Schriftuerlicke liedekens met noch sommighe lofsangen ende ghebeden
(1595)–Anoniem Schriftuerlicke liedekens met noch sommighe lofsangen ende ghebeden– AuteursrechtvrijNa de Wijse. Vader onse in Hemelrijck.
ELck Ga naar margenootasy vrolijck tot deser tijt,
In den Godt Iacobs zijt verblijt,
Singhende Ga naar margenootblooft nu zijnen Naem,
Blaest de Ga naar margenootcBasuyn in dese Feest,
Daer Godt in werckt door zijnen Gheest,
De welcke ons allen maeckt bequaem.
Niet alleen met den mont oft stem,
| |
[Folio 336v]
| |
Maer Ga naar margenootdlijf en siele verheucht hem
Inden God die daer eewich leeft.
Zijn Ga naar margenootegroote goetheyt nu ghedinckt,
Sie wat hy ons in Christo schinckt,
En hoe lief hy de menschen heeft.
So seer heeft Ga naar margenootfons de Heer bemint
Dat hy ons schonck zijn eenich Kint:
God, mensch, Ga naar margenootgons broeder, ende Ga naar margenoothhooft
Op dat hy die in sonden lach
Niet en Ga naar margenootiverga, maer hebben mach
Het leven, so hy dat ghelooft.
Iesus sijnen tijt Ga naar margenootksiende aen,
Dat hy van hier haest soude gaen
Tot zijnen Ga naar margenootlVader onsen Godt,
Die hy altijt liefd' heeft ghetoont,
Werden ten eynde toe gheloont
Met liefde, t'welck was Ga naar margenootmzijn ghebodt.
Een liefden maeltijt is bereyt,
Dat het Ga naar margenootnPaeschlam nam een afscheyt:
En t'nieu Verbont wert in ghestelt,
Ga naar margenoot+Verborghentheyt sy ons aenwijst
Want smenschen siel wort daer ghespijst,
Gods wonderwerck dat wort vertelt.
Daer is t'warachtich Ga naar margenootoHemels broot,
Ga naar margenoot+Het welc daer quam wt s'Vaders schoot,
Wie daer van eet, leeft eewichlick,
Die tot dit broot coemt, honghert niet,
En wie ghelooft, den dorst ontvliet:
Dees spijs die maeckt de siele rijck.
Iesus Ga naar margenootpnamt broot, danckt' ende sprac
Neemt, eet: want t'ghene dat ick brack
Dat is mijn Lichaem, ende Bloet
Het welck voor u ghebroken wort,
En tot verghevinghe ghestort:
Mijn doot ghedenckt, wanneer ghijt doet. Christe die ons gaeft dit bevel,
Helpt ons dat wijt navolghen wel:
Dat u in ons mishaecht verdrijft
Door uwen Gheest int herte werckt,
Gheloof en liefd' in ons so sterckt,
| |
[Folio 337r]
| |
Dat wy u Ga naar margenootqwerden inghelijft.
Doet ons dees spijs so eten nu,
Dat ghy in ons blijft, wy in u,
So wort sulcx recht van ons ghesmaeckt,
Van d'aertsche Ga naar margenootrdingen t'herte treckt
Tot t'Gheestelicke ons verweckt:
Want uwen Ga naar margenootsGheest levendich maeckt.
Ons Ga naar margenoottooghen sien hier broot en wijn,
T'gheloove grijpt de medecijn,
Die gheestelicken wort ghenut:
V Ga naar margenootvlichaem ende bloet dierbaer,
Met uwe verdiensten voorwaer,
Die ons van Hel en Doot beschut.
Aen Ga naar margenootxt'cruyce hebt ghy dit volbrocht
Dies wort van ons nu Ga naar margenootyoverdocht
Mat Ga naar margenootzdanckbaerheyt u lijden groot,
V vanghen, gheesselen, en slaen
Het valsch ghetuych t'schimpich vermaen
Ten lesten de Ga naar margenootaseer wreede doot.
Dies sy u danck, lof, prijs, en eer,
O Christe aldergrootste Heer,
Die Ga naar margenootbhier zijt na u Majesteyt,
En sit aen tsVaders rechterhant,
Van daer den Gheest ons doet bystant,
Die met hem leeft in eewicheyt.
|
|