|
| |
| |
| |
Uit ‘Mei’
door Herman Gorter
Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht
In een oud stadje, langs de watergracht -
In huis was 't donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels in mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp,
De klanken schudden in de lucht zoo rijp
Als jonge kersen, wen een lentewind
In 't boschje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald' over de bruggen, op den wal
Van 't water, langzaam gaande, overal
Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om de avondrust.
En menig moe man, die zijn avondmaal
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal,
Glimlachend, en een hand die 't venster sloot,
Talmde een pooze wijl de jongen floot.
Zóó als een eik die op de bergen krom
Boog van de vlammen waar hij zich verbrandt,
Bliksemgetroffen, 't kleinste takje brandt:
Een huis van vuur geleek hij op de hoogte.
Een donkre regen viel en doofde, boog te
Vallen den zwartenden verkoolden stam,
Op enk'le takken danst nog weinig vlam -
Zóó als die bloem van zomerrood, papaver,
Rimpelt zijn rood, verwelkend, en zijn staaf er,
Zijn teeren stengel langzaam buigt omlaag -
Zoo boog ook Mei langzaam haar hoofd omlaag
En bleek en bleeker werden hare wangen,
En flauw en flauwer werd ook het verlangen
Dat in de oogen brandt der sterveling.
Al verder en al verder week de kring,
De wollige band van vuur, zoals de ruiters
Die uitrijden uiteen en op de muiters
Een aanval doen: ze maken 't heel ver stil.
| |
Extrait de ‘Mai’
par Herman Gorter
Traduit du néerlandais par Liliane Wouters.
Un printemps neuf avec un chant nouveau:
je veux qu'il sonne ainsi que cette flûte
que j'entendis souvent les nuits d'été
près d'un canal, dans une ville ancienne.
La rue offrait encore sa clarté
au noir logis, dans l'air brillait encore
une lumière, et son reflet blanc-or
tombait des toits jusque sur mes persiennes.
Lors un garçon soufflait dans son pipeau
fort comme l'orgue était le son, si haut,
comme cerises quand le vent léger
au printemps monte, prêt à voyager.
Il erre sur les ponts, au bord de l'eau,
Il va son train, sifflant comme l'oiseau,
sans se presser et sans même savoir
le bonheur pris à ce repos du soir.
Et plus d'un homme las, dîner fini,
l'écoute, ainsi qu'on fait d'un vieux récit,
en souriant, et la main qui fermait
une fenêtre, au chant reste en arrêt.
Comme le chêne frappé par la foudre
sur la montagne penche sous les flammes
brûlant jusqu'à son plus petit rameau:
il semble une maison de feu, là-haut.
Une pluie sombre vient qui tout éteint,
courbant le tronc dont le noir carbonise,
quelques rameaux où quelque feu s'attise.
Et comme le coquelicot, la fleur
au rouge de l'été, se ride, fane
et laisse pendre sa fragile tige,
avec lenteur Mai son visage incline.
Pâles, de plus en plus pâles ses joues,
faible, de plus en plus faible le feu
dans les yeux de celle qui va mourir.
Lointain, de plus en plus lointain le cercle
laineux des flammes, comme le soudain
assaut des cavaliers sur les mutins:
il fait très loin s'entendre le silence.
| |
| |
| |
En in zich voelde zij het laatste: wil,
Den allerlaatsten wil der stervenden,
Den wil tot doodzijn die het zwervende
Menschengeslacht doet stilstaan en hen drijft
Van zelve naar den grond waar 't lichaam blijft.
Ze duizelde en in die duizeling
Werd ze zoo licht, een veer die uit den zwing
Der duive valt: ze daalde en viel niet:
Zoo valt een riethalm over in den vliet.
Zóó als een kind dat in het leven was,
Zóó als een bloem van zomerrood in 't gras,
Roode papaver die nu neder ligt.
Zoo lag ze en der zonne laatste licht,
Scheen op haar, maakte haar een weinig rood
En goud voor 't laatst - en ging toen met haar dood.
Uit ‘Mei. Een gedicht’, C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 194810.
| |
Elle ressent alors la volonté
dernière des mourants, la volonté
de mort, qui fait l'errante humanité
rester tranquille avant de la pousser
vers la terre où vont reposer les corps.
Un vertige la prend et ce vertige
la rend légère, tellement, lorsque descend
sans qu'elle tombe, cette plume de colombe:
ainsi sur l'eau se couche le roseau.
Comme une enfant qui fut en vie et comme
la rouge fleur d'été dans l'herbe, le
coquelicot rouge à présent couché.
Couchée aussi dans l'ultime soleil
dont les reflets la colorent un peu
de rouge et d'or - puis meurent avec elle.
Extrait de ‘Mai. Un poème’, C.A.J., van Dishoeck, Bussum, 194810.
|
|
Auteursrechtelijk beschermd