Spiegel der Letteren. Jaargang 3
(1959)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Guido Gezelle tot ± 1880Ga naar voetnoot1Naast Multatuli is Guido Gezelle de merkwaardigste, meest intrigerende figuur uit onze Nederlandse letterkunde tussen 1850 en 1880. De literaire en geestelijke verschijning van de vulkanische Multatuli kan men, onmiddellijk zichtbaar, voor een overgroot deel verklaren uit de, door hem veelal onvoldoende verwerkte, buitenlandse romantiek. Gezelle ontwikkelt zich op het eerste gezicht vrijwel geheel uit eigen markante persoonlijkheid en uitzonderlijke begaafdheid tot de zeer zuivere en edele Nederlandse (zelf zou hij zeggen: Westvlaamse) dichter. Bij nader toezien echter blijkt hij op zeer zelfstandige wijze een grote belezenheid te verwerken en op originele wijze uiting te geven aan talrijke, uit de romantiek stammende elementen, - blijkt hij onze grootste, zuiverste romantische dichter. Het uitzonderlijke van zijn werk is veroorzaakt door deze enorme persoonlijkheid en artistieke vormkracht, maar persoonlijkheid en begaafdheid zijn niet uit het niets opgerezen, zij hebben allerminst geweigerd gebruik te maken van hun ‘afstamming’ (biologische, gewestelijke, Europese). *** GezelleGa naar voetnoot2 werd geboren op de eerste mei van 1830, het jaar van de scheuring van het Verenigd Koninkrijk. Zijn vader, een boom- en | |
[pagina 113]
| |
bloemkweker te Brugge, wordt ons geschetst als een ietwat eigenzinnig-avontuurlijk, blijmoedig man die een grote liefde voor de natuur bezat. De diep-godsdienstige moeder werd gekenmerkt door ingekeerdheid, angstvalligheid, weemoed, somberheid niet zelden. Guido erfde hun meest markante eigenschappen: melancholie én blijmoedigheid, angstige ingekeerdheid én vurige activiteitsdrang, gevoeligheid én strijdbaarheid. Gezelle is nooit een gelijkmoedig burger binnen afgeperkte dagtaken geweest, maar bleef zijn leven lang een emotioneel bewogene, naar de vaderlijke natuur himmelhoch jauchzend, met de | |
[pagina 114]
| |
moederlijke zum Tode betrübt. Een typisch romantische natuur, vol wisselende stemmingen. Deze natuur behield levenslang haar neiging tot zelfinkeer, zelfbespiegeling, overmatige gevoeligheid voor emotie, natuurschoonheid, eeuwigheidsverlangen, tot de weemoed die voortvloeit uit het verlangen naar volmaaktheid en eeuwigheid. Zij ligt ten grondslag aan zijn romantisch dichterschap, dat op gelukkige wijze vele uitersten in zich verenigde; om twee polen te noemen: een overgrote gevoeligheid, die vaak overgevoeligheid kon zijn, en een in toenemende mate strak en uiterst persoonlijk taal- en vormgevoel dat deze gevoeligheid de scherpste contouren verleende. Dit vormgevoel is stellig, behalve uit de eigen persoonlijkheid, mede gevormd door de studie die zijn kerk hem opdroeg en waartoe zijn voorkeur hem drong; deze studie heeft ook zijn denken in engere zin gericht, het gehandhaafd binnen de orthodoxie, en het zwevende element in zijn persoonlijkheid behoed voor verijling en, anderzijds, wilde excessen. Henriëtte Roland Holst zag het duidelijk: de nauwe verbintenis met de kerk was hem een kracht ten goede. ‘Haar tucht temperde zijn neiging tot het matelooze en behoedde hem voor al te groote eenzelvigheid. In haar vast verband leerde hij zijn ongeduldig-vooruitschietenden geest bedwingen, en zijn | |
[pagina 115]
| |
individueele strevingen beteugelen’Ga naar voetnoot3. Daardoor kon Gezelle lang vóór 1880 aanving onze eerste romantische dichter van onvergankelijke waarde worden. Wij zullen de volheid van Gezelles christelijk-romantische persoonlijkheid in de loop van zijn leven en werkzaamheid voortdurend tegenkomen.
Reeds vóór hij, in 1854, priester gewijd werd, was Gezelle tot leraar benoemd aan het kleinseminarie te Roeselare. Hij had er een zeer gevarieerde werkkring, waarvan het onderwijs in de biologie hem bijzonder aangetrokken moet hebben: zijn natuurgevoeligheid kon hier volledig tot haar recht komen. Daarnaast lééfde hij in zijn taallessen, die hij, vrij van schoolse opvattingen, in de geest van de uit de romantiek voortgekomen Duitse taalkundigen (Bopp, Grimm) doceerdeGa naar voetnoot4. Vanaf november 1857 gaf hij de poësis-klas. In deze laatste kon hij geheel tot zijn recht komen, tot het recht ook van de dichter die hij was. Al vanaf 1848 schreef hij gedichten, aanvankelijk - onder andere op het voetspoor van de bewonderde BilderdijkGa naar voetnoot5 - met sterk ‘romantische’ inslag, zij het in classicistische vorm, zoals hij bij zijn voorbeeld bewonderde. De Mandelbeke is er een bekend voorbeeld van; het getuigt nog niet van een sterk oorspronkelijk belevenGa naar voetnoot6. Wel kenmerkt hem al vrij spoedig een meer persoonlijke opvatting van het dichterschap, namelijk als een stem van de schepping, die weerklank is van Gods eigen stem (Aanroepinge); hij slaagt er echter nog niet in zich nu al als zodanig te manifesteren. Hij manifesteert zich als strijder voor God en de Kerk, nog niet als een sterk persóónlijk bewogene door eigen religieuze ervaring. Vanaf 1855 breekt het persoonlijk ervaringselement langzaam door. Naast de romantische natuurtaferelen, veelal nog op classicistisch patroon, schrijft hij gedichten waaruit een realistisch en zinnelijk waarnemen en ervaren van de natuur spreekt, tot zelfs de volkomen overgave aan deze natuur. Hij ervaart haar als een genot voor oog, oor en bewegingsdrang en weet dit genot op te vangen in een vrij en los | |
[pagina 116]
| |
geworden vers, dat zich gaat bewegen op door de natuur geinspireerd ritme en klank-expressieve beelding. Hij is, nu reeds, op weg om ‘de vader te worden van het Nederlandse moderne vers, zonder dit zelf te weten’Ga naar voetnoot7. De zinnelijke waarneming verdiept zich snel tot geestelijke bespiegeling en tot beleving van het goddelijke in de natuur. De opvatting van de Duitse romantiek rond 1800, die in het eindige het oneindige zag, vindt in Gezelle een modern katholiek interpretator. Evenals de grote romantici gaat zijn voorkeur uit naar de bijbel, Homeros en Shakespeare, uiteraard ook naar romantici als WordsworthGa naar voetnoot8 en Longfellow die een verwant natuurbeleven kenden. Hij vertolkt de natuur nu eens idyllisch (Het Schrijverke), dan verheven (De Waterspiegel). Tegelijkertijd ontwikkelt de ‘strijdbare’ christen zich tot de gegrepene door het mysterie van de persóónlijk-religieuze ervaring. In zijn dichterlijke en religieuze natuurbeschouwing vloeien na 1856 poëtische en godsdienstige ontroering tot een eenheid samen. Nog één stap, en vanaf 1857 blijkt Gezelle de subjectieve lyricus, voor wie het natuurverschijnsel niet meer (als in Het Schrijverke het geval was) als objectief symbool geldt, beeld van een hogere werkelijkheid, maar veeleer als een subjectief, - als symbool namelijk van het eigen gemoed (Aan de Leeuwerk, O 't ruischen van het ranke riet). Zijn dichtkunst wordt ‘zielsmuziek’. Zij zingt zijn inwendig leven uit, zijn meest persoonlijke ervaringen en, ook nu al smartelijke, bewogenheden: gevoelens van onwaardigheid (ten aanzien van Christus), van verlatenheid en eenzaamheid, van verlangen naar de hemel ook. Hij wordt met gedichten als De Beltrommel, Antwoorde aan een Vriend, Dien avond en die rooze ‘de bezetene door zijn eigen muziek... roekeloos overgegeven aan de uitleving van zijn zelfgevoel en aan de daemon van zijn poëzie’Ga naar voetnoot9. Als zodanig ook stond hij voor zijn leerlingen, minder geneigd tot het systematisch doceren van opgedragen kwantiteiten dan tot persoonlijke bezieling van de besten door lectuur van bevoorrechte auteurs in een stuk of zeven talen. Ook hier: de gedrevene door zijn liefde voor de jonge mens èn voor de dichtkunst. Juist toen Gezelle volop bezig was met de afwerking van de publikatie van Dichtoefeningen, overleed op 3 mei 1858 Eduard van den | |
[pagina 117]
| |
Bussche, een jongen van achttien jaar, die korte tijd tot Gezelles leerlingen behoord had. Dit overlijden, maar vooral de begrafenis, waaraan de studenten van Gezelles klas onder zijn leiding deelnamen, inspireerde de dichter tot de tekst van Kerkhofblommen, dat ruim een maand na het overlijden van de jonge student het licht zag. Het overlijden van Van den Bussche gaf Gezelle als het ware onverhoeds de gelegenheid direct ten overstaan van zijn onmiddellijke leerlingen de betekenis van het dichterschap te illustreren. Aan de hand van een concreet werkstuk, dat voor deze leerlingen een mede-beleefde situatie in artistieke vorm vastlegde, kon hij de taak van de dichter demonstreren en, meer nog dan dat, gelijkgezinden als het ware oproepen zijn ideaal van een christen dichterschool te verwerken die West-Vlaanderen bevrijden moest uit ‘de geestelijke benauwdheid, die frans rationalisme en hollandse verlichtings-pedagogie er hadden achtergelaten’Ga naar voetnoot10. Dat dit ideaal Gezelle reeds eerder voor de geest zweefde blijkt uit een brief die hij op 28 februari 1858 Eugeen van Oye schreef over ‘onze nieuwe kristen vlaemsche dichterschool’. De aandacht der romantici voor het concrete, eigene, kleurige, zoals zich dat in verleden tijden liet waarnemen, vond bij Gezelle volop weerklank in de aandacht voor de oude christelijke volksgebruiken en voor de volkstaal waarin deze gebruiken geformuleerd waren. Hij ziet deze uitingen minder als folkloristisch-curieuze residuen uit een vergane tijd dan als uitingen van de levende scheppingskracht en de geloofsovertuiging van het Westvlaamse volk. Zich daarin te verdiepen was dan ook de taak van de christen dichterschool, niet alleen om het contact met de gemeenschap te handhaven, maar ook om ontkerstening van deze gemeenschap te keren. De Kerkhofblommen dienden onder andere ter demonstratie van deze bedoelingen, en worden door W. Asselbergs dan ook als een ‘poëtisch-pedagogisch manifest’ beschouwd. Elk woord van Gezelles ‘onze nieuwe kristen vlaemsche dichterschool’ houdt een afgrenzing in. Welbewust grenst Gezelle in zijn brief aan Van Oye zijn dichterschool óók af tegen ‘jongfransch Romantisme’ en tegen ‘Schwarmerei en Religiositat’. Het ‘jongfrans Romantisme’, d.w.z. de excessen van de romantische generatie in Frankrijk, werd gehekeld door Théophile Gautier in zijn bundel novellen Les Jeunes France van 1833; Gezelle zinspeelt kennelijk op de titel van deze bundelGa naar voetnoot11. In de ‘Schwärmerei en Religiosität’ verwerpt | |
[pagina 118]
| |
Gezelle de gemoedsvaagheden, ook op godsdienstig gebied, van de Duitse romantiek. En hoeveel waardering hij koesterde voor zijn voorgangers uit de Vlaamse romantiek tot ongeveer 1858, hij distancieert zich van de liberale elementen daarin en van het middeleeuwsridderlijke, zoals dat bijvoorbeeld in Consciences Leeuw van Vlaanderen tot uitdrukking kwam. De voorkeur voor dit laatste moet in Gezelles oog folkiorisme-zonder-levende-inhoud betekend hebben. Zijn beperking tot ‘Vlaamse’ betekent zeer bepaald een beperking tot Wèst-Vlaanderen, welke beperking nadrukkelijk tot uiting kwam in zijn gebruik van het levende Westvlaams als voertaal van de Vlaamse eigenheid, die hij nauw verbonden achtte met het christelijk volksgeloof. Voor dit particularismeGa naar voetnoot12 beriep hij zich op de romanticus Bilderdijk, en distancieerde hij zich van de overheersende tendens in de zuidelijke Nederlanden, waarin de nawerking van de jaren van het Verenigd Koningrijk overwegend voorstanders bleek te hebben voortgebracht van een meer algeméén, strak Nederlands taal- en spellinggebruik. Ook in deze taalkundige opvattingen is Gezelle romanticus: ‘De tale en vangt men niet, de tale vliet, lijk de ziele, in een levend lichaam, ontrefbaar’Ga naar voetnoot13. Geen gezag van buitenaf, maar leven van binnen uit. Eigengerechtigd leven van de taal van ieder volk, elk gewest. Geen nivellering, maar veelvormigheid. Door deze veelvormigheid de algemene taal verrijken: het Vlaams ‘te doen gelden, als mêegerechtigd om deel te maken van de tale des grooten Dietschsprekenden Vaderlands’Ga naar voetnoot14, uiteraard in uitgezuiverde en aangepaste zettingGa naar voetnoot15. Handhaving van de eigen taal betekende voor Gezelle óók en zelfs primair handhaving van eigen volksaardig en katholiek wezen. Zich inkapselend binnen het Westvlaams, zowel in taal als in spelling, wilde Gezelle welbewust een barrière scheppen ‘tegen 't verderfelijke dat uit Holland komt’, zoals hij in 1891 nog aan een Tilburgse frater schrijftGa naar voetnoot16. Krachtens dit flamingantisme - term die hij zelf overigens verwierp - stond Gezelle rechtstreeks tegenover de overwegend Frans georiënteerde andere docenten te Roeselare. Dit particularisme betekende echter allerminst een zich opsluiten | |
[pagina 119]
| |
binnen de engst denkbare grenzen; het was veeleer een proclamatie van zelfhandhaving van het christen-eigene, welks handhaving elders - en daarbij keek Gezelle vér buiten enge grenzen - hij evenzeer vincideerde. Hij zocht dààrvoor zijn geestesverwanten vooral in Nederland (Thijm), in Duitsland, in Scandinavië, in Engeland, dus allereerst in de Germaanse landen. Gezelles geestelijke vorming en priesterlijke werkzaamheid, alsook zijn poëtische inspiratie krachtens bepaalde ideeën en voorstellingen, zijn in deze tijd, naar Walgrave en Baur reeds aanwezen, vooral bepaald door de toegewijde studie van de werken van father Fred Will. Faber (1814-1863); tientallen gedichten uit zijn Roeselaarse tijd moeten uit ‘de mystisch-getinte askese van (Fabers) vele godvruchtige prozawerken’ verklaard wordenGa naar voetnoot17.
Hierboven werd reeds opgemerkt dat Gezelle door zijn ‘Germaanse’ oriëntatie rechtstreeks tegenover de overwegend Frans georiënteerde collega's te Roeselare stond. Maar hij deed dit niet alleen krachtens dit flamingantisme. Heel zijn opvoedkundig systeem, duidelijk gebaseerd op vrijheidsopvattingen, kwam in conflict met de nog overwegend op machtsuitoefening geïnspireerde collegetraditie. Zijn zeer oorspronkelijke, velen inspirerende, maar anderen hinderende wijze van lesgeven, zijn opgaan in een eigen gedachtenwereld die niet allen even gemakkelijk konden volgen, zijn onvoldoende observatie van het leerprogram, de bijna agressieve wijze waarop hij zijn persoonlijke vriendschappenGa naar voetnoot18 dienstbaar maakte aan zijn allernobelst, maar ongewoonGa naar voetnoot19 apostolaat, ver- | |
[pagina 120]
| |
oorzaakten uiteindelijk moeilijkheden onder de studenten onderling en mede dientengevolge tussen de docenten in hun verhouding tot de studenten. En dit alles binnen de verhoudingen waartoe met name de beslotenheid van collegemuren aanleiding kan geven. Op 26 augustus 1860 words hij van zijn werkzaamheden te Roeselare ontheven, en benoemd tot leraar aan het Engels seminarie te Brugge. Daarmee eindigt de eerste periode uit zijn levenGa naar voetnoot20.
Een bewogen periode, met veel geluk en veel smart. In deze jaren is Gezelle door droeve ervaringen tot de zeer persóónlijke ervaring van het leven gekomen die - en dat is voor onze letterkunde van het meeste belang - zijn dichtwerk een uniek accent verleent. Kon hij niet zo heel lang geleden nog doorgaan voor een braaf blijmoedig natuurdichterGa naar voetnoot21, de volledige werkelijkheid doet hem daarnaast nadrukkelijk kennen allereerst als de dichter van de weemoed. Van natuur zwaarmoedig, melancholisch en geneigd tot sombere momenten, heeft het geheel van ervaringen dit element versterkt en genuanceerd. Daarnaast: zijn instelling tegenover de zaken van de bovennatuur! Katholiek van herkomst en opvoeding, geroepen tot de priesterlijke staat, kende Gezelle van jongsaf de relatie van de ziel tot God. Deze relatie was echter voor Gezelle niet alleen een objectief, zakelijk gegeven dat hij aanvaardde, hij beleefde het subjectief, als telkens opnieuw te verwerkelijken en te versterken realiteit; zoals Bruning formuleerde: Gezelle ‘werd bestendig gedreven, de laatste | |
[pagina 121]
| |
realiteit van de mens te doorleven: de verhouding mens God, God mens’Ga naar voetnoot22. Gevolgelijk is de uitspraak van deze bestendige doorleving der hoogste werkelijkheid geen beate dichtkunst, maar gespannen en geladen poëzie. Waardoor gespannen en geladen? Door het besef, en dit was hem een smartelijk besef, van Gods ondoorgrondelijkheid, anders-zijn, van Gods geheimzinnige verborgenheid. In deze periode van zijn leven, dus in de jaren vijftig en zestig, legt hij zich neer bij dit besef en de smart die het brengt, om zijn geluk te ervaren in de realiteiten waarin Gods verborgen aanwezigheid zich uitspreekt: in de schepping en de Kerk. In de schepping werkt Hij, levend en heerlijk; zij is voor Gezelle een bron van onuitputtelijk genot en durende vreugde. Zijn bijzonder sterke zintuiglijke ontvankelijkheid vergemakkelijkte hem deze genieting; zijn ritmische en klankgevoeligheid maakte het hem mogelijk de genuanceerdheid der natuur adequaat op te vangen in zijn verskunst. Hij ervaart God in zijn Kerk, die hij als Godsgeschenk in al haar aspecten aanvaardt, speciaal in haar Eucharistisch offer en in Christus' kruis, dit laatste voor hem nu eens smartelijk - persoonlijk! - symbool van versterving en onthechting, dan weer vreugdevolle toeverlaat en steun, de redding bij uitstek van de mens-in-nood. In deze natuur en Kerk leeft de mens, de in vergelijking met de majesteitelijke, allerschoonste God zo geringe, vaak zo nietswaardige mens. In zichzelf en in anderen neemt Gezelle met overmatige scherpte, gevolg ook van zijn scrupuleuze aard, het menselijk tekort der zonde waar. Dan kent hij slechts rouw, verdriet en vernedering. Maar deze zelfde mens kent hij ook in zijn grootheid, immers - aldus richt hij zich in 1858 tot de mens - ... dóor u moet al 't bestaande
weer naar God, zijn Oorsprong, gaan,
lijk de waterstroomen, gaande
naar den grooten oceaan.
En zonder enige zelfverheffing erkent hij onder de mensen de priester als de hoogste, de directe middelaar tussen God en mensen; de hoogste, die dus ook de laagste kan zijn als hij zijn roeping onwaardig is. Ook in dit complex van in Gezelles oog onontwijkbare realia is, als in heel zijn persoonlijkheid (ook de natuurlijke), het antithetisch element nadrukkelijk aanwezig. Zonde en menselijk lijden, de weten- | |
[pagina 122]
| |
schap van het allerheerlijkste Zijnde dat echter onkenbaar en direct onbereikbaar bleef, roepen in hem het hemelheimwee wakker, het verlangen ontbonden te zijn van aardse banden, verlost uit dit tranendal, het verlangen vooral te ademen in de eeuwige ruimheid, de lichtende, onvergankelijke eeuwigheid. De leeuwerik symboliseert in tal van gedichten dit verlangen, dat andere, beperkter verschijningsvormen aanneemt in het verlangen om ver van de mensen en ver van de stad te mogen opgaan in de schoonheid van het land en de natuur. De eigen aard van zijn romantische natuur doet Gezelle de ‘Nachtseite’ der natuur, de avond, de nacht, met bijzondere intensiteit aanvoelen en ervaren, in hun eigen aard en waarde, vooral echter als de negatieven van de dag met zijn stralende zon, waarvan hij het licht en de luister dan des te smartelijker mist. Hij kent, als romanticus, het lijden aan de eigen tijd, de weemoed om de vergankelijkheid aller dingen, de Sehnsucht naar de schoonheid der eeuwigheid en het daaruit voortvloeiende doodsverlangen; hij interpreteert dit alles op de hiervóór vermelde wijze strikt katholiekGa naar voetnoot23. Daarnaast echter kent Gezelle ook de vréugde van het leven. Zijn | |
[pagina 123]
| |
dichtwerk getuigt van zijn onbedwingbaar genot in het leven, van zijn gemeenschapszin, van zijn vreugde om de schepping en haar schoonheid. Dit alles is hem natuurlijk genot, bovennatuurlijk geadeld. Met name de schone schepping en de dichtkunst die haar vertolkster is: [Blomme, beke, nachtegaal,
windenstemme, dondertaal,
blanke bleeke manestraal,
looft God in mijn zangen!]
Zij is hem grootste gave Gods en wezenlijk religieuze activiteit. Het is echter niet zo dat Gezelle grote perioden kende van droefheid om daarna weer lange tijd blij en opgeruimd te zijn. Hij is een man van wisselend stemmingsleven, misschien nog iets gecompliceerder: van een ‘menggevoel’ van gelukshunkering en vrees, gemeenschapsdrang en eenzaam verdriet, blijheid en melancholieGa naar voetnoot24. Dit blijkt nadrukkelijk als men de grammaticale en syntactische elementen van zijn stijl ontleedt zoals die vooral in zijn jongere jaren - tot 1860 dus ongeveer - uit zijn gedichten spreekt. Voor wat de grammaticale structuur betreft, valt in Gezelles werk op een voorkeur voor de herhaling, de tweedelige expressie. Men schrijft deze voorkeur toe niet alleen aan het genot van het esthetisch spel dat erin gelegen is, maar ook aan het verlangen een levensritme dat de dichter zich wenst of droomt tot uitdrukking te brengen, een drang naar affectieve versmelting van twee tot een. Daarnaast valt op een voorkeur voor de drieledige expressie, de uitdrukkingsvorm van het gemoed dat uit zijn evenwichtsgevoel of -droom is gestort en ten prooi is aan onrust of angst; zij kan ook tot uitdrukking brengen de jubel van een uit zijn innerlijke harmonie ‘gestoten gevoelsdynamisme’. Van bijzonder belang lijkt de vaststelling dat tweeledigheid en drieledigheid zich in Gezelles stijl afwisselen, vaak in éénzelfde gedicht. Kennelijk wisselen dus harmoniedrang en onrust zich binnen zeer kort tijdsbestek in Gezelles gemoed af. De vaststelling is hierom van belang, wijl zij een aanwijzing verschaft voor de aard van Gezelles uitermate labiele innerlijke gemoedstoestand. In de syntactische structuur in Gezelles werk overheersen eveneens twee tendensen, namelijk de symmetrie en de antithese. Men treft deze aan uitsluitend in de meest subjectieve lyrische gedichten van Gezelle (b.v. Dien avond en die rose; Mijn hert is als een blomgewas; Ego flos). Symmetrie en antithese beantwoorden telkens op | |
[pagina 124]
| |
geheimzinnige wijze aan het lyrisch grondgevoel van de dichter, aan het menggevoel van gelukshunkering en vrees, gemeenschapsdrang en eenzaam verdriet, blijheid en melancholie, dat Gezelle bezielt. Het grondkenmerk van Gezelles gemoedssituatie lijkt inderdaad dit ambivalente gevoel; vooral in zijn eerste periode valt op een in zichzelf verdeeld en in tegengestelde gemoedsstemmingen geteisterd gemoed dat vergeefs zijn innerlijke harmonie en zijn evenwicht met het leven zoekt, en vanuit zijn innerlijke spanningen die verlangde harmonie in de harmonie van de taal voorgespiegeld ziet of aanwezig droomtGa naar voetnoot25. Zijn priesterschap, zijn levenstaak, zijn wilskracht behoedden hem voor de ondergang in excessen; permanent gedreven werd hij door zijn idealisme: God, Christus' kruis, Vlaanderens christenheid sterk en bewust maken in allen die hem nu in deze, dan in gene functie waren toevertrouwd. Gedichten, Gezangen en Gebeden brengt van dit alles het blijvend resultaat in vloeiende, beweeglijke lyriekGa naar voetnoot26.
* * *
Op 26 augustus 1860 was Gezelle, als gezegd, van zijn werkzaamheden te Roeselare ontheven, en benoemd tot leraar aan het Engels seminarie te Brugge. Met zijn vriend dr. Alger, een Engelsman, opende hij een Engelse school. Bovendien gaf hij onder grote toeloop Engelse lessen aan het St.-Lodewijkscollege. Bracht de benoeming de overgevoelige Gezelle de innerlijke beroering van het afscheid van een aantal toegewijde discipelen, daar stond tegenover, dat een groep Engelse jongens meeging naar het in 1860 speciaal voor hen geopende eigen tehuis in Brugge, en dat aan Gezelle de zorg over deze jongens werd toevertrouwd. Men ziet, m.i. terecht, in Gezelles overgang naar Brugge zeer bepaald géén diskwalificatie. Hij was te Roeselare vastgelopen. Dat kan, bij een uitzonderlijk begaafd mens die in deze jaren in een ‘onbeheerscht-romantische vaart’Ga naar voetnoot27 in het leven vooruitstormt, gemakkelijk gebeuren en is geen schande. Overplaatsing op zich is in de kerkelijke | |
[pagina 125]
| |
orde de meest normale zaak van de wereld. ‘De Kerk biedt hem een nieuwen werkkring en, in dit geval, een kennelijk beteren en hoogeren’. Hij wordt niet gewantrouwd of achtergesteld bij anderen, maar krijgt een hem bij uitstek passende taak; hij is bovendien de vertrouwensman der Engelse bisschoppenGa naar voetnoot28. De grondig verengelsteGa naar voetnoot29 Gezelle, geïnteresseerd bovenal in de vroomheid der Tractorians, Newman, Wiseman, Faber vooral, alsook in de aanwijsbare residuen van Oudengelse katholieke vroomheid in het land dat hij verschillende malen bezocht, droomde van een Germaans-christelijke eenheid waarvan het gerekatholiseerde Engeland de grote stuwkracht zou zijn ter bekering van heel de wereldGa naar voetnoot30. Hij waardeerde, zonder neogotieker te zijn, de herleving van de neogotieke kunst waardoor men zich distancieerde van hervorming en renaissance, zoals hij het Westvlaams als taalinstrument hanteerde ter distanciëring van het protestantse HollandGa naar voetnoot31. Voor een man die in déze gedachtenwereld leefde, moet een opdracht als hij te Brugge kreeg, uiteindelijk niet onaantrekkelijk geweest zijn. Hij had er in elk geval de handen mee vol, temeer daar hij zich uitgebreid met journalistieke publicistische arbeid ging bezighoudenGa naar voetnoot32 Zijn belangrijkste activiteit in dit opzicht ontplooit hij, als hij van de bisschop het verzoek gekregen heeft zijn Brugse humor in dienst te stellen van de bestrijding van De Westvlaming, dit laatste een de katholieken bepaald níet welgezind weekblad. Hij deed dit eerst in een Kiesgazetje, daarna in 't Jaer 30, dat verscheen van 17 juli 1864 tot 4 juni 1870Ga naar voetnoot33. Het openbaart volledig een wéér ‘andere’ Gezelle: de felle polemist, die voor zijn tegenstanders met onderdoet in het hanteren van de kleurigste, soms uiterst drastische volkstaal, vol humor en spot, opgewekte blijmoedigheid, lust in felle aanval en verweer, plezier in het meest alledaagse volks gebeuren. Dat er voorbeelden van minderwaardige scheldjournalistiek te vinden zijn, mag verklaard worden uit de aard van de tijd en de aanzienlijk onbeheerster | |
[pagina 126]
| |
tegenstander; de kracht ertoe ontleende Gezelle aan het feit dat hij kon schelden ‘als een onvertogen straatjongen’Ga naar voetnoot34 Intussen voltrok zich, telkens opnieuw, een wijziging in zijn officiële status: in 1861 had de Engelse school opgehouden te bestaan en was Gezelle benoemd tot permanent onderrector van het Engels seminarie. Op 11 oktober 1865 werd hij, zonder verder aanwijsbare redenGa naar voetnoot35, benoemd tot kapelaan van de St.-Walburga-parochie te Brugge. Nauwelijks is hij er geïnstalleerd en heeft hij de vele bezigheden van zijn ambt op zich genomen, of hij geeft (in november reeds) uitvoering aan een lang gekoesterd, door kardinaal Wiseman geïnspireerd plan een ‘leerzaam’ leesblad uit te geven: Rond den Heerd (1865-72). Het werd gedragen door dezelfde idealen die zijn dichterschap en zijn op Engeland gerichte activiteiten bezielden: de christenen van stad en streek te doen leven uit eigen Vlaamse aard en uit eigen christelijk leven en denken, zoals dat uit het verleden herkomstig was. Om aan dit program uitvoering te geven, verzamelde hij tal van medewerkers rond het tijdschrift en ontplooide zelf een enorme publicistische activiteit. Het resultaat zijn de Dagwijzer in ieder nummer, Uitstap in de Warande (beschrijvingen van planten en dieren), verhalen als De Doolaards in Egypten en Van den Kleenen HertogGa naar voetnoot36, gedichten en aantekeningen over al wat leeft in en onder het volk. Daarnaast (in 1867-8) het verhaal over Colombus' leven en reizen, dat ‘alleen een dozijne gedichten weerd is, al waren zij ook van Gezelle’Ga naar voetnoot37. Zijn werk in Rond den Heerd wordt van hogerhand nadrukkelijk geprezenGa naar voetnoot38, ook om zijn streven ‘de christelijke en vlaamsche oudheden te leeren kennen en eerbiedigen’Ga naar voetnoot39. Hij had deze morele steun hard nodig: want ook ‘Brugge’ leverde hem moeilijkheden te over op: een cholera-epidemie waarin hij zich heldhaftig weerde, hulp aan de armen, moeilijkheden in de omgang met anderenGa naar voetnoot40, moeilijkheden in zijn polemische activiteiten (men denke aan de polemieken en de daaruit gevolgde processen rond 't Jaer 30), moeilijkheden in zijn eigen huis- | |
[pagina 127]
| |
houding, dit alles gevolgen van zijn ‘onbeheerschbare oorspronkelijk heid van doen en denken’Ga naar voetnoot41. Najaar 1869 werd hij voor de eerste maal ernstig ziek, opnieuw zomer 1871. Toch schrijft hij ook in deze jaren vrij wat gedichten, met name in 1871. In 1872 wordt de vloed aanzienlijk minder; dan loopt kennelijk een fase uit Gezelles leven duidelijk ten einde.
* * *
Wederom haalt zijn overheid hem uit de impasse, en wel door hem op 20 september 1872 te benoemen tot kapelaan te Kortrijk. In deze stille voorname stad hervindt hij, langzaam, zijn evenwicht. Nauwelijks is hij te Kortrijk of hij schrijft voor pastoor Scherpereel een lang eergedicht, waaruit zijn belangstelling voor stad en streek, voor de Vlaamse strijd en het christelijk geloof spreken. Hij manifesteert zich als dichter voor het volk (van Kortrijk), maar ook (1873) zuiver lyrisch: Och hoe schoone vaart gij daar
helderblanke mane klaar,
hooge boven veld en wee,
zwemmende in een' wolkenzee...
Maar het is in deze jaren (1872-76) toch overwegend gelegenheids-poëzie die tot stand komt. Wilde hij anders? Een uitlating uit begin 1873 luidt: ‘God weet hoe geern (zou ik mijn dichten nazien), kon ik zulke dingen van ambtswege te doen krijgen. Zal ik nooit meer mogen of kunnen?Ga naar voetnoot42 Van 4 mei 1874 dateert een brief aan Gustaf Verriest waarin hij spreekt over een gedicht dat hem ‘in den geest zweeft’ en waarvan hij enkele regels formuleert die de lezer doen verstaan dat zij het uitgangspunt van het beroemde gedicht op de nachtegaal vormenGa naar voetnoot43. ‘Maar 'k en heb nooit noch tijd noch stilzittens genoeg’, voegt hij eraan toe. Dezelfde klacht in 1878 aan Gustaf VerriestGa naar voetnoot44 Hij beveelt intussen Duclos aan, een verzameling van zijn verzen te bundelen. En vanaf 1877 neemt de ‘dichtergeest’ volop bezit van hem: | |
[pagina 128]
| |
‘Gij zijt genezing, en de wonden,
de diepe, o wondre, toen Gij, Heer,
die hebt gevonden,
getint en toegepast, zijn gave en zonder zeer’.
De herdrukken van Dichtoefeningen en Kerkhofblommen (1878) worden gevolgd door een tweede, aanzienlijk gewijzigde druk van Gedichten, Gezangen en Gebeden (1879): daarin vonden veel gedichten uit de periode tussen 1862 en 1879 hun plaats. In 1880 volgt de nieuwe bundel Liederen, eerdichten en reliqua, waarin gedichten verzameld werden uit zijn tijd te Roeselare en uit ‘de jaren 1860 en 1870’Ga naar voetnoot45. De nieuwe uitgaven hebben kennelijk stimulerend gewerkt op zijn activiteit die in de nu komende jaren tachtig volop zal doorzetten.
Men spreekt over deze periode (1860-1880) als over een ‘zwijg-periode’Ga naar voetnoot46. Wie de gedichten noteert die Gezelle schreef in 1860 tot 1879 kan inderdaad spreken van een periode van verminderde activiteit, d.w.z. als dichter in de strikte zinGa naar voetnoot47. Maar ik noteer in deze jaren in totaal toch altijd ruim 160 gedichten, de kleengedichtjes, nagelspreuken, rijmreken en ander kleiner werk buiten beschouwing gelaten. Wie meer dan 160 maalGa naar voetnoot48 het woord neemt en dit vaak meesterlijk doet, kan moeilijk als zwijger gekenschetst worden. Relatief echter, vooral in vergelijking met de jaren die nà 1879 volgen, is hij minder actief. Waaruit bestaat zijn dichtwerk in deze periode? Er zijn vrij veel ‘objectieve’ gedichten onder, voor een niet onaanzienlijk deel zelfs gelegenheidsgedichten: lijkdichten, gedichten op priesterwijdingen en | |
[pagina 129]
| |
jubilea, op kerkelijke gebeurtenissen (de kerk-zelf, de paus, enz.), op de Vlaamse strijd, enz. Wie deze gedichten leest, constateert dat een deel ervan, de kleinere helft, niet ‘geinspireerd’ is, kennelijk ‘gemaakt’. Maar zelfs deze kleinste helft is doorgaans van een uitmuntende factuur, helder en zuiver van taal, goed geschreven, met volledige beheersing der techniek. De grotere helft der gelegenheidsgedichten ligt bepaald bóven het niveau der plichtmatige beoefening van verskunst. Wie b.v. acht geeft op de zeer talrijke lijkdichten, die de telkens vermeerderde Kerkhofblommen tot een zeer omvangrijk werk deden aangroeien, ziet met bewondering hoe Gezelle ieder sterfgeval als dít concreet voorval met déze concrete mens ziet, het vanuit zijn gezichtspunt belicht en met zijn gevoelsdoorleving adelt. Onder de lijkdichten op ons doorgaans volkomen onbekende personen staan heel wat kleine wonderen van immer gevarieerde, persoonlijke, gezelliaanse schoonheid. Tot de objectieve gedichten dienen ook gerekend de geestige, resp. humoristische, luchtig vertelde gedichten vooral uit de jaren zestig: 1860 Heete Pootjes, 1861 De Viervlaghe, en Die varende Vrouwe, 1863 Torrebrand en Niepoort; uitingen, verder, van gevoel voor de vreugden des levens, als 1866 Het meezennestje en Heidensch Lied, het laatste belijdenis van een bijna panische levensvreugde; van 1868 Boerke Naas. Geen sprake van, dat Gezelle in de jaren zestig bij de pakken neerzat, of als een andere job op de mesthoop van een verwoest leven treurde. Hij is een volop levend mens, met de aard van zijn persoonlijkheid zoals hij die veel later kenschetste: Mijn hert... mijn herte is krank, en broos,
en onstandvastig in 't verblijden;
maar, als 't hem wel gaat éénen stond,
't kan dagen lang weêr honger lijden!Ga naar voetnoot49
Naast de meer objectieve gedichten staan de subjectieve, de uitingen van zijn meer persoonlijk gemoedsleven. In 1860 minstens een tientalGa naar voetnoot50, maar hij is dan nog - zal men | |
[pagina 130]
| |
zeggen - voor het grootste deel van het jaar in Roeselare. Ook echter in de daarop volgende jaren schrijft hij heel wat gedichten uit persoonlijke bewogenheidGa naar voetnoot51, daaronder van de schoonste en merkwaardigste die ooit onder zijn pen ontstonden. Gedichten op de grote elementaire motieven van het menselijk leven, zoals hij die zeer persoonlijk doorleefde: Gods grootheid en goedheid, zich uitsprekend in de zo enorme verscheidenheid en schoonheid der natuurverschijnselen; eigen zondigheid en wankelmoedigheid; de vreugde van de morgenstond na een tijd vol zuchten en klachten; het besef van de vergankelijkheid van het menselijk leven op aarde (de dood) tegenover Gods oneindige, alomvattende duurzaamheid; de verbondenheid met vrienden en verwanten; de behoefte aan vrijheid; het geluk van het hem zo geheel éigen bezit van de gave der dichtkunst die hem bezielt en de smartelijkste wonden heelt. En al deze motieven uit persoonlijk leven en natuur wist hij - en daarover kan men zich alleen maar blijven verbazen, - op zéer persoonlijke, direct als gezelliaans herkenbare, mannelijk-stoere en toch bewogen wijze te formuleren in wat geen maatwerk, maar poëzie is. Waar hij de taal aanraakt, spreekt zij niet van het volk dat haar hanteert, maar spreekt zij met Gezelles eigen sterke stem. Het is de stem van een innerlijk krachtige persoonlijkheid, de ‘enorme persoonlijkheid’Ga naar voetnoot52, die, in de twintig levensjaren nà 1880, zal opstaan in een uitgebreid dichtwerk van onvergankelijke schoonheid, - een dichtwerk dat, machtig groeiend uit het voorgaande, op volstrekt unieke en nog immer moderne wijze de religieuze, dus universele mens zichtbaar maakt.
Eindhoven Gerard Knuvelder |
|