Spiegel der Letteren. Jaargang 3
(1959)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |||||
In margineHet vierregelig coupletje in HS.AOnder deze titel publiceerde wijlen Prof. J. Van Mierlo in 1950 enkele beschouwingen in zijn aan Anna Bijns gewijde bijdragen, die werden opgenomen in de (tweede reeks) Sprokkelingen op het gebied van de Middelnederlandse poëzieGa naar voetnoot1. Met het bewuste coupletje werden hier de verzen bedoeld die voorkomen in het handschrift dat zich onder nummer 19547 in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel bevindt en waarvan de inhoud gedeeltelijk door E. Soens in de Leuvense Bijdragen gepubliceerd werdGa naar voetnoot2. In het handschrift vindt men de vier verzen op fol. 72 v. en bij Soens op blz. 281. Wij nemen ze hieruit over: Vercoren prinche, hoordt myn vermaen,
Nempt danckelyck myn slecht bewys,
Vuyt goeder ionste zoe heb ict bestaen;
Tes quaet timmeren hier om prys.
De aandacht van Prof. Van Mierlo ging naar deze door hem aan Anna Bijns toegeschreven verzen, omdat hij er een belangrijke gelijkenis meende in te zien met de slotformule van Mariken van Nieumeghen. Onze bedoeling is het niet het coupletje in dit verband te beschouwenGa naar voetnoot3, maar wel een antwoord te vinden op de vraag welke de oorspronkelijke funktie van deze verzen is geweest. In de uitgave van E. Soens kan men zien dat het aangehaalde kwatrijn volgt op drie strofen van een refrein, waarvan de stokregel luidt: Sulck heymelyck lyden doet vruecht verdrooghen. Na het coupletje komt een dertienregelig gedicht, aanvangende Minne doet horende lieden dooven en daarna een nieuw refrein op de stok: Doen timmeren op een bevende ys. Drie vragen kunnen nu in verband met het coupletje gesteld worden, nl.:
| |||||
[pagina 132]
| |||||
Wij menen de laatste mogelijkheid onmiddellijk te mogen uitsluiten, omdat het tweede refrein reeds een prince bezit en vooral toch omdat wij het coupletje dan naar alle waarschijnlijkheid in het handschrift ook bij dit refrein zouden gevonden hebben. Prof. Van Mierlo, die ook de derde oplossing verwierp, meende de eerste evenmin te kunnen aanvaarden, daar de vier verzen, volgens hem, in geen enkel verband staan met het eerste refrein, ‘noch om den inhoud, noch om de rijmen, noch om het slotvers. In de prince-strophe wordt toch de stoc van het refrein herhaald, wat hier niet het geval is’. In deze redenering worden de aanduidingen, die wel op een verband met het eerste refrein wijzen, de plaats van de vier verzen en de aanspreking ‘Vercoren prinche’ waarmede zij aanvangen, verworpen als niet kunnende opwegen tegen de eigenaardigheden die dergelijk verband schijnen tegen te spreken. Laten wij derhalve onderzoeken of de bruikbaarheid van het coupletje als prince bij de strofen van het eerste refrein inderdaad onmogelijk is. Het lijkt ons vooraf niet zonder nut buiten de uitgave van E. Soens ook het handschrift zelf te bekijken. Hier heeft men de duidelijke indruk dat ook de kopiist het kwatrijn als een deel van het eerste refrein heeft opgevat. Tussen het coupletje en de derde strofe laat hij precies dezelfde ruimte als tussen de eerste en de tweede, de tweede en de derde strofe; hij verdeelt zijn letters over dezelfde breedte en schrijft na het coupletje de niet betekenisloze term τελος. Het gedichtje dat er onmiddellijk op volgt schijnt in een andere ‘zitting’ te zijn neergepend: de inkt is enigszins donkerder en het geschrift is kompakter. De belangrijkste vraag blijft nochtans: Strookt de struktuur van een refrein, dat als prince vier verzen zou hebben die ‘noch om den inhoud, noch om de rijmen, noch om het slotvers’ met de andere strofen in verband kunnen gebracht worden, met de bij de rederijkers heersende opvattingenGa naar voetnoot4? Een refrein van vier strofen, waarvan de eerste drie minimum tien verzen tellen en de laatste strofe slechts vier verzen bezit die in rijmschema niet met de andere strofen overeenstemmen is geen zeldzaamheid. | |||||
[pagina 133]
| |||||
Bij Anthonis De Rovere vinden wij hiervan 11 voorbeeldenGa naar voetnoot5, in de bundel van Van Stijevoort 14Ga naar voetnoot6, bij Van Doesborch 13Ga naar voetnoot7 en ook in ons handschrift A ontbreken zij nietGa naar voetnoot8. Deze princen hebben telkens het rijmschema abab van ons coupletje. Wel hebben bijna al deze prince-strofen dezelfde stok als de overige strofen, maar toch vinden wij bij De Roovere, bij Van Stijevoort en bij Van Doesborch telkens een voorbeeld van een refrein, waar dit kenmerk niet voorhanden isGa naar voetnoot9. Nog kan men opwerpen dat er ook in deze laatste gevallen tussen de laatste en de andere strofen enig verband te bespeuren is ‘om den inhoud’, en dat men dit niet van het coupletje in hs. A kan zeggen. Dat dit verband echter geen absolute vereiste was kan men zien in het welbekende refrein van Anthonis De Roovere, op de stok Of moederlijck herte lieghen mach, waarvan wij de slotstrofe hier overschrijven: Prinche
Neempt dit slicht dicht in dancke
Ter eeren der edelder Rethorijcke
Al vallet tgheselschap nv opt crancke
En slaet ghy ommer de const gheen swijcke
De sulcke hanthieren andere practijke
Sy en connen de schade noch schande of wasschen
Maer doet hi / dat vruecht wt dy blijcke
Oft anders soe wore ick mijn brieven in dasschenGa naar voetnoot10.
De overeenkomst van deze prince met ons coupletje is zelfs meer dan opvallend. En hiermede is mij dunkt ook aangetoond dat de vier verzen in hs. A wel degelijk als een prince-strofe kunnen hebben dienst gedaan - het blijve dan een ongewoon voorbeeld van het genre, maar het is niet langer een unicum - en er is dan ook geen reden meer om het aan de | |||||
[pagina 134]
| |||||
refreinstrofen te ontfutselen, waar de kopiist zelf ze oorspronkelijk heeft bijgevoegd. Trouwens, wanneer men de drie strofen en het coupletje als één refrein te zamen neemt, heeft men een gaaf gedicht. In de eerste strofe ontwikkelt de auteur de gedachte dat, wanner iedereen bij het uitbreken van de zomer aan zijn vreugde uiting geeft, vooral hij moet lijden die zijn leed aan niemand kan mededelen. In de tweede strofe zegt hij dat dit vooral voorkomt bij diegenen die ‘hen tot Venus dienst zyn streckende’, en in de derde strofe komt hij tot het besluit dat een bijzondere vorm van deze heimelijke minnesmart te vinden is bij gehuwden die door een andere persoon dan hun wederhelft worden aangetrokken. Hier kan men de redenering als àf beschouwen. In zijn prince kan de dichter nog louter zeggen dat hij met de medewerking van de opgave - op de beantwoording van een prijsvraag schijnt het allerlaatste vers wel te zinspelen - moeite heeft gehad, maar dat hij hoopt op een gunstig onthaal voor zijn schamele poging te mogen rekenen. Wie wil staande houden dat de vier verzen ‘een los coupletje’ vormen, ‘dat voor de gelegenheid aan om het even welk gewrocht kon toegevoegd worden als een bescheidenheidsformule’, zoals Prof. Van Mierlo beweerde, ziet over het hoofd dat dit coupletje aanvangt met de woorden ‘Vercoren prinche’ en vergeet dat onze refreinstrofen uit hs. A maar een volledig refrein kunnen vormen, als men de vier verzen daar laat staan waar de afschrijver ze in zijn handschrift een plaats heeft gegeven. Een ander probleem, wie de dichter van het refrein is geweest, is hiermede nog niet opgelost. De opvatting van Van Mierlo, die in Anna Bijns wel de dichteres van het coupletje zag, maar niet van de voorafgaande drie strofen, moet in ieder geval worden herzien. Wijzelf menen dat men bij deze herziening niet gemakkelijk tot het auteurschap der Antwerpse dichteres zal kunnen besluiten.
Mechelen L. Roose |
|