Spiegel der Letteren. Jaargang 3
(1959)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 1]Kerstine van PizenHet is thans een bekend feit dat hs. 160 van het archief van Balthazar Huydecoper [1695-1778] een mnl. en ten dele 16de-eeuws woordenboek bevat, dat in het jaar der voltooiing 1738 helaas niet het licht heeft gezien. Een bronnenlijst ontbreekt maar in TNTL 75 (1957) 51-52 onderneemt de heer Kruyskamp een onbevredigende poging om de bronnen te identificeren, welke de voor zijn tijd zo uitzonderlijke lexikograaf excerpeerde. Bij 5 van de 11 nrs. wordt aldaar naar de Bouwst.Ga naar voetnoot1 verwezen, maar met deze referenties is niet ver genoeg gezocht. Drie items krijgen de vermelding ‘niet in Bouwst.’; een vierde ontvangt het ‘sic!’ der onwaarschijnlijkheid. Laten wij proberen om deze vier titels wat nader te omschrijven; aangezien verwacht mag worden dat Verdam ze niet gebruikte voor zijn woordenboek, kunnen wij op zijn minst van hun lexikografisch belang overtuigd zijn. De veilingkataloog (Bibliotheca Huydecoperiana. Amsterdam 1779) zal ons bij dit onderzoek grote diensten bewijzen; de regent immers van het Amsterdamse Burgerweeshuis en van de Schouwburg, de schout en dijkgraaf van Texel kon alleen zijn vrije uren aan zijn geliefde wetenschap wijden en was hoofdzakelijk op zijn eigen (overigens kostbare) biblioteek aangewezen.
I. Met ‘Handelingen der Apostelen MS 1431’ wordt ongetwijfeld hs. Leiden UB Ltk. 243 II bedoeld, in 1431 geschreven op het Groot Begijnhof te Haarlem. Le Long vermeldt het in zijn Boekzaal; Huydecoper gebruikte het voor zijn Proeve (b.v. I, 452) en als dusdanig wordt het wel degelijk in het Mnl W.. aangehaald onder het lemma Hs. N.T. (of Hs. v. 1431) - artikel 669 der Bouwst. - en als Huyd. Proeve - art. 720 -. Cfr. G.I. Lieftinck, Codices Maatschappij (Leiden 1948) p. 58-61. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. In de kwestie of met de ‘War. Fabulen der dieren MS 1567’ inderdaad een handschrift kan bedoeld zijn, helpt de veilingkataloog van Huydecoper ons weinig verder. Wel vinden wij bij de Manuscripten in Quarto (p. 122 sub 41) vermeld ‘Een band met verscheide Liedekens / Een dito met Fabelen’, een werk in de volkstaal, aangezien het lemma gedrukt staat in gotische karakters. Maar deze aanduiding is te vaag om er konklusies uit te trekken. Het mnl. Esopet zal er niet mee bedoeld zijn; dat kende de samensteller van de kataloog wel degelijk (cfr. p. 119 nr. 87: ‘Fablen van Esopus’, thans Leiden Ltk. 191). En buiten het mnl. Esopet was de keuze niet zo groot; het genreGa naar voetnoot2 is in de Nederlanden nooit zo druk beoefend, als de sterke didaktische trek in ons volkskarakter zou laten vermoeden. Gelukkig komt ons hier te hulp de Catalogue of additions to the manuscripts in the British Museum in the years MDCCCLIV-MDCCCLXXV. Volume II (London 1877). Onder nr. 28,491 komt daar de volgende beschrijving voor: ‘De Waraehlighe Fabulen der Dieren’; a Flemish versification of AEsop's Fables by Edward van Dene, with the illustrations in pen and ink of Marcus Gheeraerts, and a dedicatory letter from the latter, dated Bruges, 5 June, 1567. The drawings show variations from the designs in the printed editions. Paper; XVIIth cent. Small Quarto. Huydecoper heeft zich dus niet vergist: er bestaat inderdaad een hs. uit 1567 van de War. Fab., dat evenwel verschillende vragen doet rijzen die nergens in de bestaande literatuur beantwoord worden. Niemand schijnt dit hs. te kennen; ook in het recente boekje van A. Schouteet, De zestiende-eeuwsche schilder en graveur Marcus Gerards (Brugge 1941) wordt het niet vermeld. Is het ms. een doodgewoon afschrift van de druk [Brugge 1567]Ga naar voetnoot3, dan heeft het wat de tekst betreft generlei waarde. Maar het zwaartepunt in dit emblematawerkjeGa naar voetnoot4 ligt niet bij de kreupele verzen van Edewaerd de Dene, maar bij de in koper gesneden platen van Marcus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Titelpagina (enigszins verkleind) van het hs. uit 1567 met De Warachtighe Fabulen der Dieren van Edewaert de Dene (Londen BM 28491)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een (verkleinde) bladzijde uit de mnl. vertaling van Christine de Pisan (Londen BM Add. 20698 fol. 22)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gerards [o1520 - † 1604], die reeds in het Schilder-boeck van Carel van Mander met lof worden vermeld en later carrière hebben gemaakt tot zij via Franse voorbeelden (cfr. Heijbroek o.c. p. 67-71) in Vondels Vorsteliicke Warande [Amsterdam 1617] zijn beland. Wat moeten wij nu denken van de penillustraties in het hs.? De heer D.H. Turner, Assistant Keeper bij het British Museum bevestigde mij nogmaals in een brief (4.II.'58) dat deze van Marcus zelf zijn; hij verstrekte mij nog de volgende inlichtingen: ‘Add. MS. 29491... is a copy of the Dutch edition... According to Sir Frederic Madden, a former Keeper of Manuscripts, the illustrations are in fact by Marcus Gheeraerts. A bookplate at the front represents 2 babies being taught by another in a library with the motto ‘Aeternum sub sole nihil' beneath.’ - De titelgravure in de druk echter stelt de mens voor als meester der schepping en de opdracht aan Goltz is 8 juni (en niet 5 juni) gedateerd. Zou het Londense hs. misschien het eksemplaar voor de censor of voor de zetter geweest zijn? Daar had Van Lelyveld ook al aan gedacht in een aantekening bij de Proeve (I, 109): ‘Het schijnt, dat... het MS. ... een afschrift van 't gedrukte zal zijn geweest, of, gelijk men het noemt, de Copy, waarna het werk gedrukt is.’ Het lijkt mij in ieder geval vreemd dat Gheeraerts zijn eigen gravures later nog eens nagetekend zou hebben. Zou het niet de moeite lonen én van kunsthistorisch én van filologisch standpunt, om in Engeland te proberen op deze vraag een definitief antwoord te geven?
III. Het derde en het vierde vraagteken - en hiermede kom ik tot het eigenlijk onderwerp van deze bijdrage - gold een ‘Lof der Vrouwen’ en een ‘Stede der Vr(ouwe(n?))’. Wij zullen deze hier samen behandelen omdat onder de twee titels wel een en hetzelfde werkGa naar voetnoot5 schuilgaat, nl. de Citè des Dames [1405] van Christine de Pisan [1364-1430], ‘la première en date des femmes de lettres françaises’. Huydecoper bezat onder zijn foliohss. het origineel, ‘Livre de la Cité des | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dames, avec tres belles fig. enluminées, &c. en parchemin, reliez en maroquin’ (kataloog p. 114 nr. 13), maar ook in dezelfde afdeling de Dietse vertaling (die in 1475 klaar kwam in opdracht van ridder Jan de Baenst († 1485), raadsheer van Filips de Goede en tijdelijk burgemeester van schepenen in Brugge): ‘Die Lof der Vrouwen / beschreven door een Vrouw / op pergament / met fraaye platen / Ao. 1475. rood maroquine band’ (kataloog p. 114 nr. 14). Deze vertaling die thans in het British Museum berust met de signatuur Add. 20698, werd ten onzent geïntroduceerd door Karel de Flou & Edw. Gailliard (Mnl. hss. in Engeland I 150-155)Ga naar voetnoot6, doch heeft tot nog toe in geen enkele ontwikkelingsgang of geschiedenis van onze letterkunde haar plaats gevonden, evenmin in het hoofdstuk dat W.J. Schuijt in zijn Utrechtse dissertatie van 1946 heeft gewijd aan ‘Aanrakingspunten tussen de Frans-Bourgondische en de Dietse letteren’ (p. 27-55), noch in de bijdrage van G. Degroote, Bourgondische en Dietse wereld (SpdL I 113-131). Laten wij dit werk wat nader beschouwen dan het de Academieleden mogelijk was; een uitgave van de Dietse tekst zal wel bezwaarlijk tot stand komen zolang de eigen tekst van Christine geen uitgever heeft gevondenGa naar voetnoot7.
Aanleiding tot het grijpen naar de pen was voor Christine de lektuur van de LamentationsGa naar voetnoot8 van Matheolus - Mathieu le bigame genoemd omdat hij een weduwe getrouwd had -, waar met zo weinig eerbied over de vrouwen gesproken werd. Tegen hem zal zij de laatste episode strijden van het gevecht, dat zij tegen de versmaders van haar geslacht (Jean de Meung e.a.) begonnen was. Zij is ontmoedigd een vrouw te zijn en slaakt de zeer moderne ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zuchting: ‘Haa Dieu! pourquoy ne me feis tu naistre en masculin sexe!’ De hele nacht weent zij, tot opeens drie gekroonde dames verschijnen: Raison, justice en Droiture. Zij vragen haar medewerking om een stad te bouwen met stevige grondvesten en sterke muren, waarbinnen de vrouwen zonder bescherming veilig zouden zijn. Daartoe biedt de levensgeschiedenis van de dappere en schrandere vrouwen het meest geschikte materiaal. Christine hoeft deze bouwstenen niet her en der bijeen te zoeken; zij vindt ze opgeslagen in De claris mulieribusGa naar voetnoot9 van Boccaccio, haar voornaamste bron. Tegenover de verwijten van zwakheid bij de vrouw stelt zij krachtige figuren als Fredegonde. Ongelukkig getrouwde mannen worden getroost met de trouw en de opoffering van Artemis, van Agrippina e.a. Brutus, Caesar en Hector moesten boeten omdat zij de raad van hun vrouw niet hadden gevolgd. De kuisheid van Penelope, Susanna en Lucretia wordt in het licht gesteld, de liefdestrouw van Dido en Medea, van Thisbe en Hero, de (volgens onze begrippen sadistisch) beproefde trouw van Griseldis. Vrouwelijke koketterie vindt haar verdediging in de apostel Bartholomeus, die steeds in zijde ging gekleed met franjes en edelstenen gesierd, en toch nooit zondigde. Tegenover de hun toegeschreven hebzucht staat de vrijgevigheid van vele Romeinse vrouwen. En onderwijl, tussen al deze exempla door, tussen eindeloze gesprekken die Christine tijdens het werk met de drie genoemde deugden voert, zoekt de allegorie over de opbouw van de stad, het graven van de fundamenten, de keuze der stenen enz., zeer moeizaam haar weg. Een voorbeeld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze eerste steen wordt dan het hoofdstuk ‘Vander Conijnghinnen Semiramis’. Zo komt de stad, na grote omhaal, eindelijk tot voltooiing en in het derde en laatste boek somt zij de vrouwen op die uitgenodigd zijn om er hun intrek te nemen: naast Maria (die in de eerste plaats komt) ook andere heiligen als Magdalena, Katharina, Margaretha en natuurlijk haar patrones Christine, welker leven zij uitvoerig beschrijft. Voor deze acta sanctarum ging zij uiteraard niet meer bij de niet steeds even stichtelijke Boccaccio te rade maar putte zij uit de bekende Legenda aurea van Jacobus de Voragine. De epiloog begint in de Dietse tekst na het 18de hoofdstuk, op f. 326Ga naar voetnoot10: ‘Hier spreict christine tot allen Eerbare ende duechdeliken vrauwen aldus Slutende het hende van hueren boucke Capl XIX <G>heminde vriendeghen danck hebbe god Doch es onze stede nu al vulmaect... - expl. f. 329v Hier hendt dat bouc datmen heet de stede der vrauwen.’ Maar dan volgt er nog een 20ste hoofdstuk, door de vertaler zelfstandig toegevoegd, waarin de auteurskwestie besproken wordt en de bedoeling van de opdrachtgever naar voren gebracht: <D>It bouc meent men dat ghemaect heift eene vrauwename ende hiet kerstine ende was gheboren van pizen. Maer zij stout te parijs ter scholen Ende naer der gracien die huer god daer gaf in leeringhen zo poochde zij dat in ghedijnckenessen van huer in diverschen boucken ende tractaten achter te latene messelic wie daer by in duechden ghesticht ende gheleert mochte worden: Eenighe andere zouden ooc willen zegghen dattet gheen vrauwe werc en es maer het werc van eenighen grooten clerc oft philozophe. dies m(et) / (fol. 330) zijns selfs name gheenen roem hebben en wille. Ende aldus zo heift hijt der voirs(eide) kerstijnen toe ghegheven als of zijt zelve ghedaen hadde. Niet te min wiet ghedaen heift oft niet ghedaen: het es een bouck vul eeren vul duechden ende vul weerdicheden allen vrauwen tot eenen spieghele ende exempele... / (f. 330v) De welke schoone materie van dezen boucke Aenziende Mer Ian de Baenst riddere heere van Sint Iorijs etc Ende dat dit bouc in franchoize was Die / (f. 331) heifter ghedaen translateren uuten franchoize in vlaemsche. hopende by dien de zelve heere van Sint loris menighe vrauwe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daer inne ghesticht te wordene ende ooc bekeert oft zij verdoolt waren. Ende dat zij by dien gode voor hem bidden zullen. Wie denken mocht dat de vertaler nu uitgepraat is, komt bedrogen uit. Hij kan er blijkbaar geen punt achter zetten en geeft in een 21ste hfst. nog zijn eigen opvatting weer over de waarde der vrouw: (f. 331) hier spreict de ghone diet ghetranslateirt heift Deze bijbelse argumenten, die Christine volgens de vertaler ten onrechte had verwaarloosd, zijn de volgende:
Over de identiteit van deze vertaler tasten wij in het duister. Hij schijnt Latijn gekend te hebben, citeert Hieronymus, en woonde waarschijnlijk in Brugge; was hij een hoveling (niet vrij van vleierij) in dienst van ridder Jan de Baenst? Tekenend voor zijn geestelijke instelling is de vergelijking die hij ten beste geeft naar aanleiding van de schepping van Adam in het veld tegenover Eva in het paradijs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘ghelijc men zegghen zoude dat een kind edelre wezen zoude dat gheboren ware binnen der stede van brugghe in eens groots heeren huus oft in mijns heeren hof [de Brugse residenite van de hertog van Boergondië, het Prinsenhof?] daer de edele meer plaghen te wuenene dan de onedele: dan een ander kindt dat gheboren ware daer de dorplieden ende onedele woonen’. Wat kunnen wij verder over zijn vertaling zeggen? De lezer oordele zelf. Ik geef hier een paralleluitgave van een der beste hoofdstukken naar het oordeel van Marie-Josèphe Pinet (Boek II, hfst. 13); de Franse tekst neem ik over uit haar studie over Christine p. 433 n. 3 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Neen onverdienstelijk vind ik deze vertaling geenszins, al kan ik De stede der vrauwen aan niemand als prettige lektuur aanbevelen. Het behoort trouwens tot de moeilijkste opgaven om een moralistisch traktaat te schrijven met enige aantrekkelijkheid. Christine de Pisan laat zich hier beslist niet aan haar beste zijde zien; haar vele kniebuigingen voor allerhande princessen en haar financiële moeilijkheden in de jaren rond 1405 maken het vermoeden van broodschrijverij bij zulke praktische vrouw zeker niet onwaarschijnlijk. Toch viel het werk in de smaak van haar Franse tijdgenoten, blijkens de vele vaak schitterend uitgevoerde codices; ook de Engelse vertaling van Bryan Anslay, the boke of the City of ladies gedrukt te Londen in 1521, getuigt voor zijn sukses. Wie echter de Stede der vrauwen wil lezen als tijdsdokument, bewust van het historisch perspektief en met voldoende belangstelling voor de Boergondische literatuur in Vlaanderen, zal niet zoveel aanstoot nemen aan stroefheid, dorheid en langdradigheid maar zal menige bladzijde van dit plaatjesboek van vrouwelijke deugden en talenten waarderen. En de lexikograaf zal menig woord optekenen, waarmee Verdam zich gelukkig zou geprezen hebben.
Robrecht Lievens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Resume françaisLe livre de La cité des Dames [1405] de Christine de Pisan a été traduit en flamand à Bruges, par ordre de Jan de Baenst [† 1485], ancien conseiller de Philippe le Bon, chevalier et seigneur de Sint Joris et de Beernem, bourgmestre des Echevins temporaire de la ville de Bruges (notamment en 1460, 1470 et 1473) et appartenant à une famille de la plus haute noblesse, originaire du pays de Cadsand. Le traducteur achevait son travail en 1475. Il était peut-être un courtisan au service du dit Jan de Baenst, auquel le manuscrit (Londres, British Museum Add. 20698) n'a probablement jamais été remis, l'enluminure n'ayant pas été complétée. |
|