Spiegel der Letteren. Jaargang 3
(1959)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
De finaliteit van de Vlaamse zedenroman in het midden van de jaren 1850De Vlaamse letterkunde uit de eerste decennia na 1830 wordt thans algemeen als een cultuurhistorisch verschijnsel beschouwd. De esthetische waarde van haar produkten slaat men daarbij terecht niet al te hoog aan. Vanuit het hedendaagse standpunt lijkt de bedoelde literatuur hopeloos verouderd, niet alleen wegens haar gebrek aan vormbeheersing maar ook door haar tekort aan algemeen-menselijke inhoud. Zelfs diegenen die, als een Frank Lateur, eens de warmste waardering betuigden voor het aanpassingsvermogen en het doorzicht van de toenmalige auteurs, voegden eraan toe dat zij het schrijven van een boek meer als een goede daad dan als het voortbrengen van kunst beschouwden. Naar verluidt gold het esthetische maar als bijzaak en wist men van niets beters. ‘Van aanvoeling met Europeesche letterkunde, van invloed door vreemde schrijvers kan er nauwlijks sprake zijn, - van breede algemeen menschelijke ontwikkeling, van hoog bewustzijn of poging tot ontworsteling evenmin’Ga naar voetnoot1. Dat er van contact met de Europese literatuur nauwelijks sprake kan zijn, lijkt me alvast niet steekhoudend. Een bewijs zal men vinden in de twee artikelen van Dr. Hanot over de kritiek in de vroege Gentse en Antwerpse tijdschriftenGa naar voetnoot2. De lectuur van die periodieken zelf wijst ontegensprekelijk op het tegendeel. De mate van belangrijkheid moge hierbij in het midden blijven. En was er waarlijk niemand die eraan dacht letterkunde als zuivere kunst te beschouwen en te beoefenenGa naar voetnoot3? Het wil mij voorkomen dat hier tussen denken en handelen een onderscheid dient te worden ge- | |
[pagina 18]
| |
maakt. De opvatting dat kunst om de kunst kon worden beoefend, was in de Vlaamse letterkundige wereld wel degelijk aanwezig, maar zij werd verworpen door de wil. Bewust oriënteerde men de literatuur in een andere richting. Zij was een actiemiddel in het algemene kader van de Vlaamse Beweging. Dat bijzondere karakter van de toenmalige Vlaamse letterkunde is niet ontgaan aan de Duitse schrijfster barones Ida von Düringsfeld, die van 1857 af een maandenlang verblijf ten onzent aan de studie van de Vlaamse Beweging en de Vlaamse letteren besteeddeGa naar voetnoot4. In haar bekende werk Von der Schelde bis zur MaasGa naar voetnoot5 heeft ze het klaar aangewezen: ‘... die vlämische Bewegung ist der vorläufige Zweck der vlämischen Literatur. Erst wenn die vlämische Bewegung zu ihrem Ziel gelangt ist und des Beistandes der Literatur nicht mehr bedarf, kann diese selbständig auftreten und vom rein kritischen Standpunkt aus betrachtet werden. Für den Augenblick, vielleicht für lange Jahren noch, ist sie im Dienste der volkstümlichen Sache...’Ga naar voetnoot6. De vraag is nu welke diensten de literatuur dan wel aan de Vlaamse Beweging moest bewijzen. Het antwoord zal men vinden in het verlichtingselement in die beweging. Het volstaat niet te constateren dat de letterkunde werd beschouwd als ‘een middel in de strijd voor de revalorisatie van de volkstaal’Ga naar voetnoot7, want die revalorisatie zelf was middel, geen doel. Middel om de Vlaamse bevolking uit haar geestelijke en zelfs materiële laagstand te verheffen. Door hun literaire produkten zochten de Vlaamse schrijvers - en quasi ieder van hen was een flamingant - de leeslust bij het volk op te wekkenGa naar voetnoot8, maar dat was hun niet genoeg. Ze waren er ook om bekommerd voor degelijke lectuur te zorgen. Het heette immers dat al wie in België geen Frans kende tot onwetendheid was gedoemd. Het licht van kunsten en wetenschappen kon onder de lagere volksklassen slechts in de volkstaal verspreid worden. De zending van de Vlaamsgezinden bestond er dus in ‘ kunstwerken, schriften, boeken van allen aerd te verspreiden, die edele gedachten en weerdige gevoe- | |
[pagina 19]
| |
lens voortplanten, met den geest en het hart tot den goede te vormen; werken, waerin de liefde tot de deugd, tot de kunst, tot de wetenschap, tot het vaderland, tot alles wat een volk kan gelukkig en sterk maken, in de tael des volks onderwezen wordt’Ga naar voetnoot9. Om de lagere standen te beschaven deed men dus niet alleen op het overigens te kort schietende onderwijs beroep. De flaminganten wilden daartoe zelf allerhande boeken schrijven en in omloop brengenGa naar voetnoot10. Wie, zoals een Van Driessche, de vaste overtuiging had ‘dat de vlaemsche zaek het best kon vooruitkomen met regtstreeks op het volk en door het volk te werken’, gaf dan ook zijn geschriften met één enkele bedoeling uit: ‘Het vlaemsche volk wordt verlamd, verbasterd en naer zynen ondergang geleid: eerstens door gebrek aen geestesontwikkeling, tweedens door vreemde drukking. - De geesten tot de menschenwaerde ontwikkelen, de vreemde drukking tegenhouden en den nationalen geest tot de volksdommelyke grootheid aenwakkeren - zie daer ons doel’Ga naar voetnoot11 Het spreekt vanzelf dat het aldus afgebakende terrein meer omvat dan dat van de literatuur in strikte zin, meer bepaald de vulgarisatie onder allerlei vormen. Maar de eigenlijke letterkunde, en de roman in belangrijke mate, hoorde er volkomen in thuis. Snellaert had reeds in het Kunst- en Letter-Blad zijn voorkeur voor dit genre uitgesproken. Van Kerckhovens opvatting over de letterkunde deed ook hem de prozavorm boven de versvorm verkiezenGa naar voetnoot12 Het is in onderhavige bijdrage niet de bedoeling het hele literaire bestel uit het midden van de jaren '50 te onderzoeken, hoewel het van belang zou zijn te vergelijken wat vers en toneel (cf. de bedrijvigheid van het Nationael Tooneel) tot het bereiken van het hoger omschreven doel hadden aan te bieden. De beperking tot het korte tijdstip van de jaren 1855-'56 maakt evenwel, als test en enkel als dusdanig, een bronnenstudie mogelijk die, met de kennis van het onmiddellijk verleden, tot verantwoorde conclusies moet leiden betreffende een onderwerp waarvan we geen helder genoeg beeld hebben. Aan de hand van een aantal kritieken uit de genoemde jaren zullen vooreerst de opvattingen van de Vlaamse schrijvers over de rol van de literatuur, de roman in 't bijzonder, worden verduidelijkt. In de tweede plaats zal worden | |
[pagina 20]
| |
nagegaan in hoever de toenmalige roman aan die opvattingen beantwoordde. * * * In 1855 verscheen te Gent een vrije vertaling van Silvio Pellico's treurspel Thomas Morus. De vertaler, Jozef Van de VeldeGa naar voetnoot13, gaf in zijn uitvoerige inleidingGa naar voetnoot14 kunst- en literairfilosofische beschouwingen ten beste. Hij verdedigt het standpunt dat God ‘niet slechts de oorsprong der kunst’ is doch ‘daerenboven nog de vruchtbare bron waeruit de kunstenaer hoeft te putten, wil by in het vak der kunsten het zedelyke oogwit bereiken’. En in de kunstbeoefening is ‘het zedelyke’ het hoofdbestanddeel, ‘dewyl zonder dat, de kunst niet meer in betrekking staet met den aerd die den mensch kenmerkt, zyne zedelykheid’. Zonder die hoedanigheid kan bijgevolg de kunst geen volmaaktheid bereiken. Het stelsel van l'art pour l'art vindt bij Van de Velde dan ook geen genade. De kunst immers is ‘geen ydel spel des geestes, in het welk de kunstenaer zich niets anders voorstelt dan de oogen des lichaems en der ziel door loutere stoffelyke aenvalligheden te streelen, zonder het minste acht te geven op de natuer der onderwerpen die hy behandelt’. De schrijvers die dat systeem aankleven - naar verluidt menige Franse en sommige Vlaamse - verliezen niet alleen de hoofdzaak, nl. ‘het zedelyk oogwit’, uit het oog maar zien bovendien over het hoofd dat het rechtstreeks in strijd is met de natuur van de kunst en ‘de onverdeelbare eenheid der menschelyke ziel’ verbreekt. Van de Velde kiest partij voor de kunstenaars en letterkundigen die zich tot taak stellen ‘het volk by middel der vrye kunsten en schoone letteren te beschaven en te verbeteren’, doch hij laat daarbij een waarschuwing klinken. Hij trekt inderdaad van leer tegen de opvatting ‘dat kunsten en letteren, over 't algemeen, de uitdrukking moeten zyn der wezentlykheid, van het goed en van het kwaed, van het schoone en van het afzigtelyke, zonder ideael, zonder eigentlyk gezegde schepping’. Dat systeem - Van de Velde citeert de Bonald: la littérature est l'expression de la société - is door sommige Franse schrijvers geheel aanvaard. De resultaten liggen in de ‘verderfelyke lettervoortbrengselen dier verbasterde romantische school’ die naar verluidt Hugo, de Lamartine, Sue, Scribe en Dumas als belangrijkste | |
[pagina 21]
| |
exponenten telt. Principieel kan een getrouwe weergave van de natuur en van de samenleving niet anders dan verkeerd zijn. ‘Zulk een grondregel zoude regtstreeks tegen de natuer der kunst stooten. Inderdaed, daer het wezentlyke der kunst in het natuerlyk en tevens in het bovennatuerlyk ideael gelegen is, zoo hoeven de letterkundige en de kunstenaer, onder de voorwerpen die de natuer hun aenbiedt, eene keus te doen, om ons voor de ware onvolmaektheden der dingen te vergoeden, en ons eene nieuwe en verdichte wereld voor oogen te stellen’. Al heeft het schone dus het afzichtelijke niet nodig, al kunnen de zedelijke deugden ‘gekend, geoefend en bemind worden zonder dat de misdaed en de wanorde tegen dezelve overstaen’, toch mogen de schrijvers de antithese tussen goed en kwaad in hun werken gebruiken, als het maar geschiedt met een idealistische bedoeling. Hier wijst Van de Velde het voorbeeld van Silvio Pellico aan, voorbeeld dat evenals bij Manzoni geïnspireerd was door de leuze ‘godsdienstigheid, zedelijkheid en vaderlandsliefde’. Diezelfde beginselen - eigenschappen tevens die de Belgen kenschetsen - dienen de geschriften van de Vlaamse letterkundigen altijd te beheersen. Hun taak is dus duidelijk afgelijnd: de keuze van hun onderwerpen moet beperkt blijven tot zulke ‘die voor eene godsdienstige, zedelyke of maetschappelyke rigting vatbaer zyn, en, derhalve, tot beschaving van volk en samenleving verstrekken kunnen’. En om dergelijk ‘grootsch onderwerp’, om ‘een godsdienstig en edelmoedig karakter’ ‘deftiglyk’ te behandelen, moet de schrijver ,uit de reine bron der katholyke zedeleer en der gezonde en ware letteroverleveringen zyne denkbeelden en gevoelens putten’. Dat is de enige weg tot het behoud van deugd en godsvrucht, tot redding van ,Vlaemsch-Belgiës reine en manhaftige zeden’, die door de Franse pestwalmen worden bedreigd. Een opvallend overeenstemmende opvatting vindt men in een bijdrage van de Minderbroeder Servaas DirksGa naar voetnoot15, ‘La mission du littérateur’, in 1856 opgenomen in het tijdschrift La BelgiqueGa naar voetnoot16. Uitgaande van het feit dat goed en kwaad elkaar bestendig bestrijden, handelt Servaas Dirks meer bijzonder over het schoonheidsgevoel en de mogelijkheden van de literatuur om het aan te wakkeren of te verbasteren. De letterkundigen hebben een uiterst belangrijke rol te spelen, meer | |
[pagina 22]
| |
bepaald inzake de handhaving en verdediging van het zedelijk schone. Evenals de wijsgeren, de historici en de moralisten, moeten zij Gods helpers zijn in het grote werk van de menselijke beschaving. Geen louter amusementskunst voor een frivool publiek, maar het nuttige door het aangename. De schrijver dient de mens uit te beelden zoals hij is en zoals hij zijn moet: het evenbeeld van God. Dat de mens zwak is hoeven ze niet te verdoezelen. Maar zijn gebreken en ondeugden kunnen - met de nodige voorzichtigheid om de goede zeden niet te kwetsen - als laakbaar en herstelbaar worden voorgesteld. Daarbij geen misdaden zonder straf. Vooral moeten de letterkundigen erom bekommerd zijn het kwade te bestrijden door het zedelijk goede op te hemelen en in zijn diverse aspecten onder allerlei uiterlijke vormen bij de lezers ingang of meer bijval te doen vinden. In het tweede deel van zijn artikel wijst pater Dirks erop dat zulks in het verleden niet altijd het geval was geweest. En in zijn eigen tijd zeker niet! Sedert het midden van de 18de eeuw immers was de letterkunde - voortaan niet meer de uitdrukking van de maatschappij - het arsenaal geworden van een samenzwering tegen God, een instrument om het kwaad, met schittering omweven, onder allerlei gedaanten in de samenleving te doen vorderen. Bestaat er, in dienst van het kwade, wel een machtiger wapen dan de literatuur? In alle sociale lagen dringt zij door. Het besef van de eeuwige en scherper dan ooit gevoerde strijd tussen goed en kwaad moet er dus de letterkundigen toe aansporen de hoger uitgestippelde taak ter harte te nemen. Alleen op die wijze kunnen ze overigens duurzaam werk nalaten. Een sterk geloof in de beschavende en moraliserende kracht en taak van de literatuur vindt men ook terug bij Emanuel Van Driessche. In zijn ‘Brieven over tael- en letterkunde’, in 1856 in het Brusselse kunst- en letterblad De Klauwaert gepubliceerd, poneerde hij dat de letterkunde het ‘oppergezag der pen [is], dat deugd, volksroem, vryheid, geluk beschut, beschermt en verheft!...’ Tot haar domein behoort ‘het intellectuële schoone’; zij is op het verhevene gericht en stuwt de mens naar ‘hoogere reinheid’. Uitzonderingen dienen als monstruositeiten te worden beschouwd. De ware letterkundige mag zich niet van ‘het aerdsche goddelyke’ verwijderen. Hij ‘put uit zyne ziel wat zy het edelste, het reinste, het verhevenste, het zedelykste bevat en giet dit edele, dit reine, dit verhevene, dit goddelyke in andere zielen over; dus is de ware letterkunde het schild der deugd, want deugd is edel-, rein-, verheven- en goddelykheid’Ga naar voetnoot17! | |
[pagina 23]
| |
Volgens Van Driessche waren de bedoelde uitzonderingen eerder zeldzaam, maar uit Dirks' beschouwingen en Van de Veldes diatribe tegen het merendeel der Franse auteurs sprak het tegendeel. In tijdschriften en losse publicaties uit dezelfde tijd vindt men overigens talrijke gelijkaardige klachten en uitingen van verontwaardiging, vooral over de invloed die vanuit het zuiden werd uitgeoefend. De Antwerpenaar Mathot zag in de moderne romankunst zelfs een ‘moordadig gevaerte’, ‘een magtig werktuig... tot het verspreiden van ongeloof, zedeloosheid en regeringsloze begrippen’. Het kwaad viel alleen door adequate middelen te bestrijden, door ‘gelyksoortige werken, waer het zaed van godsdienst en goede zeden, tusschen de aengename bloemen der inbeelding, verscholen ligt’, in welk verband hij naar Chateaubriand verwees. De wijze waarop een roman diende te worden bekeken, zette hij uiteen in een kritische bijdrage over ‘De Antwerpsche romanschryvers’ in de katholieke periodiek Nederduitsch OverzigtGa naar voetnoot18. Zijn standpunt was iets minder strak dan dat van Van de Velde. Romans moeten niet al te streng beoordeeld worden indien de lezer uit de lectuur geen slechte indruk over godsdienst of goede zeden meedraagt. Deugdzame mensen willen uit het genre alles verbannen wat op de liefde betrekking heeft, maar worden romans dan voor kinderen of voor schoolgebruik geschreven? De behandeling van een hartstocht, zelfs ‘zyne gevaervolle wending’, kan zeer heilzaam zijn voor sommige ‘persoonen die in de wereld leven’ en voor anderen nadelig. Men zou al heel wat in 't vuur moeten werpen, wilde men alleen behouden wat voor iedereen zonder uitzondering even voordelig is. Voor losbandigheid of zedeloosheid geldt nochtans geen verontschuldiging; alle begrippen over het schone verzetten zich tegen de voorstelling van iets walgelijks. Men mag ‘den mensch niet afschilderen tot de laegte van het onredelyke dier vervallen; nauwelyks mag men dit doen voorgevoelen’. Het is wel opvallend hoe in de vier vermelde bijdragen de nadruk werd gelegd op een bepaalde functionele betekenis van de literatuur. Zij werd geheel in dienst gesteld niet van het esthetische maar van het morele. De voornaamste bekommernis van de schrijvers diende de zedelijke verbetering te zijn van het lezend publiek. - Was dat een nieuw standpunt? Werd het alleen aan katholieke zijde verdedigd? Het zal in dit verband nuttig zijn te vergelijken met hetgeen de twee belangrijkste Vlaamse critici een tiental jaren vroeger over de rol van de literatuur, meer bepaald van de roman, hadden geschreven. | |
[pagina 24]
| |
In een artikel over ‘Het historische en het hedendaegsche roman’, in 1845 in het Kunst- en Letter-Blad gepubliceerd, had Van Kerckhoven zijn voorliefde voor het laatste genre uitgesproken, genre dat men met HanotGa naar voetnoot19 de realistisch-psychologische roman kan noemen. Hij was ervan overtuigd en betoogde met klem dat de Vlaamse schrijvers, gelet op de cultuur en de tijd waarin ze leefden, de mensen van hun eigen volk dienden uit te beelden en daarbij ‘eene beschavende strekking’ moesten in acht nemen. Het was nodig dat de lezer uit hun werken zedelijk nut kon putten. Geen onzedige dingen dus afgeschilderd, - naar verluidt was daarvan in de Vlaamse letterkunde overigens nog geen voorbeeld te vinden - maar gevoelens vertolkt die in ieders hart liggen, zedenlessen gegeven ‘welke in het dagelyksche leven op alle oogenblikken kunnen toegepast worden’, ondeugden en gebreken gekastijd ‘welke men in de maetschappy ziet heerschen’: ‘dan verstaet het volk waer men naer toe wil, het gevoelt het doel van den schryver, maekt de toepassing welke uit de schriften vloeit en trekt er nut en voordeel uit. De algemeene begrippen worden tot het goede geleid, het gevoel wordt verfynd, de zeden verzacht en de algemeene beschaving wordt er door voortgezet’Ga naar voetnoot20. Anders geformuleerd vindt men hetzelfde standpunt van Van Kerckhoven terug in zijn ophefmakende brochure De Vlaemsche Beweging (1847) - waar hij bovendien uitdrukkelijk waarschuwde tegen enige kwetsing van godsdienstige gevoelens -, in de inleiding tot zijn roman Ziel en Lichaem (1848) en in een bijdrage Du mouvement flamand en Belgique, son origine et ses progres, in 1855 opgenomen in het tijdschrift La Libre RechercheGa naar voetnoot21. In de Antwerpse periodieken van dezelfde jaren '40 werd zijn opvatting algemeen gedeeld. De critici waren het erover eens dat vooral die kunst moest worden aangemoedigd ‘die de beschaving van het publiek bevorderde, m.a.w. die nuttig en moraliserend was’Ga naar voetnoot22 De belangrijkste Gentse criticus ging geheel daarmee accoord. In Heremans' kritieken, zoals in zijn door HanotGa naar voetnoot23 uitvoerig ontleed artikel ‘Over den roman’, in 1845 in Het Taelverbond gepubliceerdGa naar voetnoot24, treft overigens ‘het uitgesproken christelijk moraliserende | |
[pagina 25]
| |
en zelfs reactionaire karakter van zijn opvattingen’Ga naar voetnoot25. De roman mocht geen ander doel hebben dan ‘edele gevoelens in te boezemen’. In letterkundige werken moest het volk ‘een middel van beschaving’ vinden. Heremans oefende daarbij op ‘de schryvers der nieuwe fransche school’ een kritiek uit waarmee die van Van de Velde geheel overeenstemde. Men zal dus besluiten dat het in 1855-1856 ingenomen en hoger uiteengezette standpunt zeker niet nieuw was. Daaraan voege men toe dat Van Kerckhoven de voorvechter was van het Vlaamse liberalisme en dat Heremans, al bekleedde hij in hetzelfde kamp nog niet de vooraanstaande plaats die hij later zou innemen, stellig toch eerder ‘links’ dan ‘rechts’ stond, voor zover men die termen op de toenmalige verhoudingen mag toepassen. Naast pater Dirks heeft men in de katholieken Van de Velde en Mathot met conservatieven te doen. Van Driessche was liberaal georiënteerd. Er zij nog één bron aan toegevoegd. Een werk van Geiregat besprekend, schreef De Broedermin, het leiding gevende Vlaams liberaal-democratische blad, op 6 april 1856Ga naar voetnoot26 het volgende: ‘De zedenroman moet niet alleen het volk, dat hem gewoonlijk tot onderwerp dient, afschilderen zoo als het is, maar ook verbeteren en veredelen; de schrijver moet al het goede trachten te vatten, dat onder de ruwe schors bedolven ligt en het derwijze voordragen dat men er wel het volk, maar het veredelde volk in erkent; de roman moet de idealisering, de verfijnde afspiegeling zijn van de zeden des Volks’. - Men zal uit dat alles afleiden dat het niet een uitgesproken katholiek standpunt was. Natuurlijk zie men daarbij niet over het hoofd dat critici én schrijvers in Vlaanderen nog grotendeels godsdienstig waren. Alleen was het niet noodzakelijk de katholiciteit, maar wel de algemene bekommernis om de verheffing van hun medemensen die determinerend werkte. * * * In hoever beantwoordde nu de produktie uit de jaren 1855-1856 aan de maatstaven, door de kritiek voorgehouden? Het wordt hier onderzocht wat de romanliteratuur betreft, waarvan dan toch in de behandelde bijdragen hoofdzakelijk sprake is geweest. Begrijpelijk overigens, door de ‘verleidenden vorm’Ga naar voetnoot27 van het genre. | |
[pagina 26]
| |
Vooraf dient dan het onderscheid te worden gemaakt tussen de historische en de z.g. zedenroman. Van Kerckhoven had de eerste aan de Vlaamse schrijvers volkomen afgeraden omdat hij naar zijn mening op schijnwaarheid berust. Het kwam er volgens hem niet op aan zeden af te schilderen die men toch niet of haast niet kende, maar wel de ‘inwendige mensch’ van de eigen tijd uit te beeldenGa naar voetnoot28. Heremans daarentegen had de historische roman verdedigd als ‘het middel om het volk tot zyne eigenzelvigheid weder te brengen’Ga naar voetnoot29, ‘het beste middel... ter vestiging van het vlaemsche element’Ga naar voetnoot30. Die mening was ongetwijfeld gegrond en het succes van de historische roman, begonnen met de eerste werken van Conscience, toont aan hoezeer talrijke Vlaamse schrijvers hier inderdaad een schitterende kans hebben gezien om het gevoel van nationale eigenwaarde bij hun medemensen tot ontwikkeling te brengen. Dat neemt nochtans niet weg dat de realistisch-psychologische roman, door Van Kerckhoven ‘hedendaags’ doch algemeen, ook door Heremans, zedenroman geheten, directer beantwoordde aan het beschavende en moraliserende doel dat de literatuur toegewezen kreeg. Waar Van Kerckhoven beweerde dat de stof van zulke roman ten hoogste aan de tweede helft van de 18de eeuw mocht worden ontleend, omdat slechts uit die tijd gebeurtenissen en zeden nog voldoende konden gekend zijnGa naar voetnoot31, meende Heremans dat men ook verder in het verleden mocht teruggaan. In feite blijkt uit de tientallen voorbeelden van het genre dat Van Kerckhovens opvatting verreweg de meest gangbare is geweest. De zedenroman was dus ‘een verhael waervan de gebeurtenissen en de zeden der persoonaedjen welke er in voorkomen, aen onze tyden ontleend zyn’Ga naar voetnoot32 Afgezien van de chronologische beperking van de handeling was Heremans het overigens eens dat de zedenroman ‘het eigenaerdige in zeden en gebruiken, de gewaerwording der ziel, den inwendigen mensch’ voorsteldeGa naar voetnoot33. Hij gaf toe dat dergelijke roman bij uitstek geschikt was om de morele beschaving te bevorderen. Hij moest ‘edele gevoelens inboezemen, de gebreken der eeuw gispen, de maetschappelyke wonden heelen,... den mensch tot zynen idealen toestand trachten | |
[pagina 27]
| |
terug te brengen’Ga naar voetnoot34, wat volgens Van Kerckhoven zelfs met geen ander genre mogelijk was. Gaat men na wat in 1855-1856 aan romans en novellenbundels is verschenen, dan komt men tot de constatatie dat het voor meer dan de helft zedenverhalen zijn geweest, een goede twintig in totaal. Het overige bestond uit historische romans en enkele niet-moraliserende verhalen. Het moge overbodig zijn een overzicht te geven van die produktie in haar geheel. Aan de hand van een reeks voorbeelden kunnen de karaktertrekken van het genre duidelijk worden gemaakt. Het onderwerp van al die zedenromans en -novellen was vanzelfsprekend sterk uiteenlopend maar steeds werd het aan de eigentijdse maatschappij ontleend. De actie scheen minder gewichtig te zijn en was in vele zeker niet al te spannend. Het doel primeerde. Overal bleek de zucht aanwezig misbruiken, kwalen, verkeerde opvattingen, ondeugden aan de kaak te stellen, deugd in al haar vormen te prijzen. Aldus waren b.v. Consciences De plaeg der dorpenGa naar voetnoot35 en De GeldduivelGa naar voetnoot36 aanklachten respectievelijk tegen het jenevermisbruik en de woeker, Het NachtspookGa naar voetnoot37, door Van Ruckelingen (ps. van Mathot) en Moeder LysbethGa naar voetnoot38, door Van Driessche, pleidooien tegen het bijgeloof. Naar gelang van het verhaal werd de lezer een of andere zedenles bijgebrachtGa naar voetnoot39. Vaak kon de auteur niet eens tot het einde wachten, doch ging hier en daar terloops aan 't moraliserenGa naar voetnoot40. Meestendeels werden toonbeelden van goed en kwaad tegenover elkaar afgeschil- | |
[pagina 28]
| |
derd, maar dan inderdaad idealiserend en hekelend zoals de kritiek aanprees. De psychologie was vrij eenvoudig. Zo goed als onveranderlijk liep het verhaal op de beloning van de deugd en de bestraffing van de ondeugd uitGa naar voetnoot41. Tussen theorie en praktijk neemt men dus een volledige overeenstemming waar. De Vlaamse romanschrijvers uit die tijd hebben zich overwegend de beschaving, de veredeling van hun volk tot doel gesteld. Zij hielden daarbij rekening met de aard van het volkskarakter om de strekking van hun werken te bepalen. Zoals zij zelf overigens was de Vlaamse bevolking toenmaals, in de breedte towel als in de diepte, ongetwijfeld veel godsdienstiger dan tegenwoordig. Katholieken konden zich zelfs wel eens al te puriteins tonenGa naar voetnoot42! Anderdeels | |
[pagina 29]
| |
waren onder de liberalen nog niet erg veel vrijzinnigen aan te wijzen. De meesten bleven katholiek, hoewel antiklerikaal. De Vlaamse romanliteratuur heeft van die omstandigheden de invloed ondergaan. Welke gevolgen heeft dan de strekking van de werken gehad voor hun esthetische waarde? De zedenromans waren bestemd voor lezers die waarlijk geen al te hoge ontwikkeling hadden, om van de artistieke smaak maar te zwijgen. De Schelde, Antwerps liberaal en vlaamsgezind blad, heeft het eens op een krasse manier onder woorden gebracht: ‘Over het algemeen is de vlaemsche lezer iemand, die niet eens vlaemsch kent, laet staen zoo veel andere dingen en vakken, onontbeerlyk, om met kennis van zaken een boek te waerderen. De Vlaemsche lezer is gewoonlyk iemand, die ter nauwernood lezen kan, die van vreemde litteratuer geene silbe kent, die niet altos verstaet wat hy leest, of erger, nog soms verkeerd verstaet, en voor wien spelling, taelzuivering, styl en al het overige zoo vele woorden zyn, die hem als latyn of hebreeuwsch in de ooren klinken’Ga naar voetnoot43. Om volkomen geschikt te zijn moest een boek voor het volk dus niet alleen ‘over zaken, die het volk nuttig aenbelangen, handelen’, doch tevens ‘zoo klaer voorgedragen wezen dat de strekking er ligt van op te vatten, en te bewaren is’Ga naar voetnoot44. Zoals een leraar aan zijn leerlingen, diende de auteur zich dus aan zijn publiek aan te passen. Kwam dat voor de schrijvers dan neer op een daling van niveau? Eigenlijk ligt dat niet zo maar voor de hand. Het komt er immers op aan uit te maken of zij dat inderdaad bewust hebben gedaan ofwel of ze niet beter konden. Mijns inziens gaat het niet op hier van een algemeen verschijnsel te spreken doch dient men het nodige onderscheid te maken. Heeft Snellaert in zijn verslag van de jury voor de tweede vijfjaarlijkse prijs voor Vlaamse letterkunde (1855-1859)Ga naar voetnoot45 niet aangestipt dat het ‘nog altyd by zeer velen aen middelen [ontbrak] om de tael behoorlyk te bewerken’Ga naar voetnoot46? Hij schreef het grotendeels toe ‘aen het te weinig aendeel dat de studie onzer tael in het openbaar onderwys geniet’Ga naar voetnoot47. Het is een feit dat in diverse zedenverhalen uit de behan- | |
[pagina 30]
| |
delde jaren taal en stijl beter konden verzorgd zijn, zonder daarom al te hoog uit te vliegen. Zo is het heel natuurlijk dat schrijvers als een J. Brouwers, een B.J. Mees, een J. Ducaju of een E. Lauwers, geheel vergeten zijn geraakt. Bij anderen, als een Van Driessche vooral, neemt men waar dat zij in hun ijver voor de volksveredeling zoveel publiceerden dat het haast niet anders kon of de vorm moest er onder lijden. Zodat de vraag rijst of dergelijke auteurs bij hun produktie aan de lopende band het literaire soms niet te zeer als bijkomstig hebben beschouwd. Anderen ten slotte hebben, bij potentieel beter kunnen, bewust de aanpassing aan het lezerspeil beoogd. Wat heeft Conscience getuigd aan 't einde van zijn leven? ‘Ik had in alle geval in mijne lange loopbaan en met het oog op den toestand van het Vlaamsche volk, aan vele andere vereischten dan die der hoogere esthetiek te beantwoorden, en heb als kunstenaar daartoe vele opofferingen gedaan’Ga naar voetnoot48. Mochten de Sniedersen misschien hetzelfde getuigen? Of een Sleeckx? Zeker een Van Kerckhoven wiens oeuvre vrij omvangrijk was. Hij toch wist wat schone letteren waren. Had hij zijn scholing niet in Italië opgedaan? Uit zijn kritieken in de tijdschriften blijkt duidelijk dat hij de waarde van de buitenlandse letteren kende, maar zoals reeds opgemerkt werdGa naar voetnoot49 wenste hij voor Vlaanderen nog geen literatuur ‘die objectief met de buitenlandse de vergelijking kon doorstaan’. Juist om de beschavende functie van de letterkunde ten opzichte van zijn volk te beveiligen was hij bevreesd voor vreemde invloeden, die tussen schrijvers en publiek de afstand hadden vergroot. In het midden van de jaren '50 heeft Van Kerckhoven het niet onnodig geacht een waarschuwing te laten horen. Het mocht nog niet gebeuren dat de Vlaamse letteren het peil van de Duitse, de Franse of de Engelse zouden evenaren. In dat geval zouden ze immers hun doel geheel missen. Tot het Vlaamse volk kon geen taal worden gesproken zoals die ook in de Hollandse werken opklonk. Wel was het mogelijk problemen van allerlei aard aan de Vlaamse lezer voor te leggen maar, wilde men waarlijk onderrichten en beschaven, dan in een vorm die verstaanbaar wasGa naar voetnoot50! Dreigde dan in die tijd werkelijk het ‘gevaar’ van een Europese klank in Vlaanderen? Met Van Kerckhoven menen wij van niet. Welke vorderingen de Vlaamse letterkunde sedert twintig jaar ook had | |
[pagina 31]
| |
gemaakt, in haar geheel stond zij nog lang niet op buitenlands niveau, wat niet wil zeggen dat de vreemde letteren onze schrijvers onbekend waren. Maar de besten onder hen, die door hun vorming en hun artistieke aanleg inderdaad boven de massa uitstegen, hebben er zich, doelbewust, tevreden mee gesteld op kleine hoogte te vliegen i.p.v. op te klimmen naar hogere regionen waar hun stem niet meer verstaan was gewordenGa naar voetnoot51. Anderen - en dat waren nog de talrijksten - deden hetzelfde haast instinctmatig doordat ze natuurlijkerwijze op hun plaats waren: boven de volksmensen maar niet zo ver vooruit, hen onderwijzend en zichzelf tevens, meester en leerling ter zelfder tijdGa naar voetnoot52. Men zal vragen of het hele Vlaamse publiek dan waarlijk nog zo achterlijk was dat de literatuur daar onvermijdelijk moest op afgestemd zijn. Wij weten van de sociografie der lectuur in die dagen veel te weinig af. Gelet op het bijzonder hoog analfabetisme mag men wel aanvaarden dat het lezende bevolkingsdeel zeer beperkt was. Moest er verder ook geen weerzin tegen ‘het lezen’ overwonnen worden? Was lezen toegelaten? Hoe interpreteerden analfabete ouders het lectuur-bedrijven van hun kinderen? Van de jonge vrouwen? Nam de Kerk ter zake een uitgesproken standpunt in? Hoe groot waren anderdeels de oplagen van de boeken? Wat is er verkocht geworden? Hoe hoog lagen de prijzen? Om te vernemen in hoever de auteurs tegen de dood opklauterden, ware het interessant dat alles zover mogelijk te onderzoeken, doch dat zou mijn bestek te buiten gaan. In ieder geval zullen de Vlaamse lezers uit de behandelde tijd hoofdzakelijk binnen de regionen van de middenstandsklasse worden gesitueerd. Er werd hoger aangestipt dat zij over 't algemeen op een vrij laag ontwikkelingspeil stonden. Toch leest men in Snellaerts geciteerd rapport dat ‘een meer keurig publiek’ reeds hogere eisen stelde. Zijn hoop en zijn vertrouwen waren in dat verband op de toekomst gericht. Alvast constateerde hij dat de roman in Vlaanderen vooralsnog ‘aen die overzinnelykheid ontsnapte, waermede de litterarische voortbrengselen van gelyken aerd by andere volkeren maer al te vaek besmet worden’. En in die ‘eigenaerdigheid’ zag hij een gelukkig verschijnsel, ‘een treffend verzet tegen degenen die, voor het tooneel meer losheid besprekende, den beschavenden kant der letterkunde in de schaduw trachten te stellen’Ga naar voetnoot53. Naar zijn mening - en dat hoeft van | |
[pagina 32]
| |
de volksgezinde Snellaert zeker niet te verwonderen - moesten de romanschrijvers in hetzelfde spoor verder gaan. Uit de confrontatie van opvattingen en de overeenstemming tussen theorie en praktijk kan men afleiden dat om en bij 1855-'56 die mening algemeen was. Hebben de schrijvers het in deze bij het rechte eind gehad? - De historicus moet geen oordeel vellen. Hij tracht de waarheid te achterhalen en verklaart. De auteurs zagen in de lectuur de verlenging van de school of de compensatie van het gebrek aan onderwijs. Hebben ze zich met hun intellectualistische opvatting niet in de mens vergist? Zij dachten hem ‘redelijk’ te kunnen overtuigen, af te schrikken en op ‘het goede pad’ te brengen of te houden. Met de wisselvalligheid in het geestelijk wezen, met het temperament in het dier hielden ze blijkbaar geen rekening. Ze hadden die nochtans in zichzelf kunnen ontdekken. Want hun eigen gedragingen waren wel andere, althans bij meer dan één onder hen. Hoe het zij, het kwam er hier alleen op aan duidelijk te maken dat, wie dan toch de produkten van die eerste generatie wil beoordelen, ongetwijfeld met de omstandigheden waaronder de schrijvers werkten rekening dient te houden. Hetgeen betekent niet alleen met hun door de tijdsconjunctuur bepaalde literaire persoonlijkheid, maar ook met hun bedoelingen.
Lier M. De Vroede |
|