdaad, in zowat dertig bladzijden te ‘comprimeren’?), van de roman in het algemeen, de historische roman, de voorgeschiedenis van de historische roman in West-Europa, Walter Scott, de schepper van de historische avonturenroman. Er wordt hierin klaarblijkelijk van het algemene naar het bijzondere overgegaan, deductief van wat de roman is tot Walter Scott, als de schepper van de historische avonturenroman, - de methode en het doel van onderzoek komen pas hierna aan de beurt; - maar men vraagt zich dan toch af, of deze verbijzondering tot op Scott, tegelijk een eind- en beginpunt, er niet anders had uitgezien, indien schr. van een andere opvatting van de roman in het algemeen was uitgegaan, dan die van ‘een prozawerk, met een stof aan de fantasie van de schrijver ontsproten of erdoor getransformeerd, dat het verhaal geeft van de innerlijke en uiterlijke lotgevallen van verschillende met elkaar in een of ander verband staande personen, in een bepaald milieu of in wisselende milieus’ (blz. 1). Vervang deze wijdlopige ‘definitie of omschrijving’ (ibidem) door het evenzeer geldige: ‘een roman = een verhaal’, en er is veel kans dat men aan Walter Scott voorbijloopt en evengoed bij de experimentele roman van James Joyce in plaats van bij de historische avonturenroman van de vader van Quentin Durward terecht komt. Dit om te zeggen, dat me dergelijke, al te beknopte, summiere, veralgemenende ach- | |
| |
tergronden, zelfs als ze naar het bijzondere voeren, als achtergronden vrij overbodig lijken, wijl ze geen ‘gronden’ zijn waarop te bouwen is. Of men gaat van een bijzondere ‘definitie of
omschrijving’ uit, - het arbeidsveld is al ruim genoeg, - of men zet zich van meet aan, aan een duidelijke uiteenzetting van de methode en het doel van zijn onderzoek.
Wat deze uiteenzetting zelf betreft, deze ook lijkt me op zijn minst onvast, flodderig. Schr. begint met de ondertitel van zijn werk te commenteren, in deze zin dat wanneer hij zich voorneemt de ‘verschijningsvormen van de Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw’ te bestuderen, dit niet betekent dat hij ‘de Nederlandse historische roman van de negentiende eeuw’ (blz. 31) bestudeert. Hij wijst hierop, om voor de behandeling van zijn stof een ‘zekere indeling’ (ibidem), een kategorisering te rechtvaardigen in: de historische avonturenroman, de in de geschiedenis ingepaste roman, de historische ideeënroman en de psychologische historische roman. Kategorisering voor kategorisering, de ene is allicht de andere waard; doch wat me ontsnapt is dat, indien men de ‘verschijningsvormen’ van iets, i.c. de Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw onderzoekt, dit iets, i.c. de Nederlandse historische roman van de negentiende eeuw, ophoudt stof van onderzoek te zijn. Van twee dingen één. Of bedoelde ‘verschijningsvormen’ zijn vormen van de (en niet een) Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw, of niet. Of bedoelt schr. hiermee, dat er nooit een typische autochtone, nationale Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw geweest is?
In dezelfde uiteenzetting meent schr. dat voor zijn doel de analyse van een ‘beperkt aantal romans uit iedere kategorie’ voldoende is om aan te tonen ‘welke mogelijkheden daarin verwezenlijkt zijn’ (ibidem). Vooreerst volgens welke criteria heeft schr. zijn ‘beperkt aantal romans uit iedere kategorie’ beperkt? Waarin bestaat de beperking? Was er geen andere beperking, dan de zijne, mogelijk? En, indien een andere beperking nu eens een bepaalde kategorie ongelijk gaf, wat dan? Of konden, in eenzelfde kategorie, geen romans opduiken, - juist die welke buiten zijn perk werden gesloten, - die de kategorie ongelijk gaven? Voorts was het zijn bedoeling de analyses van de aldus gekozen romans op een dubbel aspect te richten: 1. op de ‘romantechniek in engere zin’; 2. op de ‘wijze van integratie van de historische gegevens’ (ibidem). In verband hiermee. Vermits het begrip historische roman, tegenover het begrip roman,al een zinsverenging betekent, hoe kan dan de ‘wijze van integratie van de historische gegevens’ van deze romantechniek, en wel ‘in engere zin’, worden gescheiden, en als een ander aspect worden beschouwd van het analytisch, wetenschappelijk onderzoek? Waar begint, of eindigt, de romantechniek, en wel ‘in engere zin’, wanneer men zich ten doel stelt na te gaan ‘in hoeverre de romanhandeling een uitvloeisel is van een historisch gebeu- | |
| |
ren’, en ‘in hoeverre eventueel de karakters door historische gegevens zijn bepaald’ (ibidem)?
Is het misschien, omdat al deze problemen in de loop van het onderzoek niet duidelijk zijn gesteld, dat de analyse door schr., - na een beeld van de wegbereiders, o.m. A. Loosjes en B. Daalberg, ook van de opwekking tot navolging van Scott door D.J. van Lennep, en van de Zwitserse historische romans, - van de werken der belangrijkste vertegenwoordigers in iedere kategorie (we noemden ze reeds), zo een uniforme, strakke, in schuifjes ingedeelde vorm heeft aangenomen? Telkens krijgt men, haast onveranderd: de inhoud, de structuur, de motieven, de karaktertekening, roman en historie, samenvatting en waardering, maar dan zo weinig grondig soms en panoramatisch bekeken, - vooral de verhouding romanhistorie, en omgekeerd, nochtans het kernprobleem van de verhandeling, komt slechts gedeeltelijk tot zijn recht, - dat men tot het besluit komt dat in dit werk rond de begrippen en gebieden verbeelding en historie niet soepel genoeg werd onderzocht, en geïnterpreteerd. Voor mijn gevoel werd hier al te schools gestelseld, - wat nog iets anders is, dan ordelijk gesystematiseerd, - om tot een bont en gevarieerd beeld van de Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw te kunnen komen.
Drop moet dit zelf, in de loop van zijn onderzoek, hebben geweten. Inderdaad, in zijn Besluit wijst hij erop, dat het er uiteraard niet om ging een literairhistorische genologie te schetsen van bewuste roman; want ‘daarvoor zouden veel meer en ook geheel andere gegevens nodig zijn’ (blz. 334). Nu geeft hij, - zijn schematisch overzicht aan het eind van het boek commenterend, - deze literairhistorische genologische schets toch, en mist men een besluit dat in het bijzonder rekening houdt met het, in zijn geest, niet-literairhistorisch onderzoek naar de verschijningsvormen van de roman in kwestie. In plaats hiervan krijgt men, om dan voorgoed te besluiten, enkele wenken over de manier waarop een genologische studie in dit verband tot een goed eind zou te voeren zijn. Drops eigen studie zou ‘te zijner tijd een bruikbaar uitgangspunt’ (blz. 336) blijken te zijn voor een dergelijk werk.
Hoe bedoelde verschijningsvormen van de meest karakteristieke, en ook minder kenmerkende negentiende-eeuwse Nederlandse historische romans, in dit werk gestalte aannemen, niet zelden scherpe contouren vertonen, mijn voornaamste bezwaren tegen het hier gevoerd onderzoek zijn, zoals boven blijkt, van methodologische aard. Ze hebben haast alle betrekking op de manier waarmee de literairhistorische en niet-literairhistorische criteria onduidelijk van elkaar werden gescheiden, wat ik, precies in een studie over de historische romankunst, als een niet ongering euvel acht. Maar wellicht krijgt dit eerste werk van Drop wel eenmaal, bij leven en welzijn, een waardige tegenhanger.
M. Rutten
|
|