Schriftuerlicke liedekens met noch sommighe lofsangen ende ghebeden
(1595)–Anoniem Schriftuerlicke liedekens met noch sommighe lofsangen ende ghebeden– AuteursrechtvrijNae de wijse vanden 51. Psalm.
ONtfermt Ga naar margenootau nu onser O Heere God
Ghy die daer zijt d'ontfermer alder dinghen
Wilt ons doch niet geheelick t'onderbringhen,
Al hebt ghy recht na u woort en ghebodt,
Denckt dat u schepsel stof Ga naar margenootbis ende slijck,
Arme wormkens, wiens dagen haest eynden
Ende ghy zijt Heer van ghenaden rijck,
Wilt u aenschijn van ons doch nu niet weynden.
2. Het staet met ons, ghelijckt Ga naar margenootcmet Iuda stont,
| |
[Folio 339v]
| |
Als uwe handt toe sandt verdiende plaghen:
Men hoort niet dan kermen, schreyen, en claghen, Int stadt, opt lant: want droefheyt t'hert doorwont:
Ons sonden Ga naar margenootdzijn door u straff' opghewaeckt
Op onsen hals zijn sy te recht ghegoten:
Ons Ga naar margenooteonghehoorsaemheyt die heeft ghemaeckt
Dat wy met toorne worden overgoten.
3. Het schijnt dat ghy O Trooster inder noot
Die hier gheneest Ga naar margenootfalle smenschen ghebreken,
Door ons misdaet van ons heel zijt gheweken,
En ons al int gantschelick van hulp laet bloot
Keert weder Heer, ende dijn volck vervult
Met uwen troost, end' cracht van uwen Gheeste:
Gheeft dat oprecht werde bekent ons schult,
En boete doen van herten minst en meeste.
4. Wy hebben niet gehoort het goet vermaen,
Als ons u woort oprechtlick wort vercondicht:
Maer hebben (Heer) seer grouwelick ghesondicht, En teghen u bevel grootelicx misdaen
Wy kennen sulcx tis ons van herten leet:
O Heer, straft ons doch niet in uwen toorne Al waren wy moetwillich, boos en wreet:
Wilt niet verderven (Heer) u wtvercoorne. 5. Ghy zijt des Ga naar margenootgArmen hoop' ende toevlucht
Ende alleen die hen helpt vanden sweerde,
| |
[Folio 340r]
| |
Vant stercke volck te wagens of te peerdeGa naar margenoot+
V' handt die slaet, end' heelt weder met vrucht
In dieren Ga naar margenoothtijt, vander doot ghy verlost,Ga naar margenoot+
In hongher noot condt ghy u volck versaden,
Dees weet ghy, heeft by ons nu langh' begost,
Dies bidden wy, ontlast die zijn beladen.
6. Hoort doch t'gheschrey van menschen ende vee,Ga naar margenoot+
Twelck roept en loeyt, seer door ghebreck van reghen:
Daer wast gheen gras, d'aertrijck mist uwen seghen,
Het scheurt, het berst, t'maeckt smenschen herten wee.
De kinderkens die roepen hier om broot,Ga naar margenooti
Ende versmachten schier in smoeders armen,
Opt velt sietmen oock liggen beesten doot
O Heere wilt u onser doch ontfarmen.
7.Den Hemel die wy sien boven ons hooft
Die schijnet nu te wesen van Ga naar margenootkmetale:
De aerde schijnt oock yser altemale,
Van groent' is sy schier gantschelick berooft.
Stof ende asschen drijft den Oostenwint
Over het lant, en dat in t'sregens stede,
De waterputten men verdrooghet vint:
O Heer siet neer, toont dijn barmhertichede. 8. Het scherp wraecksweert twelck ons toesandt u hant,
Wilt wederom in uwe scheede steken:
Des Ga naar margenootlbroots voorraet, diemen ons siet ontbreken
Wilt weder gheven, seghent Heer het lant
Merckt dat thien vrouwen backen rechte voort
| |
[Folio 340v]
| |
In eenen oven, so zijn wy beschadicht.
Gheweghen Ga naar margenootmbroot eten wy na u woort,
Sonder daer van te worden heel versadicht.
Ga naar margenoot+9. Mensch ende vee roept Heer met groot ghewelt,
Door waternoot, en overvloet van reghen:
T'gras leyt bedeckt, t'water beneemt den seghen,
T'coren verderft, t'schiet wt, t'wort mis op t'velt:
De kinderkens die roepen hier om broot, Ende versmachten schier in smoeders ermen
Op t'velt sietmen ooc liggen beesten doot,
O Heere wilt u onser doch ontfermen.
Ga naar margenoot+10. Om Christi will', maticht doch nu de lucht,
Nootdruftelick wilt Heer den regen geven
Op dat dijn volck end' dijn vee moghen leven,
Twelck jammerlick nu kermet ende sucht,
Laet doch u Sonn' houden recht heuren graet
In maticheydt, al zijn wy onrechtvaerdich
Vws Hemels dauw' bespoey vroech ende laet
Vwe aertrijck, hoe wel wijt niet zijn waerdich
Ga naar margenoot+11. Wy hebben u verlaten Heer, tis waer,
Ende boosheyt Ga naar margenootnmenichfuldich bedreven,
Dies sietmen ons als nu te recht aencleven
Des pesten vyer, en ander siecten swaer:
Met brant, gheswel, met des luchtes fenijn,
Met sweyr en schorft worden wy nu gheslaghen:
| |
[Folio 341r]
| |
Tis onse schult dat wy in lijden zijn,
Doch neemt sulcks wech Heer, ist u welbehaghen.
Handen en hert breyden wy wt tot u
Opent Ga naar margenootoO God tot ons ghebet u ooren:
Om Christi Naem wilt uwe volc verhooren:
Hout op van recht, genade maect ons vry,
Wilt ons voortaen met uwes Gheestes cracht
Also verlichten, en inwendich leeren,
Dat wy u woort navolgen dach en nacht:
Van sond' afstaen, u dancken ende eeren. |
|