Spiegel der Letteren. Jaargang 3
(1959)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 2]Wie schreef de Middelhoogduits-getinte liederen in het Gruuthuse-handschrift?Dicht omsluierd, en wellicht daarom alleen reeds zo vol verlokking, bewaren de liederen uit het Gruuthuse-handschrift nog immer hun vele geheimen, waarvan het meest tempterende voorzeker de Middelhoogduits-getinte mengeltaal is, die sommige vertonen. In allerlei detailstudiën, die hierover reeds verschenen, gaat het nog steeds om de eerste stappen van een vermoedelijk lange tocht. Maar ook als spijt belovende titels, onderzoekingen nauwelijks enkele schreden verder voeren, blijft hoofdzaak, dat het einddoel klaarder uit de nevel opduikt. Men heeft herhaaldelijk op dat ‘potjes-middelhoogduits’ - het woord stamt van Prof. Verdam - de aandacht gevestigd, en er zelfs een verdienstelijke studie aan gewijdGa naar voetnoot1. Het resultaat van ettelijke pogingen om meer licht te werpen op dit probleem, reikt nochtans niet verder, dan dat iedereen zich voorlopig tevreden houdt met de opvatting van Nelly Geerts: ‘Als Antwort auf die Frage, warum dichteten Niederlander in einer deutsch gefärbten Sprache, kann nur die von Prof. Verdam gegebene Erklärung richtig sein: das Einmischen hochdeutscher Brocken gait für vornehm unter der Regierung des bairischen Grafenhauses’Ga naar voetnoot2. Die Middelhoogduits-getinte woorden waren dus een tijdlang in onze Middelnederlandse lyriek mode. Allerminst ligt het in onze bedoeling hier aan dit matig gefundeerd oordeel te tornen. Alleen mocht wel aangestipt worden, dat de bronnen, waaruit men meer opheldering hieromtrent kon verwachten, geenszins uitgeput zijn. Noch Verdam, noch Nelly Geerts hebben ooit het handschrift gezien. De studie van Prof. De VreeseGa naar voetnoot3 is wel te uitsluitend paleografisch gericht, opdat men na zijn overeenstemmende be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vinding, verdere navorsing overbodig zou achten. Waar Verdam voornamelijk emendaties, waaronder gewis schitterende, ten beste gaf, besteedde Geerts veel te weinig aandacht aan de vorm en de inhoud van die liederen. Wel kon zij, bij gemis aan autopsie van het handschrift, niet weten, dat b.v. de ‘z’ van het Middelhoogduitse ‘hertze’ al eens achteraf bijgeschreven werd. Doch hoe in het gedicht II, dat bij haar bewijsvoering een zo belangrijke rol speelt, de Middelhoogduits-getinte liederen ingewerkt zijn, hoezeer deze in een heel andere verhouding schijnen te staan tot de auteur van hun Nederlandse omlijsting dan in gedicht I, is haar blijkbaar niet opgevallen. Ook over de acrostichons stapte zij al te vlug heen; ze verwaarloosde die enerzijds, terwijl ze er anderzijds te veel bewijskracht in zocht. Steeds heeft men ten onrechte verzuimd de bestudeerde liederen met verwante teksten uit andere handschriften te vergelijken. Bij onderzoekingen omtrent de gedichten uit het Gruuthuse-hs. of het Haagse hs., of omtrent die curieuze liederen uit een Weimarer Liederhandschrift, door E. Marriage Minkoff diplomatisch uitgegevenGa naar voetnoot4, werden nog nooit alle stukken betrokken, die in een gelijkaardige mengeltaal geschreven zijn. Het staat natuurlijk elke vorser vrij, zijn studieterrein knapjes af te bakenen - ook hier moet dit gebeuren - doch de vraag rijst, of men uit een beperkt onderzoek, hoe verdienstelijk het ook mag heten, niet vaak al te lichtvaardig gevolgtrekkingen maakt. Dit geschiedde alleszins in verband met de vraag, wie wel de auteur mocht zijn van de Middelhoogduits-getinte liederen in het Gruuthuse-handschrift. Zo vindt men de naam van die dichter reeds bij N. Geerts; en B. Erné is geneigd haar oordeel te aanvaarden; meer zelfs, hij plaatst graag nog enkele gedichten meer op naam van dezelfde Brugse zanger: Jan Moritoen. Onbetwistbaar lijkt deze toeschrijving intussen niet. J. Te Winkel en J. Van Mierlo twijfelden al, ofschoon zij nooit poogden met enig argument hun aarzeling hieromtrent te motiveren. Tot nog toe werden nooit meer dan twee dichters in verband met het Gruuthuse-hs. vermeld. Zowel Jan Van Hulst als Jan Moritoen kregen al te veel tekst toegeschreven, en om een derde vermoedelijke dichter bekommerde zich nooit iemand. Wat weten wij precies over de auteurs die in het Gruuthuse-hs. optreden? Jan Frans Willems komt de eer toe onze middeleeuwse dichter Jan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Hulst in de Nederlandse literatuurgeschiedenis te hebben geïntroduceerd. In het Belgisch Museum (V. 451) publiceerde hij ‘een exemple ghesonden bi eenen eerweerdighen joncheere, geheeten Jan Van Hulst, an her Percevale Vanden Nockerstocke, priester te Gheeroudsberghe’. Willems stelde zijn pas ontdekte auteur slechts voor als ‘de waarschijnlijke opsteller van eenige coupletten, afgeschreven in een Codex der XVe eeuw, berustende ter Bourgondische Bibliotheek binnen Brussel, nr. 738-845 van het inventaris’. Op dit ‘exempel’, dat over veertien vier-regelige strofen met rijmschema aabb, de ondankbaarheid van de mensen laakt, liet Willems slechts een zeer beknopte woordverklaring volgen, zich verder uiterst voorzichtig onthoudend van elke voorbarige pissing omtrent de auteur. De naam van de middeleeuwse dichter zou echter spoedig weer opduiken in het jaar 1849, toen kanunnik Carton het Gruuthuse-handschrift publiceerde, en in zijn nu wel totaal verouderde inleiding ook enige aandacht schonk aan de auteur, wiens naam in dit zo uitvoerige als interessante handschrift herhaaldelijk voorkomt, aan Jan Van Hulst. Bleef Willems ongewoon terughoudend met elk commentaar, des te voortvarender liet Carton zich uit over de pas opgedaagde dichter. Wel wilde de geleerde kanunnik ,sommige van de 145 liederen’ - de Middelhoogduitsgetinte natuurlijk - een Limburger of een Klevenaar toeschrijven, doch ‘al het overige’ plaatste hij zonder veel kritisch doorzicht op naam van de Brugse dichter Jan Van HulstGa naar voetnoot5 Hierbij steunde de verdienstelijke uitgever vrijwel uitsluitend op twee acrostichons. De slotverzen van het lofdicht ‘Aen Maria’ (ed. Cart., pp. 26-29) en van het onmiddellijk daarop volgende ‘Salve Regina’ ibid., pp. 29-39) vermelden inderdaad met hun initialen de respectievelijke namen Jan Hulst en Jan Van Hulst. Verder wijst Carton alleen nog op de aanloop van het langere gedicht nr. XV (ed. Cart., pp. 518-540), waarvan de verzen 5 en 6 luiden: So willic arem, rudaris Jan
Eenen wech striven, so is best can.
Wat de stukken Aen Maria en Salve Regina betreft, kan zeker geen twijfel bestaan omtrent het auteurschap van Jan Van Hulst. Wel komen in de codex heel wat acrostichons voor, veelal slechts voornamen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die zeker geen schrijver aanduiden. Jan Van Hulst slaat echter onmiskenbaar een persoonlijker toon aan, wanneer hij op zijn geheime naamtekening de aandacht vestigt, en verklaart pag. 39, juist in de passage waarin zijn naam voorkomt, uitdrukkelijk: ‘Niet dat is dichter bem vermaert’. Het uitvoerige gedicht nr. XV (ed. Cart. pp. 518-540) kan nochtans slechts bezwaarlijk, op grond van de geciteerde verzen alleen, aan de dichter Jan Van Hulst worden toegeschreven. Meer auteurs toch konden Jan heten, en het intussen ontdekte acrostichon Jan Moritoen, op te maken uit de beginletters van de slotverzen in het gedicht nr. XII (ed. Cart. pp. 456-478) is hiertegen reeds een ernstig bezwaar. Dit belet natuurlijk niet, dat men die ‘arem, rudaris Jan’ langs andere wegen als Jan Van Hulst of Jan Moritoen zou kunnen identificeren. Blijft daartoe, afgezien van het gemakkelijke speuren naar acrostichons, slechts de veel moeilijker onderlinge vergelijking van teksten over, dan voelt men dadelijk de behoefte, de basis waarop dergelijke vergelijking kan steunen te verruimen en te verstevigen, door vooraf zoveel mogelijk tekst met zekerheid op naam van één bepaald dichter te plaatsen. Hierdoor krijgt dan de jacht op geheime naamtekening zijn volle recht. Menig filoloog, die handelend over het Gruuthusehandschrift, waarin acrostichons vrij overvloedig voorkomen, deze bescheiden bezigheid over het hoofd zag, liet zich dan ook tot onhoudbare hypothesen verleiden. In zijn academisch proefschrift Het Lied in de Middeleeuwen (Leiden, 1883) is de jonge literatuurhistoricus G. Kalff al niet minder voortvarend dan de uitgever van het Gruuthuse-manuscript, waar het erom gaat Jan Van Hulst een groot aantal liederen toe te schrijven. Handelend over middeleeuwse dichters, zangers en musici beroept hij zich op vier liederen, de nummers 98-101 in Cartons uitgave, om zonder enig steekhoudend argument te besluiten: ‘Naar alle waarschijnlijkheid was Jonker Jan Van Hulst ook de dichter van deze vier liederen evenals van het dertigtal andere zuiver Vlaamsche liederen, die in de verzameling voorkomen’ (o. cit. pag. 590). Hij maakt dan onze middeleeuwse zanger ‘lid van een muziekgilde’ en steunend vooral op de Egidius-liederen (ed. Cart. Nrs. 98 en 100) meent de literatuurhistoricus, Jan Van Hulst ‘dichter en musicus tegelijk’ te mogen noemen (o. cit. pag. 590). Verder herhaalt Kalff nog wat men in Cartons inleiding ook kan vinden en houdt Jan Van Hulst dan voor de ‘waarschijnlijke dichter van het veertigtal zuiver Vlaamsche liederen, welke in den bovengenoemden bundel voorkomen’ (ibid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pag. 631). Later heeft Kalff wel vermoed, dat ook andere dichters in deze liederen hun aandeel konden hebben, doch nooit wendde hij een ernstige poging aan om zijn vermoedens hieromtrent meer geloofwaardigheid bij te zettenGa naar voetnoot1. Men kan het gerust op rekening van de tijd schrijven, dat het aantal liederen, die Jan Van Hulst zou gedicht hebben, nu eens vier plus een dertigtal, en dan verder ‘een veertigtal zuiver Vlaamsche liederen’ genoemd worden. Bedenkelijker is het toch ‘de eerweerdighe joncheere Jan Van Hulst’ (Belg. Mus. loc. cit.), dezelfde die door Carton ‘priester’ genoemd wordt (loc. cit. pag. V), die alleszins met zekerheid slechts de auteur is van twee zuiver religieuze gedichten en van twee streng moraliserende exempelen, zonder schijn van reden, ook als de dichter van de meest zinnelijke, ja, van de scabreuste liederen te willen doen doorgaan. Een minder bekende bijdrage had reeds gewezen op de talrijke acrostichons, die in het Gruuthuse-handschrift voorkomen, en had Kalff, ook nog anderen na hem, voor dergelijke brokkelige hypotheses kunnen behoeden. Voor het Salve Regina, dat in zijn beginletters de bekende Maria-antifoon van dezelfde naam alsmede het acrostichon Jan Van Hulst oplevert, werd reeds in 1876 opnieuw onze aandacht gevraagd door Th. J.I. ArnoldGa naar voetnoot6. Deze poogde vooral een kritischer versie van dit lange, strofische gedicht te geven, stelde daarbij allerhande onnauwkeurigheden in de editio princeps van 1849 vast, en onderzocht terloops de gehele Gruuthuse-codex - of alleen de liederen? - met het oog op de acrostichons. Carton verwaarloosde inderdaad dit te doen, zoals hem t.a.p. verweten wordt, doch ook Arnold had, eenmaal overtuigd van het belang dezer geheime naamtekening, wel meer speurzin kunnen aan de dag leggen. Buiten de reeds aangeduide acrostichons, die bij Carton voorkomen, vermeldt Arnold nog de volgende: in lied nr. 20: maes; in de liederen 22 en 23: marie; in lied 25: maie; in lied 28: liegaert; in lied 30: lauwerette; in lied 31: calle; in lied 34: violette; in lied 39: triceew; in lied 47: nanne; in lied 50: maes en maie (vgl. 20 en 25); in lied 111: niete, jan, nie, niet, nietGa naar voetnoot6. Er kan vooreerst geen twijfel bestaan omtrent de vraag of hier wel al deze woorden als acrostichons bedoeld werden, want afgezien van het op zichzelf overtuigende violette, dat slechts éénmaal voorkomt, worden de andere namen in meer strofen herhaald; ook het raadselachtige triceew keert driemaal terug; enkel voor het alleenstaande nanne kon men wellicht voorbehoud maken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Arnold blijft vrij spaarzaam met commentaar bij deze namen. In het acrostichon maes moet hij een voornaam zien, ofschoon ons deze naam slechts als familienaam bekend is, want hij zegt, dat ‘die ook thans nog, zowel voor vrouwelijke als voor mannelijke personen voorkomt, vooral in de zuidelijke provinciën der noordelijke Nederlanden’. Het feit, dat maes andermaal verschijnt samen met de kennelijker voornaam maie lijkt hiertegen wel een bezwaar. In Maie voor ‘Maaike ?’ ziet hij ‘een verkorting voor ‘Maria’ en betoogt: ‘Dat de dichter in bijzondere betrekking stond tot een persoon, die dezen naam droeg, blijkt nog nader uit het 44e lied (blz. 102-103), waarin hij zinspelingen maakt op dien naam in de woorden Mey en myGa naar voetnoot6. liegaert houdt hij voor ‘Luitgard’. Alleen over het acrostichon niete, jan, nie, niet, niet handelt de auteur uitvoeriger. Een ogenblik denkt hij aan een verminking van de naam ‘Agniet’, doch ziet in ‘dat er redenen bestaan om aan de nauwkeurigheid van de uitgave dezer dichtwerken of misschien aan de daarbij gevolgde kritiek te twijfelen’, en lost de moeilijkheid op door na de derde, vierde en vijfde strofe de laatste twee regels van het eerste couplet toe te voegen. Het vers 15 (ed. Cart): ‘Troostelijc mont’ acht hij eenvoudig overbodig, een fout van de afschrijver. Zo bekomt hij het acrostichon niete, jan, niete, niete, niete. Een andere reconstructie vindt men bij ErneGa naar voetnoot7. Voor dit lied heeft Carton het handschrift trouw gevolgd. Arnold schijnt er geen ogenblik aan gedacht te hebben, dat het acrostichon een voornaam Jan en een familienaam niete kon bevatten. Eerst veel later zou Erné in dit gedicht een van de zogenaamde rondeel-liederen herkennen, die in deze bundel zo talrijk voorkomen, en terecht vaststellen, dat op het handschrift het 16e vers ontbreekt. Het acrostichon en vooral het rijmschema, dat in al deze liederen uiterst verzorgd is, bevestigen zijn lezing. In het Gruuthuse-handschrift komen echter meer acrostichons voor. Aanvullend stippen wij nog de volgende aan: 1. Het gedicht Aen Johannes-Baptista (ed. Cart. pp. 22-25) laat in de grotere initialen, waarmee elke strofe aanvangt, de naam Johannes lezen. ‘Wie slechts bij Carton kan vergelijken, gelieve in plaats van het woord ‘Zalich’, waarmee de zevende strofe aanvangt, ‘Elich’ (d.i. mnl. helich, of ook heylich) te lezen. Het handschrift eist zeer duidelijk ‘Elich’, een spelling, die wel om wille van het acrostichon zo onge | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woon is. Niet de spelling ‘e’ voor ‘ey’ is hier opvallend, wel het weglaten van de ‘h’ om wille van het acrostichon; men vergelijke in ditzelfde gedicht: str. 2, 5: ghehelicht; str. 3, 1: Helichghelijc; str. 6, 2: helichen; str. 8, 2-3: heliche. 2. Niemand wees er ooit op, dat het acrostichon jan van hulst ook voorkomt in het gedicht Een goed exempel nr. X (ed. Cart. pp. 440-450). Men vergelijke de negende strofe, verder in deze bijdrage geciteerd. 3. Bid Arnold ontbreekt ook het acrostichon o, mergriete gheft mi danc, dat men leest in de initialen van het lied nr. 13, pag. 69. De H van ‘Hets’ in het 10e vers telt niet mee, en in vers 18 moet men ‘An’ lezen i.p.v. ‘In’; het handschrift zowel als de betekenis eisen ‘An’Ga naar voetnoot8. 4. Het acrostichon niete, dat we reeds uit de liederen 107 en 111 kennen, komt ook voor in lied nr. 114. In de liederen 107 en 114 wordt deze naam niet gevormd met de gewone initialen van de opeenvolgende verzen, doch zoals in het bovenvermelde lied ‘Aen Johannes-Baptista’ met de grotere initialen, waarmee de strofen beginnen. Hierbij moet ook nog aangestipt worden, dat Cartons lied nr. 114 nieta 1.p.V. niete heeft. Nelly Geerts verbeterde reeds het bedoelde vers zonder het handschrift gezien of het acrostichon vermoed te hebben: Car.:
al niet ic gheer, hoet mi vergheit.
N.G.:
el niet ic gheer, hoet mi vergheit.Ga naar voetnoot9
De betekenis eist ‘El’, het acrostichon vraagt ‘E1’, en ofschoon het handschrift hier ook weer Carton gelijk geeft, kan men met des te minder aarzeling verbeteren, wanneer men weet, dat in dit wel zeer verzorgd hs. fouten in de initialen vrij talrijk voorkomenGa naar voetnoot10. Bij een nijpend gebrek aan veel inlichtingen over de auteurs, die in het Gruuthuse-handschrift aan het woord kwamen, valt ook een schaarse naoogst van een paar acrostichons niet te misprijzen. Hiermee komt een vierde gedicht op naam van Jan Van Hulst, nl. Een goed Exempel het tiende van de vijftien lange gedichten, die op de liederen volgen. De negende strofe zij geciteerd: I c vraghe hem allen die zoucken ruste
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
A n te bezittene de erdsche have:
N emt nochtan vulte van uwen luste
V an al daer ghi of zijt de slave.
A I waer di keiser, coninc of grave,
N ochtan heift zorghe in hu haer cheins;
Hoe vele men uwer ghenouchte gave
V ele meer beghert noch hu ghepeins.
L acen, als comt des stervens wreins
S o meerre weilde, so meerre contrare,
T en si dat men wel vorwaert vare.
Waarschijnlijk heeft het gangbaarste gebruik in een langer gedicht de naam van de auteur eerst op het einde kenbaar te maken, zoals het ook in dit handschrift meer gebeurt (vgl. Aen Maria, Salve Regina en het lange gedicht nr. XII) hier velen misleid. De onverwachte plaats waar de naam Jan Van Hulst voor de derde maal in het Gruuthusehandschrift voorkomt, werd bepaald door de aard van het A-B-C-gedicht, waarin het acrostichon te lezen staat. Dit stuk bevat inderdaad 25 strofen, die op de twee laatste na met de opeenvolgende letters van het alfabet beginnen, zodat van het eigenlijke A-B-C-gedicht alleen de negende strofe, die met I aanvangt, kon in aanmerking komen voor de geheime naamtekening. Elke strofe telt elf versregels met het onveranderlijke, rijke rijmschema ababbcbccdd. Hetzelfde rijm d komt in iedere strofe terug, daar steeds het laatste vers ‘Elc zie vor hem hoe dat hi vare’ dienst doet als refrein. Alleen in de eerste en de laatste, alsmede in de negende strofe, vertoont dit refreinvers enige variatie. Men vergelijke:
Eerste str.: Elc zie vor hem hoe dat hi vare,
Met desen goeden nieuwen jare.
Negende str.: zie hierboven.
Laatste str.: Die (heere) bringhe ons als wi werden cout
Daer boven in der ingele scare,
Daer niement uuten weghe en vare.
Door deze opvallende wisseling in het refreinvers wordt het lange gedicht als het ware van de eerste naar de laatste strofe overbrugd, wat meer dan alleen de gesloten vorm-éénheid van het stuk ten goede komt. De afwijkingen in het refreinvers vestigen immers ook de aandacht op de negende strofe, waarvan toon en inhoud, samen met het acrostichon, de daar genoemde auteur als het ware met gezag bekle- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den. Hierdoor wordt tevens het karakter van de nieuwjaarsboodschap, in de eerste strofe aangeduid, sterker gereleveerd. Grondiger studie van dit ‘goed exempel’ zou zeker de moeite lonen, doch al te ver buiten het raam van deze bijdrage voeren. Een paar eigenaardigheden wilden we hier alleen terloops aanstippen, omdat ze bewijzen, dat Jan Van Hulst ook in dit stuk als vorm-kunstenaar een onbetwistbaar meesterschap aan de dag legt. Dit is hier des te merkwaardiger, daar ook de intrinsieke waarde van dit A.B.C.-gedicht, zijn gaafste, het onmogelijk maakt in de auteur van het Salve Regina nog langer slechts een rijmelaar te zienGa naar voetnoot11 Over het acrostichon Johannes in het gedicht Aen Johannes-Baptista kunnen we vlugger heenstappen. Het ligt natuurlijk voor de hand aan te nemen, dat de naam van de heilige voor wie het loflied werd geschreven, ook in de initialen zou voorkomen. Maar niet verder gezocht lijkt de onderstelling, dat ook hier de naam Johannes naamtekening van de dichter kan zijn. Hiervoor zou dan pleiten het feit, dat in dit Livre d'oraison geen andere heiligen buiten de Maagd Maria met gebeden of lofliederen bedacht worden, tenzij de patroon van dichters, die in dit handschrift optreden en hun naam precies op dezelfde manier tot ons lieten komen. Of werd deze lofzang gedicht in opdracht of ter intentie van Jan van den Gruuthuse, op wie reeds Carton onze aandacht vestigdeGa naar voetnoot12? De aard en de toon van dit gedicht, de plaats waar het stuk in de codex voorkomt - juist vóór de twee religieuze lofliederen, die Jan Van Hulst zeker schreef - daarbij enkele taal- en spellingeigenaardigheden nopen ons ertoe ook hier de genoemde dichter de eerste geven. Veel merkwaardiger toch is in het lied 111 het acrostichon jan niete. Wij citeren deze kleine puzzel.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De afkortingen die elk vers voorafgaan, tonen duidelijk aan wat het handschrift en Carton geven, ook hoe het gedicht door Arnold en Erne gelezen werd. Tegen de reconstructie van Arnold pleit het vers: Troostelijc mont, dat volgens de andere liederen van het besproken soort - hoe men ze ook wenst te reconstrueren - wel degelijk een ander vers moet zijn dan het vierde uit de eerste strofe. troostelijc mont staat op het handschrift en duldt zeker geen aanvulling met of vervanging door de eindverzen 4 en 5 van de eerste strofe, die volgens Arnold als refrein na de strofen 3, 4 en 5 moeten herhaald worden. Het feit dat de gedeeltelijke herhaling van de eerste strofe ook het acrostichon éénmaal onvolledig laat, nl. in de derde versgroep, kan op zichzelf maar moeilijk de boeiende reconstructie van Erné in het gedrang brengen. Men mag dit vlekje echter niet uit het oog verliezen, wanneer ooit zou blijken, dat de onvolledige herhaling van de eerste strofe, zoals Erné die voorstelt, hier en daar, zowel naar de vorm als naar de grammatica moeilijkheden oplevert. Is het te verwonderen, dat het zonderlinge acrostichon niete, jan, nie, niet, niet, zoals Carton het ongewijzigd overnam uit het manuscript, voor Arnold een puzzle bleef? Nelly Geerts, die over het door Prof. Scharpé gecollationeerde exemplaar van Cartons uitgave beschikteGa naar voetnoot14, heeft in dit lied ook wel de geheime naamtekening gelezen, doch blijkbaar de naam Niete als mogelijke familienaam veronacht- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaamd. Handelend over Jan Moritoen, de vermoedelijke auteur van het langere gedicht XII schrijft ze: ‘Sein (Moritoens!) Vorname findet sich auch in den Oud-Vlaemsche Liederen, nämlich in N. 111, in dem einzigen einen männlichen Namen enthaltenden Akrostischon der SammlungGa naar voetnoot15;. Ook Erné, die het werk van Geerts kende, heeft de naam Niete niet opgemerkt of vrijwel onbeduidend gevonden. En nochtans, waar Arnold nog een ogenblik kon denken aan een vergezochte verminking van de naam ‘Agniet’, is het nu wel niet al te gewaagd, menen we, ook met een mogelijke familienaam niete te rekenen. Dit vermoeden vindt steun in hetzelfde acrostichon, dat in twee andere liederen uit de onmiddellijke omgeving opduikt, nl. in de nrs. 107 en 114.
Aan de naam Jan Niete moest men nu niet zoveel belang hechten, betekende hij niet een ernstige waarschuwing voor wie al te voortvarend de liederen, of althans deze of gene groep liederen uit het Gruuthuse-handschrift aan een bepaald dichter zou willen toeschrijven. In verband hiermee figureren in onze wetenschappelijke literatuur inderdaad een paar onhoudbare hypothesen, die deze Jan Niete nu lelijk in het gedrang brengt.
De naam klinkt veeleer ongewoon, zodat niet iedereen mocht geneigd zijn Jan Niete onmiddellijk als een mogelijke kunstbroeder van Jan Moritoen en Jan Van Hulst te begroeten. Doch klinkt de naam Moritoen niet even vreemd? Alleszins, want J. Van Mierlo stelt de vraag: ‘Maar was Moritoen zijn juiste naam?’ Jan Britoen of Jan Bartoen - zo meent hij - zouden vertrouwder klinken in het Brugge van die tijdGa naar voetnoot16. Waarom echter steeds gissingen naar voren brengen, zolang niet werkelijk redenen opduiken, om achter een naam-zonder-meer, te gaan zoeken wat niet voor de hand ligt. Of hier wel iets voor het grijpen ligt?
Maar de naam Niete mag vrij ongewoon schijnen; ofschoon hij zelf kort is, en toeval in een vermeend, vooral beknopt acrostichon zeker niet tot de onmogelijkheden behoort, kan niemand deze familienaam voor onwaarschijnlijk houden. Dat hij zo dikwijls voorkomt bevestigt hem als echt acrostichon; dat hij samen met een mannelijke voornaam verschijnt maakt hem reeds als familienaam aanvaardbaar. Daarenboven komt de naam Niete, zij het dan ook buiten elk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
direct verband met het Gruuthuse-handschrift, als familienaam werkelijk voor in het Brugse van die tijdGa naar voetnoot17. Of deze Jan Niete nu een dichter was, kan nauwelijks betwijfeld worden. Wie anders dan de minnezanger zelf zou, gezien de verhoudingen zoals zij uit de hoofse lyriek tot uiting komen, zijn naam aan deze liederen verbonden hebben? In dit soort lyriek verwacht wel niemand andere namen dan die van de dichter zelf en misschien ook die van de ‘edele vrouwe’, de ‘keyserinne’, ‘des hertzen coninginne’ voor wie het lied was bestemd. Deze laatste werd dan nog steeds uiterst heimelijk aangeduid, want de hoofse minnezanger mocht of wilde de naam van zijn geliefde niet bekend maken, zoals uit meer plaatsen in deze Gruuthuse-liederen blijktGa naar voetnoot18. Voor babbelaars is de dichter in lied 37 niet mals: So wie ghewint der vrouwen jonste,
Ende dat versegghen wil in quade,
Hi heift verdient met sulker conste,
Datten elc reinlic wijf versmade.
‘Niders bassen’ zegt hij (vgl. nr. 63), daarom zal ook in lied 76 de minnezanger zijn geluk stil voor zichzelf bewaren: Ich haen ghehadt der jaren veil
Met vruechden speil,
Dan can mi niet verdriesen.
Met trauwen icht voor niders heil...
Nergens duidelijker dan in lied 109 geeft de dichter uiting aan zijn bezorgdheid om de naam van zijn geliefde geheim te houden: Wien salic mijn secreit betrauwen?
Der wroughers also menich leift,
Dies radic der reinre vrauwen,
Dat zoe haer niet te kennene gheift.
Elc minre hem wel te wachtene heift,
So vele der boosheit nu ghesciet.
De refreinstrofe van dit lied luidt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mi heift ghevaen een wijflic beild.
Het si mir lief dat elc man heild;
Wie zo (= si) es, dan seggic niet.
Een laatste blijk van deze houding treft men nog aan in lied 137: De scoonste die men scauwen mach
De liefste, die ich ye ghesach,
Ich weinsche huer heyl ende goeden dach;
Maer wie ich meyn,
Wil ich niemen doen ghewach,
Dan huer allein...
De naam van de geliefde moet men dus niet zonder een tikje achterdocht gaan zoeken in deze acrostichons. Wel komen in de hoofse minnelyriek uit het Gruuthuse-handschrift de namen Maie, Mergriete, Violette en Lauwerette voor, doch wie weet of dit meer dan misleidende, dichterlijke epitheta zijnGa naar voetnoot8.. Alsof ook deze nog te duidelijk konden spreken, speelt de dichter wel eens meer met losse lettersGa naar voetnoot19, waarachter zonder twijfel steeds een geliefde schuil gaat; zo b.v. met de letter L in lied 43: Ich haen een uut vercoren L
Int hertze mijn ghecoroneirt...
Boeiender wordt dit dichterlijke spel met de letter M, alleen reeds omdat het herhaaldelijk voorkomt. In lied 44 moet men zich niet blind staren op het volle woord ‘mey’, waar overduidelijk de M voor de geliefde staat, de Y (men kan er ook Yan mee schrijven!) voor de dichter, beiden verbonden door de letter E, die eeuwigheid beduidt. Zo om te beginnen als om te eindigen wijst de dichter op de M, afzonderlijk te nemen: Een M die niet van mi ne sciet,
Sint is mi gaf in haer ghewaldt...
...
Laet u ghenoughen M alleine,
Den Mey, die is u minlijc gheve...
In lied 50, dat het acrostichon maes, maie, maes vertoont, luiden de eerste verzen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met hertzen ende met zinne
Anich een minlic M vercoren...
De andere letters, die in het acrostichon voorkomen, worden niet afzonderlijk gebruikt. Ook in lied 65 doelt de dichter op zijn geliefde waar hij zegt: Een M die ich nemmermee
Laeten wil, hoet mi vergee...
Dese M es boven allen crachte
Machtig mijns, ghelijc der zee,
Can zoe mi gheven zuer ende zachte...
De trouw gaat weer naar een m in lied 88: O M, wel zoete benen drie!
Soudic dijns vergeten
Dat ware een grote onstedicheit.
Waar in deze verzameling de letter m tot viermaal toe als onmiskenbaar symbool voor de geliefde voorkomt, moet het niet verwonderen, dat we ook geneigd zijn in lied 131 een acrostichon te lezen: N. Jan. M. Het vooropgeplaatste refrein begint met een grote N. In de initialen waarmee de vier strofen aanvangen lezen we Jan. M. Uit het feit, dat we dit twijfelachtig acrostichon niet reeds bij de bovenvermelde aanstipten, moet blijken, dat we het wel tempterend doch geenszins overtuigend achten. Wie het ernstig wil betwisten, zal echter over verbazende overeenkomsten moeten heenstappen. Acrostichons kunnen ongetwijfeld ver leiden, doch durven ook iemand verleiden! Daarom moet men zeer op zijn hoede zijn er meer achter te gaan zoeken dan billijk is. Nelly Geerts heeft zo maar 53 liederen op naam van de Brugse dichter Jan Moritoen geplaatst. Dat zij in het acrostichon Jan Niete slechts de voornaam van deze Moritoen meende te moeten herkennen, en de naam Niete veronachtzaamde, bewijst reeds voldoende, hoe weinig kritisch zij hierbij is te werk gegaan. Haar bewijsvoering komt hierop neer: We kennen de auteur van het gedicht nr. XII, nl. Jan Moritoen, wiens naam in het acrostichon der slotverzen voorkomt. Deze dichter zou volgens N. Geerts ook de gedichten I en II (ed. Cart. pp. 233-380) geschreven hebben. Het voornaamste argument, dat haar ertoe aanzet hieraan te geloven is wel het verwante thema, dat in deze drie gedichten behandeld wordtGa naar voetnoot20. Verder wijst zij op de inderdaad | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer treffende overeenkomst der namen van de allegorische figuren, die in deze stukken optreden. Maar is dit alles niet veeleer een averechts argument? Ons dunkt het toch waarschijnlijker, dat gezien de gebruiken bij rederijkers in zwang, drie onderscheiden dichters in competitie één opgelegd en wellicht nauwkeurig omschreven onderwerp zouden behandeld hebben, dan dat één kunstenaar zich tot driemaal toe aan hetzelfde thema zou hebben gewaagd. Kan hier ook niet een Latijnse, een Franse of enige andere tekst als voorbeeld hebben gediend? In dit geval zouden ook andere treffende overeenkomsten, in zo'n poëzie vol clichés en bij een wie-weet-hoezeer geijkte dictie in dat soort dichtkunst, veel minder overtuigend zijn. Met J. te Winkel twijfelt ook J. van Mierlo: ‘Toch lijkt me het verband tussen XII en I en II weinig zeker: de geest van XII, dat zoals reeds gezegd een godsdienstige strekking schijnt te hebben, is een andere’Ga naar voetnoot16. De auteur nu heeft in gedicht I niet zeven, zoals N. Geerts meent, maar acht liederen ingelast, die ongetwijfeld nauw verwant zijn met de hoofse minnelyriek uit de bundel Liederen. Ook in II komen twee dergelijke stukjes voor. Jan Moritoens gedicht XII bevat geen dergelijke liederen. Alleen de hierboven aangestipte overeenkomsten tussen de gedichten XII, I en II enerzijds, en de onmiskenbare verwantschap tussen de liederen uit de bundel en zulke die in I en II zijn ingelast, verleiden Nelly Geerts ertoe Jan Moritoen, de dichter van XII, alle eer te geven: ‘Jan Moritoen hat also mindestens N. 4, 10, 12, 14, 20, 22, 23, 25, 28, 30, 31, 36, 39, 41, 45, 59, 62, 65, 67, 70, 75, 76, 80, 83, 87, 88, 91, 93, 94, 96, 98, 100, 103, 104, 107, 108, 111, 112, 113, 114, 116, 117, 118, 124, 125, 128, 131, 133, 134, 135, 137, 138, 142 gedichtet und komponiert’Ga naar voetnoot15. Maar Jan Niete protesteert hiertegen. De drie liederen die zijn acrostichon dragen, komen immers voor onder deze nummers. Ook lied 31 met de initialen n. Jan. m. figureert in deze lijst. Deze liederen bevatten alle vier Middelhoogduitse woorden! Uit de liederen 107 en 114 citeert N. Geerts ook verzen, die naar zij meent, niet toevallig zoveel gelijkenis kunnen vertonen met gedicht II. Voor gelijkaardige overeenkomst tussen Moritoens gedicht en de liederen vindt zij o.i. niets overtuigendsGa naar voetnoot21. Onrein ghepeins, no dorpernie (II, 1622)
Onrein ghepeins ende vileine (Nr. 88)
Dat het acrostichon Jan Niete in lied nr. 111 voor Th. Arnold een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
puzzle bleef is best te begrijpen. Hij had geen andere bewijsplaatsen gevonden die de zonderling klinkende naam als familienaam aanvaardbaar moesten maken; ook kon hij nog niet steunen op de verdienstelijke bijdrage van B. Erné over de haast onkennelijk geworden rondeel-liederen, die zo talrijk in de bundel voorkomen. Verbazender echter is het, dat Erné, die met ongewone acribie de bouw van de zogenaamde rondeel-liederen reconstrueerde, niet meer aandacht schonk aan dit acrostichon, dat hij uit het werk van N. Geerts kon kennen. De groep liederen, waarvan hij een zo verscholen uniformiteit wist vast te stellen, plaatste hij al te graag op naam van één dichter. Men vergelijke zijn argumenten t.a.p. Daar nu onder de liederen die N. Geerts aan Jan Moritoen toeschreef ook rondeel-liederen voorkomen, lag het voor de hand de genoemde dichter weer de eer te geven. Maar het rondeel-lied nr. 111, door Geerts reeds op naam van Moritoen geplaatst, vertoont het acrostichon Jan Niete. Deze onderstelling van Erné lijkt o.i. vrij gewaagd, ofschoon zij geenszins zijn waardevolle groepering van een belangrijk aantal liederen in het gedrang brengt. Met de reconstructie van B. Erné wordt het acrostichon enigszins geforceerd. Doch daar rijst nu een andere vraag: Is het wel zo zeker, dat de eerste strofe der zogenaamde rondeel-liederen als derde versgroep niet volledig moet herhaald worden? Tegen de opvatting van Erné pleiten nu toch drie feiten: 1. Het lied nr. 87 kan wel de correct overgeleverde vorm zijn, waar Erné moet onderstellen, dat de afschrijver het middelste refrein-couplet een regel te veel gafGa naar voetnoot22. 2. Het acrostichon niete wordt éénmaal geschonden, want Ernés reconstructie geeft slechts nie. Men vergelijke lied 111. Bij de grote vormvirtuositeit van de dichter, en in een poëzie waar het blijkbaar meer om de vorm ging dan om wat anders, kon bij behoefte aan een drieregelige strofe de naam Jan even gemakkelijk herhaald worden als de naam niete. 3. Hier en daar levert gedeeltelijke herhaling van de eerste strofe, naar het schema van. Erné, moeilijkheden op; men vergelijke de liederen 65, 74, 126 alsook het zgn. rondeel-lied ingelast in gedicht I, ed. Cart. pag. 303. Onder de drie liederen die het acrostichon niete vertonen, komt -een rondeel-lied voor. Deze liederen bevatten ook Middelhoogduitsgetinte verzen. Kunnen dergelijke vaststellingen volstaan om alle | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rondeel-liederen, of Middelhoogduitsgetinte liederen, of stukken die geheime naamtekening dragen, op naam van één dichter te plaatsen? Geenszins. Het gebruik van acrostichons was mode; de Duitsgetinte woorden werden door Verdam, Geerts, De Vreese e.a. als mode bestempeld en de rondeel-liederen moeten evenmin als de geliefkoosde vorm van één dichter beschouwd worden. Wie de inhoud van deze liederen, de woordenschat vooral, maar ook vorm-eigenaardigheden en allerlei afwijkingen op een 10.000-tal fiches alfabetisch overzichtelijk wil maken, zal verbaasd staan over de herhalingen en clichés die hierin voorkomen. Natuurlijk mag men al die frappante overeenkomsten niet uit het oog verliezen. Integendeel, men moet er zelf meer opsporen; doch het ware verkeerd daarin slechts de hand van één auteur te zoeken. In plaats van in die treffende verwantschap het spoor van één dichter te vermoeden, was het misschien beter daarin juist de grote moeilijkheid te zien, of liever het mode-wereldje te erkennen, waarin de persoonlijkheid van een dichter niet zo gemakkelijk zal te herkennen zijn. Laat ons dan zeer kort recapituleren, zeer voorzichtig ook, en de acrostichons slechts houden voor wat ze zijn:
Gent K. Deleu |
|