Spiegel der Letteren. Jaargang 3
(1959)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Boekbeoordelingenk. heeroma, De Fragmenten van de Tweede Rose uitgegeven door -. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1958, 191 blz. met 2 buitentekstplaten (op vóór- en achterzijde van de band). (Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, nr. 33). Prijs geb. f 9. In 1955 ontdekte Prof. Dr. Gerhard Eis, destijds te Freising, in de bibliotheek van de Erzabtei Beuron in Hohenzollern een dubbelblad perk., dat hij ter bestudering aan Prof. Dr. K. Heeroma toezond en dat een nieuw fragment bleek te zijn van de z.g. ‘tweede’ bewerking van de Roman de la Rose, dat tot het begin van het gedicht moest hebben behoord. Deze eerste, bescheiden, ontdekking bracht Heeroma ertoe al de bewaard gebleven fragmenten en fragmentjes van de ‘tweede Rose’Ga naar voetnoot1 aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Groot was zijn verwondering, toen hij volledigheidshalve ook hs. Lett. 125, door Lieftinck in zijn beschrijving van de mnl. handschriften der Leidse bibliotheek (codices manuscripti V, 24 [1948]) een ‘fragment van een onbekende Ars amandi in het Middelnederlandsch’ genoemd, in zijn onderzoek betrok. Terstond trof hem een verbluffende gelijkenis met het Jenase fragment van de tweede Rose: niet alleen het schrift en de indeling der bladzijden zijn bij Lett. 125 en het Jenase fragment volkomen identiek, maar zij zijn ook precies op dezelfde manier verknipt en vervouwen tot kaftbladen voor boekjes van precies hetzelfde formaat. Analyse van de tekst kon het onderzoek van het hs. slechts bevestigen: idioom en versificatie zijn ongetwijfeld die van de dichter van de tweede rose! Naarmate bij Heeroma het voornemen groeide de fragmenten opnieuw naar hun handschriften uit te geven, begon er ook enige orde te komen in de overlevering. Het bleek namelijk mogelijk alle fragmenten, die tot dusver te voorschijn waren gekomen, te herleiden tot twee codices, elk met een eigen karakter. Codex A, waartoe de fragmenten uit Beuron en Leipzig behoren, is stellig de oudste van de twee (volgens een mededeling van Dr. G.I. Lieftinck wijst het schrift op de tijd omstreeks 1300); de tweede codex B, waarvan de overige fragmenten deel hebben uitgemaakt, is een halve eeuw jonger (volgens Lieftinck geschreven omstreeks 1350). Beide codices heeft Heeroma, aan de hand van een vergelijking der fragmenten met de tekst van de Franse Rose (nu gemakkelijk toegankelijk in de stan- | |
[pagina 66]
| |
daarduitgave van E. Langlois, Le Roman de la Rose, SATF, Paris 1914-24), pogen te reconstrueren. Hij is daar aardig in geslaagd en is tevens, dank zij het uitstekende variantenapparaat in de editie van Langlois, tot de vaststelling gekomen dat de dichter van de tweede Rose, dikwijls in afwijking van de standaardtekst, een hs. van de verwante groep B C He Eb voor zich moet hebben gehad, en wel meer speciaal een van het type Be (voor de betekenis van deze siglen zei Langlois, Les Manuscrits du Roman de la Rose, Travaux et Mémoires de I'Université de Lille, N.S. 1, vol. 7, Lille-Paris 1910). Misschien zal het de lezer interesseren te vernemen, dat wij n.a.v. onze doctoraatscriptie over Hein van Aken een dergelijk onderzoek hebben ingesteld met het oog op de opsporing van het voorbeeld, waarover deze auteur de beschikking zou hebben gehad voor zijn vertaling van de Mirouer aus Amoureus. Ons is daarbij gebleken, dat H.v. A. een tekst heeft gebruikt, die we moeten zoeken in de omgeving van L K en van de versies die er op een of andere wijze mee verwant zijn, c.q. een van de archetypi waarvan ze afhankelijk zijn.
Maar keren we terug tot het boek van Heeroma. Na een nauwkeurige beschrijving van de fragmenten, die uitmunt door haar codicologische beschouwingswijze, volgt een gedetailleerd onderzoek van taal en spelling. De uitgever heeft zich hier op fonologisch standpunt geplaatst. Uit het onderzoek der rijmen, bij uitstek ‘het middel om de dichter rechtstreeks in het gelaat te kijken’, volgt ondubbelzinnig dat hij voor een Vlaming mag aangezien worden. Hij zelf zegt het in r. 78 van fragm. Beuron. 36: ‘Jn vlaendren so wasic geboren’, maar ook zonder deze uitdrukkelijke aanwijzing zou niemand over zijn land van herkomst kunnen twijfelen. Hij etaleert vormen als stic (stuk), dinne (dun), pitte (put) bijna met voorliefde in het rijm; de pronominale vorm soe (zij, fem. sg.) en de werkwoordsvorm (ic) bem treden eveneens in het rijm op en zullen dus tot de taal van de dichter hebben behoord. Op grond van zijn ,‘bezwering’ bi sente omaer, waar het origineel Saint Remi heeft, is Heeroma zelfs geneigd hem nog nader te situeren in de zuidwesthoek van Vlaanderen, meer bepaald in een van de Vlaame decanaten van het bisdom Terwaan, waar Sint Omaar (= Audomarus) vooral moet zijn vereerd, vermits hij er vermoedelijk de eerste bisschop is geweest (kort voor 639 tot na 667).
De schrijver van A heeft de taalvormen van de dichter, die waarschijnlijk ook tot zijn eigen idioom hebben behoord, trouw overgeleverd; de schrijver van B heeft ze daarentegen overal waar het maar enigszins kon, weggewerkt en, bewust of onbewust, de taal van het gedicht zoveel mogelijk aangepast aan zijn eigen natuurlijke taal. Het hs. B is dus niet alleen jonger, maar ook minder typisch Vlaams. Toch kan A, hoewel ten hoogste enkele tientallen jaren na het ontstaan van het gedicht geschreven, toch niet de autograaf van de dichter tot voorbeeld hebben gehad, want zijn voorbeeld bevatte al een evidente fout (de verdwaalde regels 831-40 in | |
[pagina 67]
| |
fragm. Leipzig U.B., Cod. ms. 1616). Rekening houdend met het feit dat de Roman de la Rose, mèt het vervolg van Jehan de Meun, ca. 1275-80 werd voltooidGa naar voetnoot2, is Heeroma geneigd de vervaardiging van de ‘tweede Rose’ op omstreeks 1290 te stellen. Het wekt geen bevreemding, dat een Frans gedicht, dat van bij zijn verschijnen een niet geringe aantrekkingskracht op de tijdgenoten oefende, reeds een tiental jaren na zijn ontstaan te onzent zou zijn doorgedrongen en bewerkt. Aan de literairhistorische betekenis van het gedicht heeft Heeroma een twintigtal lezenswaardige bladzijden gewijd. De ontdekking van het Beuronse fragment van de z.g. ‘tweede Rose’ is vooral van belang, omdat het ons enig inzicht heeft in de persoonlijkheid en de maatschappelijke stand van de dichter en omdat wij er een en ander kunnen uit opmaken met betrekking tot de inrichting van zijn verhaal. Weliswaar blijft de naam van de dichter ons vooralsnog onbekend, maar in zijn inleiding deelt hij ons mee dat hij een clerc is, geboren, en dus waarschijnlijk ook woonachtig, in Vlaanderen. Meer dan zijn collega Hein van Aken kent hij de hoofse cultuur van binnen uit. Men mag aannemen dat hij als clerc in de eerste plaats heeft geschreven voor een ridderlijk publiek, misschien zelfs wel, dat er achter zijn merkwaardige bewerking van de Roman de la Rose een adellijke opdrachtgever staat. Zijn eigenlijke hoofdpersoon en ik-figuur is een jonge edelman, en zijn compositie is zo gekozen, dat deze edele jongeling hem goedgunstig de aventure van zijn minne vertelt en hem de weg wijst die naar het doel der ideale liefde leidt. Wanneer wij de tweede Rose vergelijken met het Franse voorbeeld en met de bewerking van Hein van Aken, treft ons de ingrijpende wijziging die het verhaal als zodanig heeft ondergaan. Wij worden a.h.w. aangenaam verrast door de gedeeltelijke ont-allegorisering van het door de Franse dichters zo duidelijk allegorisch bedoelde gedicht. De inleiding heeft ertoe gediend om het gedroomde rijk der ideale liefde dichter bij de werkelijkheid te brengen. Op een lentemorgen is de dichter uit Alverjoen, waar hij tijdelijk woont, naar buiten gereden om zich te vermeien in de schone natuur. Nadat hij ergens in het gras is gaan zitten, wordt zijn aandacht getrokken door een minnend paar, dat van verre aan komt rijden. Als het paar hem is genaderd, stijgen zij of en er ontwikkelt zich een gesprek. De dichter verbergt zijn naam achter het hoofse pseudoniem ‘Minne met groter quale’, terwijl de bezoekers zich bekend maken als Jolijs en Florentine. Het paar komt gereden van Chyteroen, het rijk waar Venus koningin is. Een halve mijl van Chyteroen staat de burcht Mongeroen, waar Cupido woont. Aan het hof van koning Cupido heeft Jolijs langer dan zeven jaar gediend, voor hij ‘te sinen lone’ de schone Florentine ontving. Op uitnodiging van de dichter wil Jolijs hem ter lering graag zijn geschiedenis vertellen. Eerst hier begint bij r. 219 | |
[pagina 68]
| |
het verhaal, dat in de Franse tekst (r. 21 vgg. bij Langlois) en bij Hein van Aken de inhoud van de droom is. Het is duidelijk hoezeer ons gedicht als verhaal door dit alles gewonnen heeft. De rozeknop, die de minnaar wil plukken en die in de Franse roman een abstracte, onpersoonlijke maagdelijkheid symboliseert, maakt plaats voor een min of meer zichtbare, herkenbare gestalte, die op eigen typische wijze kan spreken en handelen. Er ontwikkelt zich tussen Jolijs en Florentine een complimenteus en hoofs gesprek, zoals dat in de werkelijkheid tussen een minnaar en zijn jonkvrouwe zou kunnen plaats vinden. En al verkeren wij in de onmogelijkheid, door de fragmentarische overlevering, het verdere verloop van het spel te volgen, wij weten, dank zij de inleiding van het eerste fragment, dat Jolijs niet alleen maar een symbolische roos zal molten plukken, maar ook zeer concreet zijn rozenjonkvrouw Florentine in de armen nemen.
De invoering van de figuur van Florentine is er waarschijnlijk mede oorzaak van geweest, dat allegorische figuren als Suete Gepens (Dous Pensers) en Goelec Spreken (Dous Parlers) uit het verhaal zijn verdwenen. Evenzo schijnt de Vlaamse dichter ‘here’ Deduut, die naar de voorstelling van het Franse origineel de vergier heeft laten aanleggen, eenvoudig te hebben geschrapt. In de fragmenten is er ten minste geen enkele aanwijzing te vinden voor zijn bestaan. Niet Deduut, maar koning Cupido zelf schijnt op te treden als ‘gardeniere’, zodat ook hij meer vaste grond onder de voeten krijgt, m.a.w. grijpbaarder, aardser is geworden naast de centrale hoofdrolspeelster Florentine, wat de handeling zoveel vanzelfsprekender en boeiender maakt. Tegelijk met deze wijziging in de economie van het verhaal treft ons de versterking van het christelijk accent en de manier waarop de auteur het feodale karakter van Cupido's rijk nadrukkelijker dan zijn voorgangers heeft onderstreept. De ontgoddelijking van Venus en Cupido brengt trouwens mee, dat zij meer vorsten volgens het gangbare feodale patroon moeten worden: Venus is ‘godinne ende coninginne’ in het rijk van Chyteroen, terwijl ,mijn her cupido die coninc’ een eigen burcht heeft, die Mongeroen heet. Terecht aarzelt Heeroma geen ogenblik, om de bewerker van de tweede Rose een vaardig en welsprekend dichter te noemen. Overal waar geredeneerd wordt, probeert hij te bekorten, overal waar hij zich als plastisch verteller kan laten gaan, breidt hij uit en past daarbij de plastische uitdrukking van de volkstaal met voorliefde toe. In de verplaatsing van bebepaalde pericopen uit het Franse verhaal toont hij, hoe behendig hij de kunst van het vertellen beheerst. Zeker gebruikt hij Franse leenwoorden, maar in verhouding niet meer dan Hein van Aken. Deze laatste overtreft hij ongetwijfeld in de kunstige zinsbouw, waarbij hij een bijna verbijsterende virtuositeit ten toon spreidt: de opsomming, de variërende herha- | |
[pagina 69]
| |
ling, het parallellisme hebben in hem hun meester gevonden. Na jarenlange omgang met de nochtans niet onverdienstelijke Rose-vertaling van Hein van Aken is de kennismaking met de verzen van de onbekende Vlaamse clerc voor ons een verpozing en een openbaring geweest. De teksten zijn door Heeroma met de grootste zorg en met de vereiste acribie uitgegeven, waarbij alle afkortingen zijn opgelost. Cursieve druk werd slechts gebruikt, voorzover principieel verschillende oplossingen van een bepaalde abbreviatuur mogelijk waren (b.v. ‘r-krul’ in syllaben met niet-gereduceerde vocalen). In de aantekeningen vindt men, behalve tekstkritiek en toelichting bij moeilijk leesbare plaatsen, verantwoording van alle punten waarop de nieuwe uitgave afwijkt van die van vroegere tekstbezorgers. Bij het herlezen van de bovenstaande regels merken wij, hoe wij bijna doorlopend een parafrase hebben gegeven van de merkwaardigste bladzijden uit het boek van Heeroma. Het kon moeilijk anders: dit prachtige boek bevat zoveel, dat wij de lezers van dit tijdschrift niet wilden onthouden. Moge onze recensie een aansporing zijn, om er kennis mee te maken! Dan zal menig vakgenoot blijken, hoe onbillijk een vorig geslacht is geweest inzake literaire waardering van het gedicht waaraan het is gewijd, en hoezeer de ‘Meester van de Tweede Rose’ mag worden aangezien voor een van de beste Dietse dichters van de 13e eeuw.
W.E. Hegman pelgrum pullen, Die Navolginghe Christi. Ingeleid en toegelicht door Prof. Dr. Van Elslander. Gent, Secretarie der Academie; 1958; XVII - 113 blz. (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks III. - Nr. 36). Jan Pelgrum Pullen, geboren in het Gelderse dorpje Stralen, in 1544 of 45, priester, in de scholastiek eminent gevormd theoloog maar op de eerste plaats mysticus met een boven de schooltheologie hoop uitstijgend en onvervreemdbaar bewustzijn van zijn mystieke roeping, als mysticus buitendien een van de laatste, alhoewel niets minst belangrijke exponenten van onze Brabants-Rijnlandse mystiek, mystiek geestelijke leider van een na veel omzwerven te 's-Hertogenbosch eindelijk gevonden groep van geestesverwanten, liet bij zijn overlijden in deze laatste stad, in 1608, een vrij omvangrijke literaire erfenis na van mystieke geschriften. Totnogtoe werden niet minder dan 21 werken van zijn hand teruggevonden, terwijl van een dertigtal andere tractaten die met zekerheid aan hem konden worden toegeschreven, nog slechts de titels bekend zijn. In 1944 publiceerde L. Reypens S.J. - aan wie trouwens, zo mag men wel zeggen, de verdienste dient toegeschreven onze mysticus te hebben herontdekt - Pullens kort tractaatje Boecxken van een nieuwe creature. | |
[pagina 70]
| |
De eveneens door L. Reypens in 1939 reeds gepubliceerde SamenspraakGa naar voetnoot1 van Pullen met de Gentse begijn Claesinne Van Nieuwlant, kal uit de aard van het werk moeilijk tot het persoonlijk oeuvre van Pullen gerekend worden. Meer was tot op deze dag voor het lezerspubliek niet toegankelijk. Aan het, laten we hopen, langzaam dempen van deze ontzettende leemte in de kennis van deze eminente mystieke gestalte, komt Prof. Dr. Van Elslander zeer afdoend meehelpen door voor het eerst dit blijkbaar hoogst belangrijk werk, de Navolginghe te publiceren. Was het Boecxken bestemd voor lezers die met de mystiek reeds goed vertrouwd waren, de Navolginghe is een deugdenleer, klaarblijkelijk bestemd voor enkele mensen die Pullen tot de mystiek wenste te brengen. M.a.w. de Navolginghe is een deugdenleer met sterk mystieke inslag, en distanciëert zich aldus zeer duidelijk van de in alle tijden zo vaak geschreven en herschreven deugdenleren op moraaltheologische grond. Een mystieke deugdenleer dus, zichtbaar voor wie het werk leest, alleen reeds om de eenvoudige reden, dat ze stoelt op de in de tijd voorafgaande mystieke ervaringen die de auteur ten deel zijn gevallen. Op grond nu van Pullens apperceptie van deze ervaringen is het, dat we hem een plaats mogen geven in onze zo heerlijke Brabants-Rijnlandse mystiek. Immers, ook volgens Pullen, is de opperste mystieke ervaring een Godschouwen vanuit God, of, op de wijze waarop God zichzelf schouwt, een schouwen dus van de goddelijke Wezenheid in God en, in Hem door Hemzelf. Houden we dit voor ogen, dan wordt het onmiddellijk klaar waarom een deugdenleer die tot deze opperste mystieke belevenis moet voeren, alle deugden behandelt als komend ‘wt Godt’, en waarom voor de deugdbeoefening geen ander motief wordt gezocht, dan het feit dat Christus de deugden beoefend heeft en aldus de zichtbare manifestatie geboden heeft van wat de deugden ‘in Godt’ zijn. Derhalve zal ons een Navolginghe Christi gepredikt worden, omdat Christus de deugd heeft beoefend, niet zoals Christus het gedaan heeft. ‘Dan alles dat Christus Onse Heer ghedaen heeft, dat sullen wij eeren ende volghen, want dat godtlijck is ende dat het ghedicht (= geconcipieerd) is in die raets camer der Heijligher Drieuuldicheijt...’ (Kap. XIV, 24-27). Zo komt het ook dat Pullen slechts een paar malen - en men voelt dan zeer precies dat het slechts een parenthesis is - de deugdbeoefening vastknoopt aan een psychologische nood van de menselijke natuur. Zijn redenering in elk van de 19 kapitels is geen andere dan: Christus is gehoorzaam geweest, is zuiver geweest, is ootmoedig geweest enz., en daarom moeten wij gehoorzaam zijn, zuiver, ootmoedig enz. Trouwens, er is meer: de hele deugdbeoefening beslaat het gebied, of is de brug tussen de twee polen: het ‘in den tijt sijn’ en het ‘godtlijck sijn’. Een instinctief verweer misschien tegen de humanistische tijdsgeest, maar toch op de eerste plaats | |
[pagina 71]
| |
de mystieke ervaringen, doen Pullen de radicale incompatibiliteit van deze twee polen beseffen, en begrijpelijk genoeg volgt daaruit zijn eis van radicale onthechting aan de natuur, van de grondigste zelfverloochening, ja, zelfs van het afstand doen van ieder menselijk streven, bij zover dat zijn formulering vrij vaak sterk quiëtistisch klinkt, al is de gedachte die onder de formulering schuilgaat het stellig niet. Want, stuurt Pullen aan op een radicale passiviteit, duidelijk genoeg - het is niet toevallig dat de mystiek vol paradoxen steekt - wordt in deze passiviteit de gespannen activiteit verondersteld van de meest verregaande zelfontlediging, het passief bereid stellen, zo men wil, van de vermogens in de werkzame dienst van God. Wanneer het over het verstand gaat, komt dat alles neer op een zich, aan eigen inzicht totaal onthecht, conformeren aan Gods inzicht, dat we leren kennen uit het leven en het voorbeeld van Christus. Daarom precies is dat voorbeeld omwille van zichzelf na te volgen, niet omwille van datgene dat de mens er zou kunnen van begrijpen of als heilzaam aanzien. Pullens diepe ootmoed en eenvoud werkt deze visie niet weinig in de hand. Zijn visie op de deugd en de deugdbeoefening, is, zoals zijn hele leven, getekend door deze eenvoud die waarachtig van alle filosofie ontdaan is en die alleen uiterst zelden de uiteenzetting over een bepaalde deugd, een ietsje reliëf wil geven door het vermelden van de naam van een heilige. De deugd verschijnt hem werkelijk ‘wt Godt’ en dat is reden genoeg om ze na te volgen. In dezelfde geestesatmosfeer stuurt hij ook voortdurend aan op wat sinds de 13e eeuw genoemd wordt: het blijven van het wezen in één, een introverte verzameling van de menselijke existentie in het ene gebaar van de zelfonthechting en het zich totaal in Gods handen geven, zodat niets anders de mens nog bezighoudt dan ‘godtlijck’ worden. ‘Die dit leuen hebben ende die daer sijn, dat haer niet (=niets) ghenomen noch ghegheuen kan gheworden, die sijn mit Christo verreesen ende volgen Hem in Sijn gloriose verrijsenisse... (Kap. XIX 119-122). Literaire waarde heeft het werk niet, maar daar kunnen we Pullen geen verwijt van maken gezien hij het niet bedoeld heeft. We kunnen het alleen betreuren. We dienen Prof. Dr. Van Elslander zeer dankbaar te zijn omdat hij ons dit eminent mystiek geschrift heeft willen toegankelijk stellen. Buitendien zijn de in zijn inleiding opgenomen korte biografie van Pullen, de nota's over Pullens werk en mystieke leer, naast enkele nadere bijzonderheden over het handschrift en de inhoud van de Navolginghe zelf, en vooral dan de aan het eind van het werk verzamelde aantekeningen, die wellicht wat uitgebreider hadden mogen zijn, onmisbare en veilige wegwijzers bij de lectuur van dit mystieke document.
N. De Paepe | |
[pagina 72]
| |
Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Rhetorica De Fonteine: Jaarboek boek 1948-1949. Z.p., 1958. - 100 blz. 2 illustr. - Prijs: 90 F.
Met de uitgave van dit Jaarboek 1948-49 besloot De Fonteine de eerste reeks van haar jaarboeken (1943-1950; het jb. 1950 is reeds eerder verschenen). Het eerste artikel, van Prof. Dr. P. De Keyser, brengt een levendig verslag uit over de viering in 1948, toen De Fonteine 500 jaar bestond; daarbij sluit aan de toespraak van burgemeester E. Claeys en in hetzelfde teken van blij herdenken staat de publicatie - een heruitgave - door Dr. A. Van Elslander van de ‘Instelbrief van de Rederijkerskamer “De Fonteine” te Gent’, een waarlijk zeer interessant document voor de kennis van de rederijkerij. Dr. G. Degroote behandelt in ‘Intrede en Blijde Inkomst’ de zeker ‘niet onbelangrijke taak der Diets-Bourgondische rederijkers’ in verband met deze feestelijkheden. Drie tekstpublicaties volgen: Dr. L. Roose commentarieert het zgn. referein van de Antwerpse kloosterzuster Jacomijne Costers; een echt referein is het niet en ‘een dichteres in de eigenlijke zin van het woord’ blijkt de schrijfster niet te zijn. Onder de titel Een liedje, voorgedragen op het Rotterdamse Landjuweel van 1561 deelt wijlen Prof. Dr. C.G.N. De Vooys enkele stukjes mede uit een Dords liedboekje (hs.), dat misschien wel nadere aandacht verdient. Dr. J.J. Mak behandelt nog eens uitvoerig ‘TCaetspel der Franchoysen van Jeronimus van der Voort’, dat hij van uitvoerige commentaar voorziet. Dr. C. De Baere besluit zijn beschouwingen over ‘De Bedrijvigheid der Brusselse Compagnies’, waarover hij reeds geschreven had in de vorige Jaarboeken; belangrijk zijn deze beschouwingen, omdat ze een deel van het Nederlandse literaire leven te Brussel schetsen in de zo kritieke periode van de 17e tot het begin van de 19e eeuw. In de rubriek ‘Boekbespreking’ ten slotte velt Dr. Mak een gunstig oordeel over Dr. G. Degrootes uitgave van Jan Pertcheval's Den Camp van der Dood. Moge deze ‘aanvullende’ uitgave inderdaad de inzet zijn van een ‘vernieuwd streven van ‘De Fonteine’, onder de bezielende leiding van haar nieuwe Hoofdman, Prof. Dr. P. De Keyser’, zoals een prospectus aankondigt. A.A. Keersmaekers Willem Sluiters Buiten-Leven, met Johan Wessings Levensbeschrijving van den Dichter. Met een inleiding en aantekeningen door F.C. Kok, lit. drs. (W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1958, 178 blz. met 2 buitentekstplaten, f 6,25. Zwolse drukken en herdrukken voor de Mij der Ndl. Letterkunde te Leiden, nr. 27). De wekroep tot een herwaardering van Willem Sluiters (1627-1673) werd | |
[pagina 73]
| |
vóór enkele jaren uitgezonden door Prof. Dr. G.A. van Es: in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, dl. V, prees hij hem als een door ‘het leven in bovenaardse glans’ geïnspireerd mystiek dichter en hij wijdde een grondige bespreking aan diens oeuvre; na hem hebben vooral H. Odink en Dr. K. Heeroma belangrijk bijgedragen tot het opnieuw ontdekken van de om zijn ‘pastorale kwaliteiten, zuiver dichterlijke eenvoud, diepe menselijkheid en waarachtige vroomheid’ uitmuntende dichter. Nu heeft lit. drs. F.C. Kok diens vaak herdrukte, maar sinds lang onbereikbaar geworden Buiten-Leven, naar de editie van 1668, van uitvoerig kommentaar voorzien, opnieuw in het bereik van belangstellenden gebracht.
In een gedegen inleiding schetst hij eerst de allerminst van beproevingen gespaarde levensloop van de auteur, die hij looft als een ‘zachtaardig, wereldvreemd mens, met innig geloof en godsvertrouwen, gevoelig voor de natuur met haar bovennatuurlijk perspectief, iemand ook die geen literaire, maar ethische winst beoogde’; wijdt dan uit over de drukgeschiedenis van het ‘Buiten-Leven’, dat wel in 1660 ontstond, maar pas in 1668 van de pers kwam en van 1680 tot 1880 zeventien maal werd herdrukt - waarbij de drollige drukkersoorlog Boeckholt-Schagen en Cie een interessant licht werpt op de konkurrentiestrijd tussen uitgevers, alsmede op de voor bibliofielen vaak daaruit voortspruitende onontwarbere raadsels. In het kommentaar op de inhoud van B: L. wordt niet enkel, aan de hand van Prof. Dr. W. Asselbergs' heldere ontleding, gewezen op de betogende argumentatie en op de didaktische bedoelingen van de auteur, maar onze aandacht wordt ook gevestigd op de realistische elementen die Sluiters B.-L. kenmerken in tegenstelling tot de idealiserende sfeer van de door de renaissance in de mode geraakte Buitenleven-apologieën. Want terwijl de renaissancistische pastorales het landleven vaak al te idyllisch opvatten, is zijn B.-L. een ‘verheerlijking van het landelijk bestaan, gezien door de ogen van de pastoor van Eibergen’ zelf, m.a.w. een ‘weerspiegeling van de gelukkige tijd, die hijzelf in de afzondering van het platteland had doorgebracht’.
Het heimwee naar de oorspronkelijke paradijselijke toestand moet sedert onheugelijke tijden de inspiratieve bron van lofliederen op de natuur zijn geweest, en we weten dat het gestalte kreeg in talrijke apologieën van het landleven, het landleven antithetisch opgevat als een verrukkelijke oase tegenover het beklemmende stadsleven. Ideale landelijke oorden worden b.v. in de Odyssea en in Vergilius' Herderszangen herhaaldelijk beschreven, terwijl Horatius' beroemde epode beatus ille, qui procul negotiis... in latere eeuwen talrijke dichterlijke naturen de impuls schonk tot het bezingen van ideale lust- en rustoorden.
Overigens ging er van de middeleeuwse kristelijke paradijsvoorstellingen eenzelfde invloed uit op de poëtische verbeelding. Maar vooral de renais- | |
[pagina 74]
| |
sance is rijk geweest aan dergelijke evokaties van idyllische lusthoven. Echo's ervan verneemt men bij du Bartas en de Pleiadedichters. En wat de Nederlanden betreft, herinnert F.C. Kok o.a. aan van Borsselens Binckhorst (1613), Hondius' Moufeschans (1621) en vooral aan het hoogtepunt in het genre Huygens' Hofwyck (1651), waarbij wordt aangestipt dat Sluiters geen rechtstreekse invloed van de renaissancistische arkadische poëzie onderging, maar in tegenstelling tot de idealiserende landgedichten aan zijn B.-L. een betrekkelijk realistisch en een stichtelijk karakter schonk. De verklaring daarvan ontdekt F.C. Kok in het feit dat ‘het leven op het platteland hem werkelijk gelukkiger en veiliger voor de ziel voorkwam dan in de stad’ en hij dit persoonlijk ervaren in zijn B.-L. uitbeeldde. Dat moraliserend overpeinzen van in bovenaardse perspektieven geziene aardse belevenissen verklaart ongetwijfeld de weerklank die het B.-L. bij vrome lezers heeft gevonden, terwijl het anderzijds ook de afzijdigheid en minimalisering door de literairhistorische kritiek verstaanbaar maakt, zoals ten overvloede blijkt uit de leerrijke bladzijden die F.C. Kok aan de waarderingsgeschiedenis van het boekje wijdt.
De kenmerkende facetten van Sluiters' persoonlijkheid worden nog gekonfronteerd met de eigenschappen van enkele min of meer gelijkbesnaarde tijdgenoten, o.a. de ethisch georienteerde klassiek geschoolde Cats, de aristokratische Huygens, de pessimistische mystieker van Lodenstein, en vooral de Zeeuwse kristen-moralist en humanist Johan de Brune sr.; F.C. Kok kwam immers tot de verrassende ontdekking, dat diens Bancket-Werck (1658) de eigenlijke bron van het B.-L. is geweest, en Sluiters voor een goed deel plagiaat - ook met ‘gelijkgeaarde woord- en klankspelingen - heeft gepleegd. Dergelijke afhankelijkheid duet natuurlijk de vraag rijzen, waarin Sluiters' betekenis dan wel ligt. F.C. Kok formuleert zijn besluit in volgende nuancering: ‘Sluiters moet gezien worden in zijn eigen tijd, waarin plagiaat geen schande was, maar veeleer eerbetoon aan de nagevolgde. Bovendien heeft hij proza herschapen in poëzie... Het is hem te doen om het resultaat van zijn werk bij de lezers, en daarom sluit hij zich niet aan bij de literaire mode, maar verdedigt met een gemoedelijk, zij het betrekkelijk realisme het nederig geluk van het landleven, en juist dit realisme geeft hem een eigen plaats’. Op slot van rekening dus allesbehalve een literaire eersterangsfiguur.
Enkele kenmerken van Sluiters taalgebruik en een bibliografisch overzicht van de werken waarin hij wordt besproken lijsten tenslotte de herdrukte teksten in, d.z. Johan Wessings Levensbeschrijving van de Dichter (1777) en het Buiten-Leven zelf. Verhelderende annotaties komen de lezer te gemoet; hun waarde wordt bijzonder verhoogd door verwijzingen naar parallele citaten uit Cats, Westerbaen, van Borsselen de protestantse Imitatio-vertaling van C. Boey, en vooral De Brune. | |
[pagina 75]
| |
Zowel filologen als onderzoekers van het vroomheidsleven der vaderen zullen dit voortreffelijk verzorgde nr. uit de Zwolse herdrukken dankbaar begroeten. O. Dambre e.j. potgieter, Onder weg in den regen met aantekeningen en een toelichting door Dr. Jacob Smit M.A. - W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1958, 79 blz. (Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Nr. 23). Ing. f 2.90. Het is begrijpelijk, dat Dr. Smit, toen zijn Toelichting op de 35 bladzijden tekst van Onder Weg in den Regen - de beschrijving van een verregende reis en de ontmoeting met de schim van Hawthorne - tot 37 bladzijden was uitgegroeid, een apologie voor zijn ‘vertolcks’ meende te moeten geven. We geloven echter, dat, indien de schim van Potgieter over onze schouder heeft meegelezen, deze verbaasd, meewarig, doch niet afkeurend het hoofd geschud zal hebben. Verbaasd en meewarig dat het nageslacht zoveel uitleg behoeft. En wij geloven, dat Dr. Smit hier over gerust kan zijn, daar Potgieter op het standpunt stond: daal niet af tot de lezer, maar hef hem tot U op. Het toegankelijk maken van een kunstwerk is immers niet anders dan, althans een poging tot, een dergelijke opheffing. De commentator daalt af tot het publiek, stelt zich in zijn plaats en spoort zo de punten op die verklaard moeten worden. De vraag voor hem is tot welk publiek hij moet afdalen. Hier nu, rijzen enige bedenkingen tegen Dr. Smits voetnoten. Enerzijds heeft een publiek dat Potgieter leest of lezen wil, verklaring nodig bij: rosinante r. 1, p. 8; toen de wacht langs kwam r. 1, p. 25; week niemand r. 1, p. 29. Anderzijds: ware het voor de belangstellende lezer niet aardiger geweest het woord kooten p. 14 r. 23 niet kortweg met voeten te verklaren, wat iedereen zonder meer kan begrijpen, maar er aan toe te voegen: middelned. cote = gewricht, later hielbeen. Vgl. vast op zijn koten staan, en ons vingerkootje. Bij rakelingsche ruggen r. 26, p. 15 wordt alleen meegedeeld, dat dit een vertaling is van stiff-backed, en men kri jgt geen antwoord op de vraag of hier verband moet worden gezocht met Z.N. rakel = hark. Invloed van Potgieters verblijf te Antwerpen, of gebruikelijk in de 19e eeuw? Bij de naam Ossian r. 27 p. 28 hadden wij graag een kleine omschrijving gezien, en bij de naam D.J. van Lennep r. 5, p. 35 de toevoeging professor te Amsterdam, vader van de bekende romanschrijver Mr. Jacob van Len- | |
[pagina 76]
| |
nep, naast Walter Scott inspirator van de historische roman in Nederland. Bij de walvischbaard r. 24, p. 34, die als wrijfpaal voor het vee in het weiland dient, zou het interessant geweest zijn, behalve balein uit de bek van een walvis, te vermelden, dat walvisribben en andere -beenderen ook werden gebruikt om de weilanden af te palen; in 1945 nog op Terschelling te zien. De aantekening bij r. 13, p. 27 lijkt ons niet geheel juist. Wel is deze constructie typisch Potgieteriaans, maar er is hier wèl sprake van een toegevende bijzin: ook al blonk de koperen tabaksdoos de hengelaar tegen, hij keek er niet verheugd naar. Zit in het woord trooster, waarmee de tabaksdoos wordt aangeduid niet een aardige toespeling op het woord troost, in die tijd misschien niet alleen koffie, zoals tegenwoordig, maar ook tabak, vgl. van Rossums Troost. Bij allerlei druipende ellende r. 27, p. 41 vraagt men zich tevergeefs af of het in de 19e eeuw gebruikelijk was, dat arme lieden in een soort individuele V.V.V. enige verdiensten trachtten te vinden. Maar misschien is dit te veel gevraagd - dergelijke noten vereisen blzonder uitgebreide lectuur - van iemand, die voor de uitgave van Onder Weg in den Regen al zoveel werk had verzet. Na een nauwkeurige analyse van de inhoud komt Dr. Smit tot een karakterisering, die heel wat bevredigender is dan de onvolledige van Verwey: ‘de herinnering aan een mislukt bezoek aan 's-Gravenhage’ en Huet: ‘een aangeklede boekbespreking’, nl. tot: ‘een kunst creatief werkje, waarvoor de tachtiger naam ‘impressionistisch sensitivistisch prozagedicht’ soms niet ongeschikt lijkt p. 46. Daarna volgt een uitvoerige behandeling van Hawthorne en van de 19e eeuwse Amerikaanse letterkunde in verband met O.W.i.d.R. die zeer verhelderend werkt. De zeker lezenswaardige, maar hier weinig ter zake doende, twee bladzijden lange passage over Longfellow had wel gemist kunnen worden. Met grote nauwgezetheid is de herkomst van de bouwstoffen voor het vizioen van Hawthorne's begrafenis opgespoord en met guile hand worden ze hier gegeven, wat een goede indruk van Potgieters werkwijze geeft. Een glimlach ontlokte ons Dr. Smits boze uitval tegen Washington Irving. Dat een tijdgenoot, die zo trots op het oud-vaderlands verleden was als Potgieter, zich aan de Knickerbocker History, waarin de Nederlanders belachelijk gemaakt worden, ergerde, is te begrijpen. De ergernis van Dr. Smit komt ons overgevoelig voor, en is bovendien niet ter zake. Afgezien van enige vlekjes op de stijl, als: twee zijden van het beeld spelen naast elkaar, p. 47, Deze keer néémt Potgieter, p. 58, twee motieven, die als in een muzikale compositie in elkaar oplossen, p. 47, - is de gehele Toelichting helder, prettig leesbaar geschreven. | |
[pagina 77]
| |
Daarom is de laatste passage ervan des te meer te betreuren. Ten eerste wordt daarin gezegd, dat Potgieters populariteit bij het nageslacht groter zou zijn geweest, indien de schim van Hawthorne en de Amerikaanse letterkunde niet in de regen waren verschenen. Alsof het Potgieter ooit om populariteit te doen was! Hoe kàn Dr. Smit het trouwens zeggen, nadat hij de eenwording der motieven zo goed heeft aangetoond. Ten tweede zegt Dr. Smit dat het jammer zou zijn geweest Onder Weg in den Regen ‘in het stoffige magazijn van ons literair museum te laten liggen.’ Inderdaad, het was het waard tevoorschijn te worden gehaald. Maar om de artistieke en cultuurhistorische waarde ervan. Niet om de reden, die Dr. Smit laat volgen: ‘Zoveel hebben wij niet ‘dat er wezen mag’ p. 72. ‘Veel’ is een rekbaar begrip: wij willen er hier niet over discussiëren. Alleen dit: is het niet onrechtvaardig en ondankbaar tegenover al het Schone, dat ons in de loop der eeuwen met zoveel liefde, overgave, inspanning, - ‘toil and tears’ - gegeven is? Wij verheugen ons over deze nieuwe Zwolse Herdruk, omdat Onder Weg in den Regen ten volle verdiende her-uitgegeven te worden, en ondanks onze bedenkingen kunnen wij ons verheugen over de wijze waarop dit is gedaan. De reproductie ‘Het Wachtje’ te Den Haag is blzonder aardig.
Geertruida M.J. Duyfhuizen dr. g. stuiveling, Jacques Perks Gedichten volgens de eerste Druk (1882), met de Voorrede van Mr. C. Vosmaer, de Inleiding van Willem Kloos, en andere door Kloos geschreven Perk-Beschouwingen, Zwolle, N.V. Uitg. Mij W.E.J. Tjeenk Willink, 1958, 336 blz. (Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Mij der Ned. Letterkunde te Leiden, nr. 28). Prijs: ing. f 10,-. De faam van Stuiveling als Perk-biograaf dient niet meer te worden gemaakt. Nog onlangs bezorgde hij Het korte Leven van Jacques Perk (1957), een onvolprezen biografie, de Verzamelde Gedichten (1957), naar de handschriften uitgegeven; we zien met ongeduld het onthaal van de Brieven en Dokumenten, alsmede de Proeven in Dicht en Ondicht van Perk tegemoet, zodat we in deze uniforme vierdelige uitgave ongetwijfeld het volledige materiaal zullen bezitten voor het verder wetenschappelijk onderzoek, dat nu pas op alle gebied, exegetisch, comparatistisch en cultuurhistorisch zal kunnen beginnen. Immers, de eerste vereiste tot dit alles is een stevig, onwankelbaar voetstuk, waarop te bouwen valt. De boven aangehaalde titel komt dit wetenschappelijk materiaal, op ongewone wijze, aanvullen. De historische eerste druk van Perks of liever Kloos' Mathilde was, zelfs antiquarisch, sedert jaren haast totaal onvind- | |
[pagina 78]
| |
baar, en het zijn niet de drukken van S.L. Van Looy, ‘vercierd’ door T. Nieuwenhuis, uit 1897, noch die van 1898 en 1899, die nauwelijks afwijkende herdrukken waren, welke daaraan iets konden verhelpen. Vanaf 1899 ging de eerste druk, ondanks ik zou zeggen wegens het feit dat er nog andere, ‘geheel volledige’ uitgaven op volgden waarin Kloos nog wat meer aan het verhaspelen ging, voorgoed de wereld van de historie in. Deze wereld van de historie, niet zozeer rond de eerste druk, doch rond de werkelijke, ‘authentieke’ (Mussche in het N.V.T., XII, 5) Perk, werd in 1938 ontgrendeld door de uitgave van Stuivelings Briefwisseling Vosmaer-Perk, in 1939 gevolgd door de Briefwisseling Vosmaer-Kloos, in 1941 zelf gevolgd door de driedelige diplomatische bezorging van de drie gekende Perk-handschriften. Ook deze standaard-uitgave werd spoedig een zeldzaamheid, zodat het een lofwaardig idee mag heten dat nu opnieuw, althans één ervan, en wel het minst Perkiaanse, d.i. het meest Kloosiaanse document, dat wat aan de geschiedenis van de moderne Nederlandse poëzie en literatuur een nieuwe, kordate koerswending heeft gegeven, beschikbaar is gesteld. Immers, Perk is groot, maar Kloos was zijn profeet. Aan de heruitgave van de Mathilde, die zoveel mogelijk, wat de uiterlijke verschijning betreft, een facsimile-uitgave wil benaderen, gaat Kloos' In Memoriam vooraf, dat hij op 19 november 1881 in De Nederlandsche Spectator liet verschijnen. De uitgave wordt gevolgd door: Kloos' Vosmaer en de moderne Hollandsche Literatuur (1890), Jacques Perk's Kunst, historisch en aesthetisch beschouwd (1901), Over de Voorrede van Mr. Vosmaer (1907), Jacques Perk vergeleken met een paar buitenlandsche Dichters en op zichzelf: psychologisch-aesthetische Waardering (1909), Slotbeschouwing over den zoogen. ‘Perk-Strijd’ van uit het kalme stand punt van den wezenlijken Jacques Perk (1917). Al met al, met de noten en verklarende aantekeningen die erbij te pas komen, een zeker bijna volledig materiaal met betrekking tot de figuur van Perk, - niet de ‘authentieke’, - doch zoals hij door Kloos, en wel met het oog op zijn fictief of reëel leiderschap van De Nieuwe Gids, dit doet er nu weinig toe, werd in het leven geroepen. Een spoedgeboorte, met een nasleep van heel wat literairhistorische verwikkelingen, die Stuiveling, boek voor boek tot hun ware proporties heeft weten terug te voeren. Ik heb de tekst van Stuivelings uitgave vergeleken met een in mijn bezit zijnde exemplaar van bedoelde eerste druk van 1882 (uit het fonds van de Boek- en Muziekhandel R.M. Smits te Middelburg, met enkele aantekeningen in violet aniline-potlood), en die iet of wat afwijkt van de door Stuiveling beschreven princeps-uitgave. Mijn boekje is geen exemplaar ‘gebonden in een witte band met zwart en goud’, echter een ingenaaid beige exemplaar met zwarte en oranje titelblad-versieringen, en de aanduiding van de prijs in potlood, à f. 2,25; onder het portret van Perk lees | |
[pagina 79]
| |
ik: ‘Fr. Bruckmann, München repr’, en daaronder: ‘Uitgave van H. Pijttersen Tz., Sneek’. Er zijn bij St. afwijkingen, meestal van typografische aard: het aantal beletseltekens is op vele plaatsen nogal anders, vergeleken met die in mijn exemplaar; ook is er soms een andere schikking van de versregels. Verder merk ik: blz. 84 èn zang èn lof i.p.v. en zang én lof; blz. 105 starrenlooze hemel i.p.v. sterrenlooze hemel; blz. 138 en schrijdt i.p.v. en schrijdt,; blz. 142 de arend toon' i.p.v. de arend toon; blz. 157 loeg hij den hemel aan, i.p.v. loeg hij den hemel aan; blz. 175 op mij staren. i.p.v. op mij staren!; blz. 189 86 i.p.v. 88. Het zijn natuurlijk allemaal slechts kleinigheden; ik stel eenvoudig de vraag of dit soms zou kunnen wijzen op een ander zetsel van de betrokken eerste druk van 1882? Stuiveling is, het spreekt vanzelf, de enige, die hierop zou kunnen antwoorden.
M. Rutten dr. m. hanot, De Beginselen van Albert Verweys Literaire Kritiek. Met een bibliografie ‘van’ en ‘over’ het kritisch werk van Albert Verwey. Secretarie der Kon. VI. Academie, Gent, 1957, 298 blz. Dit boek van een jonge Vlaamse geleerde biedt de eerste, systematische studie over de belangrijke kritische arbeid van Verwey. Dr. Hanot heeft naast het in boekvorm verschenen en in tijdschriften verspreide werk ook de onuitgegeven handschriften van Verwey bestudeerd. Het is er hem om te doen uit het geheel van dit kritisch en historisch oeuvre de beginselen te abstraheren. Zijn methode is eerst en vooral analytisch: elke kenmerkende trek van Verweys opvatting over het wezen en de functies van de kritiek, over het wezen en de verscheidene aspecten van het kunstwerk, over historische literatuurbeschouwing, enz. heeft hij ontledend uit de teksten geïsoleerd. Na deze strenge analytische werkwijze, die mij zeer sympathiek is, bouwt hij uit de bekomen elementen de overzichtelijke systematische samenhang van Verweys literair-esthetisch denken op en komt er aldus toe zijn figuur in haar ontwikkelingsgang voor te stellen als één geheel waarvan de grondtrekken duidelijk zijn. Ook dit tweede, synthetische aspect van Dr. Hanot's methode komt in dit werk overtuigend tot uiting. Sommigen zullen de systematisatie van Dr. Hanot te streng achten, doch zij biedt de man van wetenschap ook grote voordelen. Na een eerste, bondig deel over Verweys opvattingen over het wezen van de kritiek, wijdt Dr. Hanot een uitvoerig hoofdstuk - m.i. het belangrijkste van zijn boek - aan de beginselen in zake het wezen van kunst en poëzie, de essentiële samensteiling van het kunstwerk, de aspecten van de vorm en de menigvuldige betekenisaspecten van de inhoud. Hij bewijst daarbij dat Verweys denken in drie fasen heeft geevolueerd: de opvatting van de kunst als uitdrukking van emotie, later van de kunst | |
[pagina 80]
| |
als openbaring van Leven, ten slotte van de kunst als openbaring der Idee. Deze analyse dunkt mij voor geen ernstige kritiek vatbaar. Alleen is aan te merken dat de voorstelling van deze ontwikkeling wel wat star-schematisch is; in feite was ze, zoals bij ieder mens, beweeglijker en vloeiender.
Een vierde hoofdstuk is gewijd aan de bronnen van Verweys kritische principes, waarin achtereenvolgens gehandeld wordt over zijn verhouding tot en eventuële beïnvloedbaarheid door Nederlandse en Vlaamse tijdgenoten, Nederlandse schrijvers van voorgaande generaties, de Engelse romantici (Coleridge, Shelley, Keats e.a.), de Duitse romantici, het wijsgerig monisme en de Franse symbolisten. Dit hoofdstuk - het moeilijkste - bevredigt niet geheel, omdat het te zeer bij vaag-algemene aanduidingen, blijft, op grond van het optekenen van namen die in Verweys geschriften worden geciteerd, en niet berust op kritisch onderzoek van de mogelijke verwantschap of beïnvloeding aan de hand van vergelijking der teksten. Een precies onderzoek naar Verweys persoonlijke relatie (in zijn werk) tot die bronnen geschiedt hier niet. Vragen betreffende het hoe en waarom, de mate en de wijze van beïnvloeding blijven buiten Dr. Hanots gezichtsveld. Al is de zakelijke inventarisatie die hij ons schenkt zeer nuttig, toch zal nog verdere studie nodig zijn om de verwantschappen en invloeden in het werk van Verwey kritisch te onderzoeken. Inzonderheid zou Verweys relatie tot de wijsbegeerte door een wijsgerig geschoolde vorser kritisch onderzocht moeten worden.
Persoonlijke kritische evaluatie blijft trouwens in het hele werk, niet enkel in het 4e hoofdstuk, buiten het blikveld van Dr. Hanot. Hij excerpeert de feiten - d.i. de teksten - doch hij stelt zich niet de vraag: Is deze gedachte juist? Is ze belangrijk of niet? Wat is ze waard? Is ze oorspronkelijk? Harmoniëert ze met de rest van de persoonlijkheid van Verwey? enz. Wanneer ik op de grenzen van opzet en methode in dit werk wijs, gebeurt dit niet - ik veroorloof mij dit te beklemtonen - omdat ik het niet waardeer, want ik acht het zeer degelijk en nuttig. Op het plan van de feitenstudie zal het een secuur en onmisbaar basisboek blijven voor wie de literair-kritische persoonlijkheid van Verwey ernstig benaderen wil. Doch Dr. Hanot acht ik er toe in staat méér dan de (onmisbare) feitenkennis te schenken.
Moge hij, die zich zo geschoold, zo nauwkeurig en intelligent toont op het gebied van de literaire boedelbeschrijving in min of meer positivistische zin, in zijn volgende werken ook de belangrijke (belangrijker!) vraagstukken van de kritische interpretatie en evaluatie der gedachten niet uit de weg gaan. Intussen mag het ons verheugen dat wij met dit degelijke boek, dat de universitaire en academische lauweren die het ontving ruimschoots verdient, weer een jonge Vlaamse literatuurgeleerde rijker worden.
J. Aerts |
|