Spiegel der Letteren. Jaargang 3
(1959)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermdJan Harmensz Krul als schrijver voor de Amsterdamse KlopjesToen G. Morre in 1894 zijn proefschrift over Jan Harmensz Krul en zijn werk schreefGa naar voetnoot1, meende hij zich tot enkele aspekten te moeten beperken: Krul als dichter van hoogst verdienstelijke minne-liederen; Krul als didacticus en navolger van Cats; Krul als toneelschrijver en opvolger van Rodenburg in diens pogingen tot handhaving van de Oude KamerGa naar voetnoot2. | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
Aan een enigszins genuanceerde schildering van de dichter in de laatstgenoemde kwaliteit kwam Morre ternauwernood toe. We kunnen hem hierover kwalijk hard vallen: er was op het eind van de vorige eeuw maar zeer weinig over Krul bekend. En dat niettegenstaande zijn leiderschap, gedurende meer dan tien jaren, van het groepje traditionalisten dat het blazoen van ‘liefdbloeyend, d'oude maegd’ verdedigde tegen dr. Samuel Coster en zijn bent; ondanks zijn originele poging aan de oude stam nieuwe loten te doen opbloeien door de oprichting van de Amsterdamse musijk-kamer ‘Ie blijft in eelen doen’ in 1634. Mannen als dr. Antonius Schellingwou, de broeders dr. Bernard en dr. Nicolaes Fonteyn, Simon Engelbrecht, Jan van Arp en Cornelis Vlak droegen hem de hoogste bewondering toe; anderen, zijn vijanden, - we moeten wel aannemen dat dr. Samuel Coster, de Muiderdrost en Vondel daartoe behoorden, ook al bezitten we geen smaadschriften van hun hand - vervolgden hem ‘met eene doodelijcke haet’ zoals Simon Engelbrecht zegt, als hij de posthume uitgave van Kruls tirannige liefde in 1647 verzorgtGa naar voetnoot3. Van een man die een dergelijke voorname rol speelde in het kulturele leven van Hollands grootste stad tussen de jaren 1630 en 1645 - nullen in 't cijfer komen noch aan de bewondering, noch aan de haat van tijdgenoten van formaat toe - kon Morre slechts met moeite enige biografische bijzonderheden aan het licht brengen. Rembrandts portret van de Amsterdamse slotenmaker-dichter, geschilderd in 1633, vroeger geëxposeerd in het museum te Kassel en uitvoerig besproken door Emile Michel in 1879 en 1893, was vanzelfsprekend bekendGa naar voetnoot4. Of Krul tot Rembrandts vriendenkring behoord heeft? Bekend waren ook de vele herdrukken van zijn werken, die tot in het midden van de achttiende eeuw bleven verschijnenGa naar voetnoot5; een onmiskenbaar teken dat er een lezerskring voor bestond. Dat Krul geboren moest zijn in 1601 of 1602, kon opgemaakt worden uit de bijschriften van twee portretgravures, een in wereldt-hatende | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
noodtsaeckelijck van 1627 en een in eerlijcke tytkorting van 1634Ga naar voetnoot6; aangaande zijn sterfjaar liepen de meningen sterk uiteen. Zo veronderstelde Paquot zelfs, dat hij pas in 1681 overleden zou zijnGa naar voetnoot7. Omtrent Kruls geloof en zijn beroep bestond geen strikte zekerheid; familieleden had men nog niet kunnen vinden. G. Morre wist enkele hiaten te vullen: Jan Harmensz Krul werd in de Nieuwe Kerk te Amsterdam ter aarde besteld op 14 april 1646; zijn vader was Herman Jansz., zijn moeder Maritgen Symonsdochter van Haarlem; een zus heette Cornelia, een broer Arent. Omdat Morre geen gegevens betreffende een huwelijk van Jan Harmensz Krul kon ontdekken, nam hij voor vaststaand aan, dat de dichter ongehuwd gebleven was. Dit standpunt meende hij zelfs te kunnen verdedigen, blijkens een van zijn stellingen bij zijn proefschrift. De gevolgen van een dergelijk ‘idée fixe’ laten zich dikwijls kwalijk voorzien... G.A. van Es liet zich erdoor verleiden in 1952 nog te beweren, sprekend over Krul: ‘Zijn blijvend zich vermeien in zinnelijke liefdesidyllen vindt overigens wel een goede Freudiaanse verklaring in dien ‘ongehuwden staat’Ga naar voetnoot8. Wie weet tot welke psychoanalytische verkiaringen hij gekomen zou zijn, ware hij inmiddels achter de waarheid gekomen! Krul liet bij zijn dood een weduwe achter met vier kinderenGa naar voetnoot9. De weduwe was Hendrickge Banniers, waarschijnlijk wel een verwante van Anneke Banniers uit Vollenhove, die met Jans broer Arent, van beroep ‘Neurenbergier’, getrouwd was. Dat de dichter niet alleen smid-slotenmaker geweest was, maar in latere jaren ook makelaar en boekverkoper, deelde G. Kalff mede in 1917Ga naar voetnoot10. Over meer biografische gegevens beschikken we nog steeds niet. Kruls geloofsovertuiging heeft G. Morre, en voor hem W.J.A. Joncbloet, en na hem G. Kalff, en J. te Winkel bijzonder geïntrigeerd. Het huwelijk van zijn ouders stond ingeschreven in de puy-boeken van Amsterdam; een bewijs dat zij niet tot de belijders van de protestantse religie behoorden. Naar alle waarschijnlijkheid waren zij dus katholiek. Ook de huwelijken van Cornelia en Arent Krul waren geregistreerd in de puy-boeken. Over Jans huwelijk - zo hij al gehuwd geweest was - ontbraken daar gegevens. | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
De vraag kon dus rijzen, of hij katholiek gebleven was, indien althans zijn ouders hem werkelijk in die godsdienst hadden opgevoed. Morre veronderstelde - overigens zeer terecht - dat de dichter katholiek geweest is. ‘In zijn werken’, zegt hijGa naar voetnoot11, ‘vindt men hier en daar toespelingen op zijn godsdienst’. De plaatsen die hij aanhaalt, vier in getal, zijn echter nauwelijks overtuigend; het woord ‘toespelingen’ had hij blijkbaar met zorg gekozen. Morre vond in christelijke offerandeGa naar voetnoot12: Niet vasten zoo alleen omdat het werd geboden,
Maer om dat onse ziel het vasten is van noden.
Voorts ontleende hij aan christelyke offerande, opgenomen als onderdeel van pampiere wereldGa naar voetnoot13 een passage over het vasten. Uit wereldt-hatende noodtsaeckelijck citeerde hij:Ga naar voetnoot14 Doch 't is een kleyne faut, seyt daer het zondig hert,
Want door de Bieght ons alles weêr vergeven wert.
Tenslotte uit christelyke offerande nogGa naar voetnoot15: O Heer! laet uwen geest mijn geest gestadigh dryven,
En inde rechte Kerk een reght ghelovigh blyven:
Verlost my, lieve Godt! en Hemelsch Majesteyt
Van alle kettery die nae der hellen leydt.
Al met al niet veel materiaal, maar tamelijk konklusief. De noodzakelijkheid van het vasten, de biecht, de afschuw van ‘ ketterij’. Zo we slechts ‘hier en daar enkele toespelingen’ zouden kunnen vinden. op Kruls geloofsovertuiging, het ware te begrijpen geweest. De predikanten in Noord-Holland waren, blijkens de synodeboeken, voortdurend op hun hoede tegen ‘paperyen’ van allerlei aard; tegen geschriften werd bij herhaling gewaarschuwd en de aandrang van die zijde op de magistraat uitgeoefend vond weerklank in de strenge plakkaten tegen de ‘papen’, de ‘papisten’ en hun ‘afgrijselijcke superstitiën’. Jan Harmensz Krul was bovendien als leider van de Amsterdamsche Kamer iemand die aan de grote weg timmerde, een figuur die invloed kon hebben op anderen, geen | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
obscuur personage van wie iets over het hoofd gezien kon worden. Evenwel: men verwacht van een auteur van karakter dat hij zijn princiepen niet doet schuilgaan achter een gepleisterde façade. Het gevolg was, dat Krul, die de wind toch al niet meehad vanwege zijn stellingnemen aan de zijde van Rodenburg en die bovendien zo hij al thuishoort bij de ‘dii’ dan toch gerekend moet worden tot de ‘minores’, in de handboeken van de literatuurhistorie geraakte onder de kategorie van de halfslachtigen, de mannen die geen kleur bekennen. G.A. van Es zegt dan ook van hemGa naar voetnoot16: ‘Hij werd in 1601 of 1602 te Amsterdam geboren uit Rooms-katholieke ouders. Uit verschillende passages in zijn gedichten is op te maken, dat hij de godsdienst van zijn ouders trouw bleef, zonder dat hij zich echter opwierp tot verdediger van zijn kerkelijke beginselen’. J. te Winkel had het veel aardiger gezegdGa naar voetnoot17 ‘In 1627 gaf hij zijn leerdicht wereldt-hatende noodtsaeckelijck uit, voor welke inhoud hij in kanttekeningen naar den bijbel en ook naar verschillende kerkvaders verwees, waaruit wij, maar meer nog uit de opmerking, dat voor onze kleine fouten bij de biecht vergiffenis te verwerven is (sic!), kunnen opmaken dat hij katholiek was, zoals ook door enkele uitlatingen over het nut van het vasten in zijn latere werk wordt bevestigd’. Men krijgt sterk de indruk, dat J. te Winkel zich geheel en al fundeerde op Morre's proefschrift. Het werkje dat Morre voor zijn citaten enkele malen gebruikte, de christelyke offerande, eerst afzonderlijk uitgegeven in 1640 en later in 1644 opgenomen als derde boek van het eerste deel van de pampiere wereld, leent zich bijzonder voor een grondiger studie van Kruls geloofsovertuiging, omdat het een eigen plaats inneemt in zijn oeuvre. In de afzonderlijke uitgave voegde hij aan de titel toe: ‘..., bestaande in gheestelijcke rijmen en zangen: Eenighen getrocken uyt de H. Schriftuur, anderen uyt de H. Outvaders, Gesamentlijcke aenleydende tot een Christelijck leven.’ In het eerste deel van de pampiere wereld onderscheidt het derde boek zich van alle andere rijmen door de ondertitel ‘Aendachtige Oeffeningen’; de overige worden steeds ‘Wereldsche Oeffeningen’ genoemd. Krul wilde in christelyke offerande zijn vizie geven op het leven van de christenmens; in zijn ‘Voor-reden’ verduidelijkte hij die intentie: de gedachten die in de imitatio christi worden ontwikkeld in boek IV, hoofdstuk IX, gaf hij soms woordelijk weer, dit voorwoord afsluitend met | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
een gebed, zoals dat gewoonlijk aangetroffen wordt na de oefening van de ‘kruisweg’Ga naar voetnoot18. Op de Voor-reden volgen zes grotere hoofdstukken, elk met een bijpassende gravure en elk ingeleid door een bijbeltekst. Daarbij sluiten aan een ‘Vertroostinge in tegenspoed’, ‘ Bereydinge des herten, om nuttelijk Gods Woord te hooren’, ‘Gebed om een oprecht geloof’, ‘Morgen Gebed’, ‘Avond Gebed’ en ‘Gebed tot God om een Christelijk Leven’. Een twintigtal ‘Aendachtige Gezangen’ over verschillende onderwerpen rakende het geestelijk leven, vormen het laatste gedeelte van het werkje. Opvallend is onder deze gedichten het troost-rym, Over de dood van Nicolaus Someri, waarschijnlijk de zoon van de gereformeerde predikant van die naam te Amsterdam, die daar werkzaam was van 1634 tot 1649Ga naar voetnoot19. Het gedicht lijkt in opbouw en hoofdgedachte op Vondels Vertroostinge aen Geraert Vossius van 1633. De compositie van christelyke offerande is weloverwogen. De themata van de hoofdstukken volgen elkaar logisch op en constitueren het hoofdthema:
Jan Krul heeft in dit boekje niets minder ondernomen dan het schrijven van een korte handleiding voor degenen onder zijn lezers - maar vooral onder zijn lezeressen - die zich geroepen voelden tot de maagdelijke staat. Zijn uitgangspunt is het ‘werkende leven’, dat alle ascetische en mystische schrijvers bij een opgang naar God vooronderstellen. Krul volgde daarbij een echt Nederlandse traditie, een weg gebaand door Jan van Ruusbroec en Frans Vervoort, door Geert Groote en zijn school, door de schrijfster van de Evangelische Peerle en Pelgrum Pullen. Wel moeten we bij Krul geen grote diepgang zoeken, evenmin als originaliteit van gedachte. Het is alsof hij, op zijn huiselijke manier, maar niettemin vol waste overtuiging, zijn lezeressen wijst op het oude spoor naar God: door middel van de maagdelijkheid naar het hoogtepunt van de ‘godzalige minne’, die door Hadewych intenser beleefd, door Ruusbroec grondiger - en door eigen ervaring levensechter - bestudeerd kon worden, maar die ook door Krul als levensideaal boven al het aardse wordt gesteld en aangeprezen. De dichter laat fiet de ‘maagd’ die ‘queelt van liefde’ tot haar goddelijke bruidegom aldus zeggen in het derde hoofdstuk: | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
Ik voel mijn hertje zoo gesteld,
Dat het in liefdens vlamme smelt;
O Liefde! gij die mijn gemoed,
In vuur en vlamme branden doet.
Hou op uw vlam, en brand geen meer,
Hou op, hou op, oft ik verteer,
Oft ik verdwijn, en ga tot niet,
Door 't branden dat men in my ziet;
De minnares heeft geen andere begeerte dan geheel en al op te gaan in de ‘godzalige minne’. Krul laat haar door middel van bloemsymboliek het offer van haar maagdelijkheid brengen, in het volle besef van de consequenties die een dergelijke stap met zich meebrengt: Terwijl ik dus mijn liefde voê,
Zoo dekt mijn borst met roosjes toe,
Met Hemel roosjes wit en root,
Zoo dek mijn borst en ook mijn schoot.
Ik (zijnde dan alzoo gesteld)
Zal als een bloempje op het veld,
Zal als de zoete rooze blaên,
In herrefst tijd, tot niet vergaen.
Naar onze moderne smaak mag de jonge maagd die in de gravure bij dat derde hoofdstuk met ontblote borsten de rozenregen afwacht, die engeltjes uit de hemel over haar uitstorten, misschien niet een geëigende figuur schijnen om de ‘godzalige minne’ te symboliseren; dat Krul heel goed overtuigd is van de hoge graad van vergeestelijking die nodig is om die minne te kunnen smaken blijkt uit het bijschrift. In het vierde hoofdstuk vergelijkt de ‘maagd’ de staat van de wereldse minne met die van de ‘godzalige minne’; haar Minnaar Jezus, die acht slaat op zuiverheid van hart en niet in het minst op lichamelijke schoonheden, aanhoort haar overpeinzingen die het karakter van een meditatie dragen. Als dan de auteur-zelf het woord neemt, doet hij dat om een dithyrambe aan de maagdelijke staat te wijden. De maagden die aan Christus aanbieden, wat niet geschapen is voor deze aarde, prijst hij boven alles gelukkig. Ook al zal hun het leven wel eens zwaar vallen, als ze geen ‘verrotte jaren’ tellen, als ze ‘hun grond’ opofferen aan de Heer, zal hun loon in de hemel groot zijn. Bijzondere nadruk legt hij op het vrijwillige karakter van de totale overgave aan de bruidegom Christus: Lof zy u, maegden, die 't gemoed,
In zuyverheyd en deugden voed;
Niet door bedwang van eenig wet,
Uw teere jaren voorgezet.
Niet dat u zullix werd geboôn
Van hem, die is een God der Goôn;
Niet dat u eenig mnsch dat raed,
Maer om dat gy de wereld haet.
| |||||||
[pagina 141]
| |||||||
Deze haat wordt ingegeven door de liefde voor Christus, die geen minnaars naast zich duldt. Het is verwonderlijk, dat G. Morre en na hem noch Kalff, noch Te Winkel of Van Es iets definitiefs konden vinden betreffende Kruls godsdienstige overtuiging buiten de aangehaalde ‘toespelingen’ ‘hier en, daar’. De christelyke offerande is namelijk een door-en-door katholiek boekje. Niet enkel in opzet, maar eveneens in de details. Het merkwaardigste van het geschrift is echter wel, dat het in 1640 te Amsterdam geschreven werd voor de ‘maagden’, te weten de ‘klopjes’, die zich ondanks het drijven van de predikantenGa naar voetnoot20 tijdens de synoden en ondanks de scherpe plakkaten zowel in de steden als op het platteland ophielden. Het best onderricht zijn wij over de zogenaamde ‘Maegden uit den Hoek’ te Haarlem, in onze tijd bekend geworden door de beschrijving van de vitae van verschillende hunner van de hand van hun mater Trijn OlyGa naar voetnoot21. De klopjes woonden meest bijeen in particuliere woningen soms wel meer dan tien in één huis; ze hadden hun spirituele leider, de ‘geestelijke vader’, hun ‘moeder van de vergaderinge’, hun regel en hun speciale kledij. Het klopjeswezen kan beschouwd worden als de rechtstreekse, zij het sluikse, voortzetting van de vrouwenkloosters in die streken van ons land, waar de katholieke religie werd onderdrukt. De gravure bij het tweede hoofdstuk van christelyke offerande stelt zo'n klopje voor, geknield liggend voor een huisaltaartje met een crucifix en twee heiligenbeeldjes. Op de achtergrond hangt aan de muur een drieluik, waarop vaag Christus' kruisiging onderscheiden kan worden. Het klopje houdt een lelietak en een rozenkrans in de gevouwen handen; naast haar, achteloos weggeworpen, liggen sieraden, een geldbuideltje waaruit het geld rolt, een sleutelring - symbool van de beschikking over werelds gezag - en een kam. In het midden pronkt een jonge dame opgetooid volgens de mode van de tijd en luisterend naar de avances van een deftig sinjeur, die haar blijkbaar zijn liefde belijdt. Kruls verzen verduidelijken de situatie. Eerst laat hij de jonker spreken: O schoone werelds roos! gij weygerd mij u minne;
O fiere maegde blom! wiens afgekeerde zinne
| |||||||
[pagina 142]
| |||||||
(Van alle werelds vreugd) al 't aerds zo zeer versmaen,
Dat mijn gebeden zijn vergeefs aen u gedaen;
O overschoone maegd! in 't bloeyen van u leven,
Hoe kunt gij, jonge spruyt! de wereld dus begeven?
Hoe kunt gij 't aerds vermaek, en al des werelds vreugd,
Zoo drijven uyt u hert, en weyg'ren aen u jeugd?
Sla eenmael u gezicht op mijn verliefde oogen;
Steld eenmael u gedacht alleen op mijn vermogen;
Let eenmael op den van mijn geslacht, mijn bloed;
Let eenmael op mijn schat, let eenmael op mijn goed.
Door het antwoord van het meisje wordt nu de prent begrijpelijk: ze overtuigt de jonker ervan, dat haar idealen van een geheel andere aard zijn dan door hem verondersteld. De aardse liefde boeit haar niet; geld noch goed, afkomst noch galanterie houden haar af van de staat die zij weldra voor zich zal kiezen, die zij eigenlijk reeds gekozen heeft. Door haar woorden rijst dan de figuur van het klopje voor de geest op: verstorven en geminacht door de wereld zal zij bloeien voor het oog van God. Dus spreekt de jonge maegd, en antwoord op zijn rede,
Zoo ik u bidden mach, laet my in rust in vrede;
Ik sla mijn ogen niet op rijkdom, schat, oft staet;
Vermits ik met mijn hert al deze dingen haet;
Ik keer mijn ogen af van alle werelds zaken,
En schep alleen in God, en 't godlijk mijn vermaken;
Ik zoek geen werelds lust, hoe schoon de minne vleyd;
Ik trouw my aen de deugd, en min de zuyverheyd;
Ik let op geld, nocht goed, als dorens aen de ziele,
Mijn wellust is voor God, en Christi kruys tw kniele;
Daer leyd mijn rust, en lust, daer vind mijn jeugd haer vreugd;
Ik wil voor bruydegom geen aerdsche minnaer trouwen,
Maer Christus Jesus voor mijn eygen bruygom houwen;
Ik keer my tot mijn lief, die lief die is de myn,
Hij zal de mijne, en ik weer de zijne zijn.
Prent en tekst laten geen twijfel meer over: Krul had het niet duidelijker kunnen doen uitkomen, dat hij schreef voor de ‘cloppen’, de vrouwen die weer als nonnen gingen ‘samenhokken’. Wij begrijpen nu, dat de auteur geen drukker zover kreeg, dat hij op het titelblad zijn naam en adres liet vermelden. Vondels ‘altaergeheimenissen, Ontvouwen in drie boecken door J.V.V.’ verscheen zogenaamd te Keulen, In de Nieuwe Druckerye in 1646; Krul vermeed het een drukker medeplichtig te maken aan papisme maar zijn eigen naam prijkte open en bloot op het titelblad. Het klopje van de gravure bij het tweede hoofdstuk is, behalve door de symboliek van de situatie en de tekst, nog kenbaar door haar kieding. Die beantwoordt namelijk geheel aan de eisen, zoals die gesteld werden aan de ‘Maechden van den Hoeck’Ga naar voetnoot22 | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
Cap I Sij en sullen geene gladde cleedren draghen van grof greynen oft afscheynende stoffen, maer van swart laken oft van gemeene swarte stoffen. Op de prent ziet het klopje achterom, zodat goed te zien is, hoe het zwarte ‘cleetien’ haar hoofd omsluit; haar japon zit haar als een grove zak om het lijf en is om het middel wat aangesnoerd. Ze draagt lompe schoenen. Wat een tegenstelling met de jonge dame op de voorgrond. De aan God toegewijde maagd trekt zich, na haar afwijzend antwoord aan de wereldse jongeman, in zichzelf terug; in een alleenspraak die het karakter van een overweging heeft, peinst zij over de gevaren die door de poorten van de verraderlijke ogen binnendringen en de ziel besmetten. Ze gevoelt dat ze - ook al is ze dan slechts een zwak meisje - met de moed en de verbetenheid van een krijgsman de stormloop het hoofd zal moeten bieden. Met Gods bijstand, met de hulp van haar bruidegom Christus, zal het haar dan gelukken de wereldse rijkdommen, de hovaardij, de zinnelusten te beschouwen als schadelijke ijdelheid. Tot Hem richt ze dan een vurig gebed. De dichter laat haar zeggen: Dit slechte maegde kleed mijn geest indachtig maekt,
Hoe ik de hovaerdy des werelds heb verzaakt;
Laet mijn geneugte zijn ootmoedigheyd te leeren,
En dat zoo wel in 't hert, als uytterlijk in kleeren.
Tegen de ogendienarij waarschuwt Krul ook op andere plaatsen. Wat in dit fragment echter wel het meest treft, is dat Krul in zijn tekst expliciet de geloften van het klopje verwerkt. Niet alleen wordt er gesproken over de gelofte van ‘zuiverheid’, maar eveneens over die van ‘ootmoedigheid’ en die van ‘verzaking van de hovaardij der wereld’: de gehoorzaamheid en de armoede zijn hierin gemakkelijk te herkennen. We kunnen ons afvragen, of de gravure bij dit hoofdstuk wel geheel en al bij de tekst aansluit. Het charmante spel van de wereldse jongelieden op de voorgrond eist immers de volle aandacht op en blijft zozeer boeien, dat het klopje terzijde maar nauwelijks in staat is zich te doen gelden. En toch is zij het, die het woord voert blijkens het gebed tot Christus en het fragment over de maagdenkledij en de geloften. De verklaring moet hierin te zoeken zijn, dat een prent waarop de cloppe als centraal geplaatste figuur voorkwam, al tezeer de belangstelling van predikanten en magistraat zou trekken. Dat zou een veroordeling van Krul en ‘ophalen’ van het boek tengevolge gehad hebben; het een zowel als het ander heeft de auteur blijkbaar willen vermijden. | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
Geschreven voor een selekt publiek als de klopjes en hun geestverwanten dat waren, vertoont de christelyke offerande uiteraard zoveel bewijsplaatsen van Kruls overtuigde aanhankelijkheid aan het oude geloof, zelfs van zijn oprechte pogingen het - onder de overigens zeer moeilijke omstandigheden - met klem te verdedigen, dat de smet van halfslachtigheid, die nog aan zijn naam schijnt te kleven, er volledig door uitgewist wordt. Heenstappend over kleine trekjes die hem evenwel ook onbetwist als katholiek doen kennen - zijn heenwijzen naar het illustere voorbeeld der Heiligen in een van de aendachtige gezangen; zijn passages over de Heilige Geest in gebed tot god om een christelijk leven, die haast woordelijke vertalingen zijn van gedeelten uit de kerkelijke hymnen veni creator spiritus en veni sancte spiritus; zijn pleidooien voor de lijdensliefde, de lijdensmoed, afkeer van het wereldse, eveneens in de aendachtige gezangen; zijn betogen en toespelingen in verband met het vasten en de versterving, ook op andere plaatsen dan door G. Morre aangehaald - komen wij tot twee door hem met nadruk naar voren gebrachte punten, merkwaardig genoeg om er langer bij stil te staan. Het feit dat Jan Harmensz Krul herhaalde malen aanknoopt bij een devotie die betrekkelijk nieuw was in zijn dagen en die gerekend moet worden tot die welke vooral door de kontrareformatie werden gepropageerd, doet ons hem kennen als een aktief en belijdend gelovige. De bedoelde godsdienstige praktijk was die van de verering van de Engelbewaarder, opgekomen in de zestiende eeuw, maar zich voornamelijk verbreidend na 1608, toen door paus Paulus V de feestdag van de engelbewaarders was bepaald op 17 september van elk jaar. De figuur van deze bijzondere engel kent verschillende aspekten: 's mensen hemelse gezel, behoeder voor kwaad en onheil, vooral van zonde en geestelijk verderf, tussenpersoon die de bevelen Gods tot de mens en 's mensen gebeden tot God voert. Krul ziet deze engel speciaal als degene die de mens - in zijn tekst de godgewijde maagd - naar God leidt: de ‘leydsman’. Op de gravuren bij drie van de zes hoofdstukken in de christelyke offernde komt de engelbewaarder voor: bij het tweede, het vijfde en het zesde hoofdstukGa naar voetnoot23. Op de gravure bij het tweede hoofdstuk schijnt de engel de cloppe - die omziet naar het wereldse paar op de voorgrond - te wijzen op het crucifix van het huisaltaar. In die bij het hoofdstuk V spreekt de engelbewaarder - steeds een levensgrote figuur in tegenstelling tot de andere engelen - rechtstreeks tot de jonge vrouw wier hart vervuld is van het ‘heimwee naar het hemels vaderland’. Hij strekt zijn hand uit naar haar en zij schijnt juist te zullen toegrijpen. In het zesde hoofdstuk staat de engelbewaarder achter de jonge maagd; hij heeft zijn hand op haar schouder gelegd en blikt haar vermanend aan. De tekst bewijst, dat Krul hier de engelbewaarder op het oog heeft | |||||||
[pagina 145]
| |||||||
gehadGa naar voetnoot24: Geweerdigd my, ô Heer! dat uyt uw Hemelsch zalen,
Hier op der aerden mach een Engel nederdalen,
Die my een leydsman zy, een leydsman na de geest,
Gelijk die eertijds ons voor-vaders is geweest,
De passage in het zesde hoofdstuk die op de engel betrekking heeft is des te merkwaardiger door het slotGa naar voetnoot25. Ze komt voor geheel aan het einde van dit hoofdstuk en bevat onmiskenbare aanwijzingen voor Kruls godsdienstige overtuiging: Laet uwe Engel my, mijn goede God, geleyden,
Ter plaetze daer ik mach mijn hertje gaen bereyden
Tot boete en berouw, op dat ik neder kniel,
En met een hemels spijs verzadig mijne ziel;
Een spijs, een hemels brood dat Christus heeft gegeven,
Dat brood dat onze ziel in eeuwigheyd doet leven;
Dat brood, dat hemels brood dat uyt den Hemel daeld,
Waer uyt dat onze ziel het eeuwig leven haeld.
Twee sacramenten van de katholieke leer, dat van de biecht en dat van de communie, worden hier in de gedachte van de lezeres opgeroepen. De dichter leidt haar als geestelijk schrijver naar de genadebronnen die haar de kracht moeten verlenen in de ‘vreemde landsouwe’ haar roeping getrouw te volgen en niet van het eenmaal gekozen spoor af te wijken. Tenslotte een passage waarin Krul zich niet enkel doet kennen als belijder, maar vooral als verdediger van het oude geloof; een fragment waarin hij met zijn protestantse tijdgenoten polemizeert en dan nog wel over een kwestie die de geesten in gereformeerde kringen in zijn dagen voortdurend bezig - en verdeeld - hield: de goede werken. Men kan zich eigenlijk moeilijk voorstellen, dat Krul het aandurfde in de tijd van schuilkerkjes en plakkaten dit tere punt - immers een van de oorzaken van de controverse tussen Arminianen en Gomaristen - te behandelen op de onverbloemde wijze waarvan de tekst getuigenis aflegt. Hij besteedde anderhalve pagina aan de bespreking van dit geloofspunt en vond er zelfs aanleiding in heen te wijzen naar de kerk, waarvan hij de leer beleed en die hij de enig ware durft te noemen. De passage komt voor in het eerste hoofdstuk en sluit aan bij Kruls beschouwing over de noodzakelijkheid van vasten en versterving; het door G. Morre gebruikte citaat is hiervan maar een klein onderdeel. Na zijn betoog over het vastengebod - had dit de predikanten niet reeds in het geweer moeten roepen? - verdedigt hij de juiste opvatting van het gebodGa naar voetnoot26 Wanneer ik vast, ô Heer! zoo laet doch niet in mijn,
Geveynsde heiligheyd, oft eenig schijndeugd zijn,
| |||||||
[pagina 146]
| |||||||
Maer een oprecht gemoed dat God alleen mach wenschen,
Niet om gezien te zijn voor d'oogen van de menschen,
Niet om het oud gebruyk dat altijd is geweest,
Niet uyt gewoonten, Heer! maer uyt een reyne geest.
...
Niet vasten zoo alleen, maer vasten op dat gy
Door 't vasten speuren meugt een goede wil in my.
...
Zoo vasten, dat het hert niet is met spijs belet,
Wanneer dat zich de geest begeeft tot het gebed.
De auteur grijpt dan de gelegenheid aan zijn lezeres te wijzen op de zo veelvuldig voorkomende mogelijkheden zich vrijwillig te versterven: door geen wraak te nemen als anderen ons leed aandoen; door anderen te vergeven die ons verongelijken, benadelen, bedriegen; door al ons lijden met geduld te verduren. Dit alles wordt mogelijk door de liefde tot God en de hoop op de beloning, de deelname aan het eeuwige Rijk, waar ons een vreugde bereid is, die het oog nooit gzien en het oor nooit gehoord heeft. Het woord ‘belonen’ schijnt voor Krul de aanleiding geweest te zijn tot zijn polemiek over de goede werken: Ons is ter zaligheyd geen hoogere zaek van noode,
Als het geloof, nochtans is 't niet genoeg voor Gode.
Om aan te tonen, dat hij niet bedoelt de uitbreiding van het ‘sola fide’ met het ‘sola gratia, sola Scriptura’ dat de gereformeerden lieten gelden, onderneemt hij zijn gevaarlijke apologie van de katholieke leer. Er zijn in Kruls dagen mensen voor heel wat minder beboet of uitgezet. Het geloof is veel, zo leert hij, het is zodanig ... dat zonder te gelooven,
Wy d'eyndelooze vreugd des Hemels ons beroven;
Dat neemt niet weg, dat het geloof in de Drieënen God, Vader, Zoon en Heilige Geest, in de verlossing die Christus bracht door kruis, dood en bitter lijden vruchteloos is, zo het niet wordt aangevuld: 't Geloove is een zaek ter zaligheyd van nood,
Maer zonder werken is het krachteloos en dood.
We herkennen de tekst uit Jacobus 2: ‘Eveneens is ook het geloof, indien het geen werken heeft, dood op zichzelf’. Krul toont goed thuis te zijn in de Schrift, maar ook in de katholieke exegese in verband met dit geschilpunt. Juist wat Jacobus schreef over de rechtvaardiging door de werken, werd immers door Luther verworpen en naast teksten uit de Paulinische brieven Romeinen 2 en Colossenzen 3 door diegenen aangevoerd, die het ‘sola fide’ zo verstaan, dat de goede werken niet kunnen worden uitgeschakeld. Krul stelt de volkomendheid van Christus' voldoening voor de zonden vast, maar voegt er onmiddellijk aan toe, dat het Christus' uitdrukkelijk | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
verlangen is, dat de mens door de goede werken en de navolging van Zijn kruis, zijn geloof waar maakt. Leer, Christen zielen! leer gelooven, en ook werken,
De werken nodig zijn, gelijk men kan bemerken
Uyt Christi eygen Woord...
Wat nu volgt, spruit voort uit Kruls bezorgdheid voor de kudde van geloofsgenoten, die dagelijks bedreigd wordt door invloeden van buiten: ‘ketterse’ invloeden: ... O christen ziel! sta vast,
Sta vast in het geloof dat op goê werken past!
Welk geloof dat is - zo dat nog niet duidelijk genoeg gebleken mocht zijn - zal hij nu nogmaals zeggen. En weer zijn het de twee sacramenten van biecht en communie die voor de schrijver gelden als kenmerken van het ware gloof en die voor ons onomstotelijk het bewijs leveren van Kruls godsdienstige overtuiging: Het recht geloof, dat is, dat men ter zaligheyd,
Door goed doen, en geloof, de ziel ten Hemel leyd;
Het recht geloof, dat is het quaed te moeten myen,
Het recht geloof, dat is, de zonden te belyen,
Ter plaetze daer den Heer ons zelve heene wijst,
En daer by met zijn vleesch ons na de ziele spijst.
Het blijkt, dat er reden genoeg is Krul en zijn werk te herwaarderen. Anderen hebben voor mij hierop gewezenGa naar voetnoot27 hun motieven lagen echter op een ander terrein, het esthetische. Of echter, bij een nadere studie van Kruls volledige werken, een oordeel over de poëtische waarde ervan ongunstig zou uitvallen, staat nog te bezien. Naar mijn opinie is zijn dramatisch wrk zwak; zijn leerdichten - men heeft het kunnen beoordelen in de citaten - zijn dat ook. Geheel anders is het gesteld met zijn lyriek. Frappant is in dit verband, dat Kloos, die toch een goede smaak bezat, bij herhaling op Kruls werk attendeerdeGa naar voetnoot28. Het ware te wensen, dat tenslotte de juiste verhouding tussen Jan Harmensz Krul en zijn mede- en tegenstanders in het litteraire wereldje van Amsterdam rond 1640 nog eens nauwkeurig werd bepaald; ook in dit opzicht schijnen de gangbare opvattingen herziening te behoevenGa naar voetnoot29.
Nijmegen N. Wijngaards |
|