Dat Scaecspel
(1912)–Anoniem Scaecspel, Dat– Auteursrecht onbekend
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. De handschriften.Verklaring der teekens.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De handschriften.a. De beschrijvingGa naar voetnoot1).De Middelnederlandsche tekst van het Schaakspel is bewaard gebleven in de volgende negen handschriften. A. Handschrift op Perkament, in bruin lederen band, gedateerd 1403, berustende op de Koninklijke bibliotheek in den Haag, gemerkt X. 55 (Th. 228), bestaande uit 65 folia, voorafgegaan en gevolgd door drie onbeschreven papieren bladen. De folia hebben een afmeting van 22 bij 15 cM. en zijn beschreven met twee kolommen van 35 tot 38 regels bevattend. Het Hs. is geschreven met zwarten inkt, Latijnsche citaten en eigennamen zijn onderstreept met rooden. De plaats voor versierde beginletters is opengelaten. De tekst begint met: Inspice formas..... en eindigt met de dateering: Int Jaer ons Heren dusent vier hondert ende drie op Zinte Louwerens avont. B. Handschrift op Papier, in houten band met bruin leder overtrokken, niet gedateerd, berustende op de Kon. bibliotheek te Kopenhagen, gemerkt Thottske Saml. No. 312, bevattende den Ned. tekst van het Schaakspel, den Ned. tekst van het Kaatsspel en den Latijnschen tekst van het Schaakspel. De Ned. tekst van het Schaakspel begint met: Inspice formas...... en beslaat met de tafel, die op den tekst volgt, 67 folia, groot 295 × 21 cM., bevattende 37 à 38 regels. De Lat. tekst vangt aan met: Incipit solacium ludi Scaccorum, scilicet regiminis ac morum hominum et officium virorum nobilium, quorum si quis formas menti impresserit...... Dit Hs. is geschreven | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XL]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
met zwarten inkt, de Lat. citaten zijn rood onderstreept. Behalve enkele zeer eenvoudige beginletters en een kleine teekening van den koning, met zwarten inkt, in de kantlijn, zijn er geen versieringen aangebracht. De exempelen worden door exm in den rand aangeduid. Vooraan in dit Hs. vindt men drie perkamenten en zes papieren schutbladen. Op het laatste schutblad leest men, met een 18de-eeuwsche hand met zwarten inkt geschreven: Zeedekundige beschrijvinge van het Schaakspel ende het Kaatsspel; op het onbeschreven blad voor het Kaatsspel staat, met dezelfde hand geschreven: Zeedekundige beschrijvinge van het Kaatsspel. Alle drie texten zijn met verschillende hand geschreven. Op grond van het schrift plaatst Van VeerdeghemGa naar voetnoot1) het ontstaan in de tweede helft der 15e eeuw. C. Handschrift op papier en perkament, in houten band met bruin leder overtrokken, niet gedateerd, berustende op de Bibl. Nat. te Parijs, gemerkt Néerl. 31, bestaande uit 168 folia, waarvan de eerste 72 worden ingenomen door ‘Die conincs somme’, de overige 95 door het ‘Scaecspel’, dat niet voltooid is. De folia zijn groot 18 × 13,5 cM. en zijn beschreven met twee kolommen, die ± 34 regels bevatten. Het Hs. is geschreven met zwarten inkt en heeft, behalve enkele zeer eenvoudige roode beginletters, geen versieringen. De Lat. citaten ontbreken geheel. De text vangt aan met: Siet an die scepen formen ende neemt ghenuct wt den meister..... D. Handschrift op Papier, in houten band met bruin leder overtrokken, gedateerd 1453, berustende op de Kon. Bibliotheek te Berlijn, gemerkt ms. Germ. 4o. no. 554, bestaande uit 126 folia, groot 21,5 × 14,5 cM., bevattende ± 27 regels. Dit Hs. is geschreven met zwarten inkt, de Lat. citaten zijn onderstreept met rooden, de beginletters zijn blauw of rood en kleine gekleurde miniaturen versieren den text, die begint met: Inspice formas...... Aan het eind vindt men den datum: Int Jaer ons Heren dusent vier hondert drie ende vijfftich. Op de keerzijde van het eerste schutblad ziet men twee afschriften van een alphabet. Op folio 22 recto staat in den rand: Heer Hen..... van Sterrenborcht alyas Abbenbroeck; op folio 30 verso: Her..... van Sterrenborcht; op folio 81 verso: Hen..... anrairt van Sterrenborricht; op folio 92 verso He ..... van Sterrenborricht Abbenbroeck; op de keerzijde van het laatste schutblad tweemaal: Jan van Bleyswyk; daaronder een wapen; boven het wapen: Sterrenborricht, rechts er van Hart van woirt en hieronder: Abbenbroeck. Dit Hs. is blijkbaar eigendom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest van Hoffmann von Fallersleben, wiens naam voorkomt op het eerste schutblad. E. Handschrift op papier met perkament, ingenaaid in een perkamenten band, niet gedateerd, berustende op de Kon. Bib. in den Haag, gemerkt X. 56 (Th. 229), bestaande uit 147 folia, waarvan er 125 worden ingenomen door het Scaecspel, de overige door een onvoltooide kroniek van Holland door BeyerenGa naar voetnoot1). De folia zijn groot 21,5 × 14,5 c.M en zijn beschreven met twee kolommen, bevattende van 30-34 regels. Het HS. is geschreven met zwarten inkt en heeft eenvoudig versierde beginletters in rood, blauw en groen. De Lat. citaten en eigennamen zijn met rooden inkt onderstreept. De tekst begint met: Inspice formas....., voorafgegaan door het opschrift: Hier begint die prologus of die voirsprake van der bedudinghe op dat Scaecspel. De VooysGa naar voetnoot2) plaatst het ontstaan van dit afschrift ongeveer in het midden der 15e eeuw. F. Handschrift op papier, niet gedateerd, berustende op het Britsch Museum te Londen, gemerkt add. 10290, bevattende den roman van Jason en het Scaecspel. Het Scaecspel beslaat 65 folio, van fol. 162ro-fol. 227ro. De folia zijn groot 27 × 19,5 cM. De beide teksten zijn met verschillende hand geschreven. De eerste hoofdletter, de I van Inspice, waarmede ook deze text begint, is blauwrood versierd, de overige beginletters zijn blauw of rood. Gekleurde teekeningen versieren den tekst. G. Handschrift op papier en perkament, in houten band met bruin leder overtrokken, niet gedateerd, berustende op de Kon. Bib. te Brussel, gemerkt 20040, bestaande uit 110 folia, groot 22 × 15 cM., die ± 36 regels bevatten. Het voorafgaande schutblad wordt geheel ingenomen door een teekening, voorstellende een koning en een monnik, die zitten te schaken. De overige miniaturen beslaan ongeveer een vierde van een bladzijde en zijn zeer primitief. Dit HS. is geschreven met zwarten inkt, de Latijnsche citaten zijn onderstreept met rooden, ook de beginletters zijn rood. Hier en daar is een stuk van een blad weggescheurd. De exempelen zijn voor exm in de kantlijn aangekondigd. Nu en dan, in het begin, wordt de inhoud door eenige Lat. woorden in den rand aangeduid, bijv. vestis purpurea, iustitia, Phalaris crudelis, enz. De inleiding ontbreekt bij dit Hs., de tekst begint met: In voirleden tijden..... H. Handschrift op papier, in perkamenten band, gedateerd 1434, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
berustende op de Stadsbibliotheek te Hamburg, gemerkt Phil. Germ 20 (F. 16), bestaande uit 126 folia, groot 29 × 21 cM., bevattende 27-30 regels. Op de keerzijde van het voorafgaande schutblad staat: Ludus scaccoram datur hic, correctio morum.
Non tamen morum regimen, sed et officiorum;
Miles regalis et corrigitur popularis,
Si ludi lusum morum vertamus ad usum.
en daaronder A. Drubbel Het HS. is geschreven met zwarten inkt, de citaten met rooden. Deze codex heeft versierde beginletters en gekleurde miniaturen van ongeveer 12 × 10 cM. De exempelen worden aangewezen door het woord exemplum, met rooden inkt in de kantlijn geschreven. In het begin hebben de verschillende paragrafen opschriften. Het laatste is: ‘Dit hier naer volghende es terde capitel van den ouden’. De tekst begint met: Inspice formas..... en eindigt met de dateering: Int jaer ons heeren MCCCCXXXIIII. den Zaterdach, 18 dach in Octobre. Daarop volgt nog: Finito libro sit laus et gloria xpristo. Laus deo. De afschrijver onderteekent zich: Drubbel, met eenige krullen versierd. I. Handschrift op papier, in houten band met bruin leder overtrokken, gedateerd 1481, berustende op de Kon. Bibl. te Kopenhagen, gemerkt Gl. Kgl. Saml. no. 383. Deze codex bevat den tekst van het Schaakspel voorafgegaan door een tafel en den tekst van het KaatsspelGa naar voetnoot1). Het Schaakspel beslaat met de tafel 100 folia. Deze folia zijn groot 27.5 × 20 cM. en bevatten 32 à 33 regels. Folio XXI is onbeschreven gebleven. Het Hs. is geschreven met zwarten inkt, de Lat. citaten met rooden, evenals de beginletters. Fraaie gekleurde teekeningen, een halve bladzijde beslaande, versieren den tekst, die begint met: Inspice formas..... De eerste paragrafen hebben een opschrift, het laatste is: ‘Dit hier naer volghende es dat derde capitel van den ouden’. Op de keerzijde van het voorafgaande schutblad leest men: Amor, odium, timor et proprium commodum sepe pervertunt iudicium; wat lager: 1563 Franchoys du Bourg en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
daaronder Lambert van der Burch. Dit zijn waarschijnlijk namen van vroegere eigenaars. Na de tafel vindt men nog eens: ‘Burch’. Aan het eind van den tekst staat de datum, met den naam en de woonplaats van den afschrijver: Int Jaer ons heren duyst vierhondert ende een ende LXXX den XXIIII in September ghescreven ende vulcomen bij mij Victoor Hugen in de stede van Brugghe. Van de Latijnsche Hss. heb ik gezien: L. Handschrift op Perkament in modernen band, berustende op de Universiteits-Bibliotheek te Leipzig, gemerkt 525, bestaande uit 128 folio, welke een afmeting hebben van 25,5 × 17 cM. en beschreven zijn met twee kolommen van 47 regels. Het handschrift is geschreven met zwarten inkt, beginletters en opschriften van hoofdstukken met rooden; versieringen ontbreken volkomen. Deze codex bevat behalve ‘Ludus Scacorum’ nog elf andere texten. Op het Schutblad leest men, met een andere hand dan het overige geschreven: Jacobus de Thessalonia Daaronder, zeer onduidelijk geschreven, de inhoudsopgave van den geheelen Codex, en ten stotte: Scripsit hae omnia Johannes Laurentius Sacerdos de Utenhusen. Op fol. 1 volgt dan, met dezelfde hand die den geheelen Codex geschreven heeft nog een inhoudsopgave, veel uitgebreider dan de eerste. Liber primus. De moribus hominum. I de forma regis. II de forma regine. III de forma iudicum. IIII de forma militum. VGa naar voetnoot1) de vicariis regis. VIGa naar voetnoot2) de agricolis. VIIGa naar voetnoot3) de fabris. VIIIGa naar voetnoot4) de notariis. IXGa naar voetnoot5) de mercatoribus. XGa naar voetnoot6) de medicis. XIGa naar voetnoot7) de tabernariis. XII. de custodibus. XIII de ribaldis. Liber secundus. De obitu beati Jeronimi. (ook verdeeld in hoofdstukken). Liber tercius. De exposicione passionis Christi..... Liber quartus. De figuris libri canticorum. Liber quintus. De quatuor instinctibus. Liber sextus. De exposicione dominice oracionis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Liber septimus. De exposicione salutacionis angelicae. Liber octavus. De libro confessoris. Liber nonus. De passionibus aliquorum sanctorum. Liber decimus. De terra sancta. Liber undecimus. De exposicione decretalium. Liber duodecimus. De quatuor virtutibus cardinalibus. De text van ‘Ludus scacorum’ beslaat 15 folia en is niet voltooid. De vierde tractatus ontbreekt. Het begin is: Incipit liber de diversis moribus hominum qui intitulatur liber de ludo Schotorum(!). Ego frater Jacobus de Tessolonia multorum fratrum ordinis nostri et diversorum secularium precibus persuasus dudum munus requisitum negavi ut transscriberem solacii ludum schatorum videlicet regiminis morum ac belli humani generis documentum..... Het eind is: Nam ille stultus viator est qui per amena prata perspiciens obliviscitur quo tendebat. Sic finitur ista pars. U. Handschrift op Perkament en papier, in houten band met bruin leder overtrokken, waaraan men de overblijfselen van twee sloten ziet, niet gedateerd. Deze codex berust op de Universiteits-Bibliotheek te Utrecht, is gemerkt 174 en bestaat uit 250 folia, waarvan de eerste 86 van perkament, de overige van papier zijn. De folia hebben een afmeting van 21 × 15 cM. en zijn beschreven met twee kolommen bevattende 48 à 50 regels. Het Hs. is geschreven met zwarten inkt; enkele beginletters in de eerste hoofdstukken met rooden; versieringen ontbreken volkomen. ‘Ludus Scacorum’ de zesde van de achtien texten die deze Codex bevatGa naar voetnoot1), zooals men ziet in de inhoudsopgave op het stuk papier, dat tegen de keerzijde van het schutblad geplakt is, beslaat fol. 98r-117r (fol. 118-120 zijn onbeschreven) en begint met: Incipit solacium ludi scacorum scilicet regiminis ac morum hominum et officium virorum nobilium, quorum si quis formas menti impressitit bellum ipsum et ludi virtutem corde feliciterGa naar voetnoot2) poterit obtinere. Het eind is: Igitur ad illum recurramus qui est virtus a quo omnis virtus manat et gracia ut nobis cui donavit aliquid pro modo ad honorem popularium et nobilium dicere det graciam in presenti et in perpetuum possimus cum eo vivere feliciter et regnare, a quo inquam procedit omne datum optimum et omne donum perfectum. Cui est merito honor et gloria in secula seculorum amen. Explicit ludus scokorum! Deo gracias. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
T. Handschrift op papier in houten band met bruin leder over trokken, berustende op de Universiteits-Bibliotheek te Utrecht gemerkt 225. Deze Codex bevat behalve Ludus Scacorum moralisatus, nog Ludus Cartularum moralisatus (door Johannes Ord. praedicat) fol. 51r-185r en Epistula Beati Bernardi ad Raymundum de modo et cura rei familiarum regendi se et familiam suam (door St. Bernardus)Ga naar voetnoot1) fol. 185v-187v. De folia hebben een afmeting van 21 × 14 cM. en bevatten 26 à 29 regels. Het handschrift is geschreven met zwarten inkt, beginletters met rooden, titels van hoofdstukken, namen en citaten zijn rood onderstreept. Bovenaan op fol. 1 leest men: Incipit Scakerium quatuor tractatuum. Aan den voet van de eerste bladzijde staat: Pertinet ad Carthusienses prope Trajectum inferius. Daaronder: ad Carthusienses prope trajectum etc. De text begint met: Inter omnia mala que sunt in homine signa..... Het eind is: Igitur ad illum recurramus qui est virtus a quo omnis virtus manat et gracia ut nobis quibus donavit pro modo aliquid ad honorem popularium dicere det graciam in presenti ut in perpetuum possimus cum eo feliciter vivere et regnare a quo procedit omne datum optimum et omne donum perfectum cui est honor et gloria in secula seculorum. Amen. Explicit scakerium per manus est completum Gwilhelmi Nicolai in profesto vite marie virginisGa naar voetnoot2) infra horam septimam et octavam nec non de nocte. Deo gracias. Et est editum a fratre Jacobi de Cessele ordinis predicatorum. Het jaartal is niet vermeld. Ludus cartularum moralisatus in II III divisus, begint aldus: Secundum sentenciam doctorum mundus iste seu totum universum regitur a deo..... Hinc, est quod quidam ludus qui ludus cartularum appellatur hoc anno ad nos pervenit scz anno domini Mo CCCo LXXVIIIo in quo ludo status mundi nunc modernis temporibus optime describitur et figuratur. Quo tempore autem factus est, per quem et ubi, penitus ignoratur. Hoc tamen assero quod prodest nobilibus aliisque ociosis hominibus ne peiora interim perpetrent..... MateriaGa naar voetnoot3) autem huius tractatus trahi potest ad ludum scacorum cum utrobique sint reges, regine et principes, nobiles et vulgares..... Het eind is: Quam mercedem nobis tribuat Jhesus marie filius qui est in secula seculorum benedictus. Amen. Et haec de quarto membro sufficiunt et pro contentis de toto illo tractatu. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hic liber finitus est in profesto Bonefacii SanctiGa naar voetnoot1) anno domini Mo CCCCo LXXIIo. Si vobis scriptoris ignotum fuerit nomen in fine scakerii nomen cognomenque suum erit manifestum vobis. Quin eciam vos flagito ut pro scriptore orare velitis sive vix erit ve mortuus fuerit. Ave Maria. De Epistula Beati Bernardi is met eene andere hand geschreven dan de beide voorafgaande teksten.
De volgende Incunabelen heb ik gezien: Te Londen op het Britsch Museum bevindt zich een Mnl. incunabel, gemerkt I A 47125, gedateerd 1483. Het titelblad wordt ingenomen door een plaat waarop afgebeeld staat: bovenaan een hand, die een glas laat vallen, onderaan een skelet, en die het opschrift draagt: ‘Brooesscere dan ghelas’. Op de volgende bladzijde staat de tafel, bestaande uit 14 capittelen. ‘Dat viertiende capittel is vander ghedaenten der achtster vinnen, die voer den luchteren rock staet, daer bi beteikent sijn dobbelaers, ribauts ende ander lantlopers, die horen tijt onnutteliken verliesen sonder profijt’. Daarop volgt: Ier beghint een suverlick boeck vanden tijtverdrijf der edelre heren ende vrouwen als vanden scaecspul, daer nochtans een yghelic mensche van wat staet dat hi si vele scoenre ende saligher leren wt nemen mach na welcken hi sijn leven sel regeren tot profijt ende salicheyt sijnre sielen. Dat eerste capittel. In voerleden tijden..... Het einde is: Int jaer ons heren MCCCCLXXXIII opten viertienden dach van Februaria so is dit ghenoechlike boeck volmaect te Delff in Hollant. Daaronder ziet men het wapen van Delft(?) in verticale richting links hiervan geschreven ‘Lof ende eere’ en rechts: ‘Si God den Here’. Er boven staat: ‘Delf in Hollant’.
In den Haag, op de Kon. Bib. bevindt zich een Mnl. Incunabel (Campbell 419), gedateerd 1479. Op het schutblad is een stuk papier geplakt, groot 10 × 14 cM., waarop met de hand geschreven staat: ‘Dit is een zeer schoon boeck ende suijverlijck tractaedt vanden tijtverdrijff der edele Heeren ende Vrouwen ghenoemt dat Schaeckspel, verciert met veel schoone Historiën ende exempelen daer een Ighelijck menssche van wat conditie off staet dat hij zij veel schoone ende zalighe leeringhen wt nemen mach tot proffijt ende zalicheyt sijnder zielen. Considerate et comparate geprint ter Goude in Hollant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
by Geeraert Leeu Int Jaer ons Heeren MCCCLXXIX op den tweeden dach van October. Op de volgende bladzijde staat de tafel, volkomen overeenkomende met die van den incunabel van 1483. Op fol. 1 staat: Hier beghint een suverlic boec vanden tijtverdrijf edelre heren ende vrouwen....., volkomen gelijk den druk van 1483. Dat eerste capittel. In voerleden tiden..... Het einde is: Int jaer ons heren dusent vierhondert ende neghentseventich opten anderden dach van October soe is dit ghenoechlijcke boeck voleynt ende ghemaect ter Goude in Hollant by my Gheraert Leeu. Lof heb God. Daaronder ziet men een teekening, voorstellende de wapens van Gouda en den drukker en iets lager de letters G.L.
In den Haag, op de Kon. Bib. bevindt zich ook een Latijnsche Incunabel (Campbell 418). Deze is niet gedateerd. Het begin luidt: Incipit solacium ludi schacorum, scilicet regiminis ac morum hominum et officium virorum nobilium, quorum si quis formas menti impresserit bellum ipsum et ludi virtutem cordi faciliter poterit optinere. Daarop begint de inleiding: Ego frater Jacobus de Thessolonia multorum fratrum ordinis mei et diversorum secularium precibus persuasus dudum munus requisitum negavi ut transscriberem solacii ludum schacorum..... Dan volgt de tafel. Het werk is verdeeld in vier Tractatus, welke onderverdeeld zijn in capittelen. Cap. primum tractatus primi: De causa invencionis ludi schacorum. Cap. sec. Quis ludum hunc invenit..... De text begint met: Inter omnia genera signorum mala in homine unum est..... Het einde is: Hunc autem libellum ad solacium nobilium et maxime ludum cognoscencium ego frater Jacobus de Thessolonia ordinis predicatorum composui et ad hunc finem perduxi donante illo a quo omne descendit datum optimum et perfectum. Deo igitur sit honor et gloria in secula seculorum, Amen. Explicit solacium ludi schacorum. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De handschriften.b. De onderlinge verhouding der Mnl. Handschriften.De negen codices, waarin de mnl. tekst van het ‘Scaecspel’ bewaard is, zijn alle afschriften. Zij zijn te verdeelen in twee hoofdgroepen I en II, een Noord- en een Zuid-Nederlandsche; tot I zijn te rekenen de Hss. A, B, C, D, E, F, G en tot II de Hss. H en I, terwijl H den overgang tusschen beide groepen vormt. Men vergelijke:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina L]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast deze punten van overeenstemming, die de beide Westvlaamsche Hss. H en I tegenover de overige codices plaatsen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
vindt men ook verschil en in dat geval heeft H volkomen, een enkele maal met een kleine afwijking, de lezing van de andere hoofdgroep.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit het bovenstaande blijkt dat H. veel dichter bij den Noord-Nederlandschen tekst staat dan de bijna vijftig jaar jongere codex I. De afschrijver van H. nam zijn origineel meestal letterlijk over, zelfs waar hij het niet begreep; zoo werd bijv.: ‘In Olimpiadibus’ (66, 29) tot ‘In Olimpi Dyabolus’. De copiist van I. gaf weer beteekenis aan den zin, door het laatste woord te schrappen. Herhaaldelijk geeft Victoor Hugen blijken van critiek, door ter verduidelijking een opmerking in te voegen, waardoor zijn tekst den indruk maakt, een verbeterde en vermeerderde uitgave van H. te zijnGa naar voetnoot1). Zoo voegt hij in: syndonem, dats een syden cleet (43, 13); heeft ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bernardus aldus bewijst ende het es twoord van Sinte Hieronymus (101, 3); plach te smedene, dats te houwene ende te snidene (110, 24); et vivat, ut dicit Ezechiël (112, 23); yronice te sprekene, dats te verstane schimpelic te sprekene (119, 3). Een enkele maal komt hij zoo onder den indruk van het verhaal, dat hij zijn eigen meening niet voor zich kan houden. Op: ‘Ende waert, dat zijn valscheit heymelic bleve, soe most hi nochtan voor den oversten rechter in der ewicheit mit zijnre zielen dat ontghelden’, laat hij volgen: Ende dat zeere te beclaghene es omdat mer luttele vint die dit achten. Nu rijst de vraag, of de Zuid-Nederlandsche tekst van den Noord-Nederlandschen is afgeschreven of omgekeerd en om verschillende redenen zou ik aan den West-Vlaamschen de prioriteit willen toekennen. - Indien men de onduidelijke lezing in groep I ‘aldus salmen dan dit ghelt overmits die edel wapen, orber ende des gemeens profijt dat in hem besloten is in groter eren ende waerdichede hebben ende verwaren’ (106, 26 vlgg.) plaatst naast het West-Vlaamsche: ‘Aldus salmen dan dit ghelt mids der edelre wapene ons heren Jesu onser alder sceppere over een zijde ende voort des weerdichs ende edelen princes wapene over die andre zijde ende des ghemeens oerbaer ende profite.....’, moet men dan deze verandering niet aan een afschrijffout toeschrijven, aan een hiaat, ontstaan door het dubbele woord ‘wapene’? Dat ‘voirhanden’ de juiste lezing is en niet ‘voir van den’ (2, 11) gheleende en niet ‘gheleerde’ (157, 13) is ook niet twijfelachtig, evenmin als dat de autograaf van Franconis wel ‘Grand Pont’ zal gehad hebben en niet ‘die grote brugge’ als de Noord-Nederlandsche groep. Het verhaal van den strijd van Heraclius en Cosdras, dat in de West-Vlaamsche Hss. overeenkomt met de lezing uit het ‘Passionael’, dat als bron genoemd wordt, is in groep I aanmerkelijk bekort (82, 10 vlgg.). De bouw van het werk is in de Zuid-Nederlandsche redactie regelmatiger. Steeds wordt een nieuw personage met de bijbehoorende attributen ter sprake gebracht: ‘Byder spade wert ons beteykent die ackerman (94, 30); Biden stock wort ons beteykent die harders (96, 32); Bider zekel of bi dat mes zullen wy verstaen die gheerdenaer ende hofman (98, 20-21); Biden hamer wort ons beteykent die ysersmeden’ (102, 15). Hiervan wijkt groep I eenigszins af op bladz. 113, regel 23: ‘Die clere, die advocaet, die byden scriptoer ende bider penne wort beteykent’, waar H. en I. hebben: ‘Bij den scriftoires ende byder penne zijn ons beteekent die cleere ende die advocaet’, terwijl op bladz. 135 regel 15 geheel met het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
plan gebroken is en de Noord-Nederlandsche groep heeft: ‘Die cyrurgicus, wanthi overmits cortheit’, tegenover het West-Vlaamsche ‘Bijder busse ende bijden cobere zullen wij verstaen den surgyen den welken alle deze voorseide pointen na den heesch van sijnre consten toebehooren, wanthi mids cortheden’. Dr. De Vooys legt in zijn reeds meermalen genoemd tijdschriftartikel vooral den nadruk op de dialectische eigenaardigheden, die voor een Hollandsche afkomst pleiten; gegevens die Vlaanderen als het vaderland van Franconis aanwijzen ontbreken echter ook hier niet. Dr. De Vooys zegt reeds, dat Hollandsche woorden en woordvormen, als hoenneer, after, vercoft, gherufte, bruutloft, lufter enz. weinig bewijzen, daar zij licht door een afschrijver in den tekst gebracht kunnen zijn. In verband met andere teekenen, die op een Zuid-Nederlandschen oorsprong wijzen, is men zeer geneigd dat aan te nemen indien men naast deze vormen, de West-Vlaamsche ziet in zoo grooten getale, dat men niet weet, aan welke groep de meerderheid toe te kennen. Naast after vindt men achter, naast manieren, maniren; (ook goedertieren en goedertiren); naast hoenneer, wanneer; naast beruspen, berespen enz. Meer waarde hecht dr. De Vooys aan persoonsnamen als bijv. medicijnreGa naar voetnoot1), burgemeister enz.; doch van deze kan men toch ook niet met zekerheid zeggen of ze van den vertaler of van een afschrijver zijn, en de oorspronkelijkheid van de uit de keuren van Brielle bekende woorden brander (136, 7) en ghedwest (14, 26) staat evenmin vast. De West-Vlaamsche Hss hebben ghedweerst, slechts bekend uit de Z.-Vl. Bijdr. 6, 235, 268: Nu my bewijst, up dat ic my van gramscepe dweerse. Dit woord, dat door de meeste afschrijvers verkeerd gelezen werdGa naar voetnoot2) kan ook de oorspronkelijke lezing van Franconis zijn en dat het slechts in I voorkomende ‘brauwers’Ga naar voetnoot3), een substantief bij het zeldzame werkwoord ‘brauwen’Ga naar voetnoot4), door een afschrijver werd veranderd in het misschien wat meer bekende ‘branders’ lijkt mij ook om de beteekenis even goed mogelijk als het omgekeerde. ‘Deze zullen hem mede wachten, datsi nijt lichteliken wonden ende grote gaten inden minsche sniden of steken, op datsi haren goeden name nijt en verliesen ende worden vleyschouwers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
of branders gheheten’ (136, 4 vlgg.). Leest men ‘branders’, dat in de Keuren van BrielleGa naar voetnoot1) voorkomt in de beteekenis van ‘ijker van maten en gewichten’, dan moet men de beteekenis meer wijzigen, dan het geval is bij de lezing: ‘brauwers’; Franconis heeft dan willen zeggen, dat de geneesheeren niet met hun patiënten moesten omgaan als de ‘vleyschouwers ende brauwers’ met de aan hun behandeling toevertrouwde dieren. Merkwaardig is nog, dat op bladz. 62, r. 26 alle Hss. op twee naGa naar voetnoot2) het Vlaamsche woord cume, en op bladz. 69, r. 14 alle Hss. zonder uitzondering cůům hebben, en dat men in alle codices vindt het voornamelijk in Brabant en Vlaanderen gebruikelijke boenroedsen (5, 13). Als laatste argument voor den Zuid-Nederlandschen oorsprong van het Schaakspel noem ik het volgende: In enkele Lat. codicesGa naar voetnoot3) volgt op den ‘Ludus Scaccorum’ een ‘Epistula Beati Bernardi ad Raymundum de modo et cura rei familiarum regendi se et familiam suam’. Een berijmde vertaling van dezen brief, getiteld: ‘S. Bernaerdus epistele tote Raymonde, den ruddere, hoe men een huus regieren sal met heeren zaleghelic’, uitgegeven door dr. E. von Kausler in ‘Denkmäler Altniederländischer Sprache und Litteratur’ (dl. 3, bladz. 1 vlgg.) eindigt met de woorden: Hier hendt depistele ende die leere
Van sente Bernaerde, die hi den heere
Raymonde sende, hoe ele sijn hof
Regieren sal ende waer of,
Also te Vlaemsche hier heeft bescreven
Frans; God gheve hem salich leven!
In dezen brief, die in kleine hoofdstukjes verdeeld is, vindt men, in beknopter vorm, veel gedachten uit het Schaakspel, voornamelijk uit het hoofdstuk van den zesden ‘vynne’ terug. Beide werken bevatten voorschriften voor de praktijk van het dagelijksch leven; Franconis zegt: ‘hoe een ygelic manne hem selven, zijn huus ende zijn hof sal regeren’Ga naar voetnoot4); Frans leert: ‘Hoe een man sijn huus met heeren // Regeren sal, ende ooc berechten, // Sijn wijf, zijn kindere ende sijn knechten’. Zoolang echter niet te bewijzen is, dat Franconis en Frans dezelfde persoon zijn, en noch over den een, noch over den ander heb ik iets naders te weten kunnen komen, kan deze overeenkomst weinig bewijzen voor den Vlaamschen oorsprong. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de overige argumenten zijn voor een deel voor tegenspraak vatbaar. Daar alle codices afschriften zijn, kan men uit onjuiste lezingen en hiaten moeilijk gevolgtrekkingen maken. Tegenover de bovengenoemde voorbeelden, waar de juiste lezing in groep II is, kan men menige plaats stellen, waar de Vlaamsche tekst naar den Noord-Nederlandschen te verbeteren is; bijv. ‘niet en hoet, heeft of meswaent’, naar ‘nijt en huut. heelt of missaect (78, 7-8); die niet en connen noch en hebben gheleert, die wile, dat ander lieden regierden ende leerden’, naar ‘die nijt en connen noch en hebben gheleert, die willen ander lude regeren ende leren’ (115, 13-14); ‘ende met hem bezitten een eeuwich leven naer dezen leven’ naar, ‘ende mit hem setten een ewich leven nae dezen leven’ (117, 12). Op bladz. 118, regel 21-22 hebben alle Hss. de juiste lezing: ‘die in horen werken naer dezen levene gheen ander leven en setten na horen ghelove’. Meer bewijst de lezing ‘Grand Pont’ tegenover het Noord-Nederlandsche ‘die grote brugge’, daar men zich moeilijk kan voorstellen, dat een afschrijver een Nederlandsch woord in een Fransch veranderd zou hebben. Dat een copiist het exempel van Heraclius en Cosdras bekort heeft, komt mij ook aannemelijker voor, dan dat hij het zou hebben aangevuld. Steeds zijn de exempelen onveranderd overgenomen; slechts éénmaal heeft de afschrijver van I zijn origineel gewijzigd. In de anecdote van Caesar, die op bladz. 87 regel 28 vlgg. vertelt wordt, hebben alle Hss. de woorden: ‘Heer keysar, het waer mogheliker, dat ghi nijt calu en waert, dan dat ic in den strijt van Roemen yet blodelijcken dede of soude doen’; alleen I heeft: ‘Heer keyser, het waer mogeliker, dat ghij niet calu en waert te makene, dan dat ghij soudt vroom wesen in stride ende sonder vaer int oorloghe van Rome’. Dat men hier met een wijziging van den afschrijver te doen heeft, blijkt uit het Latijnsch origineel bij Johannes Saresberienses (Lib. III, Cap. XIV: ‘Facilius est Caesar, te calvum non esse, quam me in exercitu Romano quicquam egisse, vel acturum esse timidius’. Deze woorden vindt men ook in het Kaetsspel (fol. XLIIIb) een bewijs dat deze navolging naar een Vlaamsch origineel bewerkt is Een andere uitbreiding, die H en I gemeen hebben, zou tegen de prioriteit van het West-Vlaamsch kunnen pleiten, maar deze afwijking kan ook in het West-Vlaamsch zelf ontstaan zijn. Het citaat: ‘Sperne repugnando tibi tu contrarius esse // Conveniet nulli, qui secum dissidet ipse,’ is in H en I met twee regels vermeerderd en luidt met een kleine wijziging: Est motus ut animi sint in paritate necesse // Sperne repugnando tibi | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tu contrarius esse // Ut tibi sis concors, sic debes te domuisse // Conveniet nulli qui secum decidet esse. Als bron wordt niet genoemd ‘Cathoen’, maar Franciscus de Sarsano’, over wien ik ook niets heb kunnen vinden’. Het laatste citaat komt voor bij Cato interpolatus, uitgegeven door Zarncke in ‘Berichte über die Verhandlungen der Kön. Sächs. Gesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig’, Philologisch-Historische Classe, Bnd. XVII (1865), bladz. 54-103. Dit werk, waarvan dichter noch tijd van vervaardiging bekend is, bestaat uit vierregelige berijmde strofen, die de Disticha van Cato onveranderd bevatten, maar aan ieder vers een rijmenden regel vooraf laten gaan of toevoegen. Uit deze plaats in het Schaakspel zou men opmaken, dat ‘Franciscus de Sarsano’ de dichter is. Wat het dialect betreft, dit is onder de handen der afschrijvers te onzuiver geworden, om er afdoende bewijzen voor den oorsprong van het werk aan te ontleenen. Slechts wil ik nog op één trek wijzen, die voor de Zuid-Nederlandsche afkomst pleit. De Hss. H en I, vooral I, hebben een groot aantal vreemde, aan het Fransch ontleende woorden, die slechts voor een deel in de Hss. van Groep I worden teruggevonden; sommige zijn door het Nederlandsche woord vervangen, andere eenvoudig weggelaten. Men vergelijke: 26, 13, I, ooc in secreten; H, ooc in hemelichede; Groep I, in zulker heymelicheit. 23, 21, I, de raet secreet houden; Groep I + H, dien raet hemelike houden. 76, 3 vlgg., H en I: omme tgoede ghewinne of omme de goede ghenouchte, wanneer dat die cesseren; Groep I, overmits ghewynne ende ghenůechlicheyt, wanneer dat ghewynne ende genůechlicheyt wt is. 77, 33, H en I, leelijke excusatie. Groep I, quade onscout. 81, 26-27, I, roede van iusticiën; Groep I + H, roede der gherechticheden. - 31, 6, I, consenteert ende oorlof gheeft; Groep I + H, oorlooft. 63, 30, I, die ocusoen ende cause zijn; Groep I + H, die zake zijn. - Het groot aantal bastaardwoorden, dat ondanks deze wijzigingen nog gebleven is, moet men wel aan de Zuid-Nederlandsche herkomst van den tekst toeschrijven; hiertoe behooren: subtijl en subtilicheit; visierde, castiede (castiet), profijt en profitelic, hantieren, appelliert, tormenten, ghepresentiert, avonturen, jeesten, hystoriën, gheordiniert, hypocriten, argueren, visiteren, getempert, lasarië, manire, medicine, palais, pape, portier, sententie, soudenier, amyë, ghyrauden, abijt, concludeerde, creatuer, specie, paeyse, confirmeerde, glorie, gheformiert, absolveren, cureren, speciael, soudenier, complexiën, disputeren, reverencie, contrari, tavernier, messelgier, tresorier e.a. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dezelfde stelselloosheid, die blijkt uit dit willekeurig behouden of veranderen van vreemde woorden, en het naast elkaar voorkomen van de boven reeds genoemde Vlaamsche en Hollandsche vormen (bladz. LV) ziet men ook in het wisselen van vrient (vriendelike, vrientscap) met het ook uit den Reynaert (2, 5139 en 5289) en van Melis Stoke bekende vreent (ook vreendelike en vreentscap); de woorden met ee zijn echter verre in de minderheid, evenals clooc, scoon, vroot, (hi) bedrooft (hem) en drooflic tegenover de vormen met oe. Dat het Schaakspel een oorspronkelijk Zuid-Nederlandsch werk is, heb ik niet met zekerheid kunnen bewijzen, maar ik hoop, door het bovenstaande den West-Vlaamschen oorsprong waarschijnlijk gemaakt te hebben.
De andere hoofdgroep is te verdeelen in drie kleinere groepen Het nauwst verwant zijn A en B, deze zijn waarschijnlijk van éénzelfde origineel afgeschreven, en vormen groep a; groot is ook de overeenkomst tusschen C en D, groep b. Groep c wordt gevormd, door E, F en G; hier vindt men echter naast veel punten van overeenkomst ook verschil. Men vergelijke: 1, 29. a. qualis; waar de overigen comparabilis hebben. 2, 17. a myn dan nijt. b. niet ende min dan niet, c niet myn dan niet (G mist de Inleiding). 2, 32. a en b. Elmeradap, die zijns..... c. Elmeradap, coninc tot Babiloniën, die zijns..... B. heeft deze woorden, ‘coninc (tot) Babiloniën’ in de kantlijn; dit Hs. heeft dikwijls een verbeterde lezing in den rand, waarover beneden. 3, 19 a docht hi op Senecam, dat een man, die goet waer so wes hi meende, dat hi mit Gode ende mit eeren doen mochte, dat zoude hi doen, oec hoe zuer hoe scadelic ende hoe vreselic dat hem waer. b..... op Senecam, dat een goet man was hi meende, dat hi mit Gode ende mit eeren doen mochte, dat zoude hi doen oec hoe zuer, hoe scadelic ende hoe vreselict hem waer; dit is de lezing van C, waarmede D volkomen overeenkomt, behalve dat het heeft:..... goet man wes hi meende..... c. B heeft: ..... Senecam, dat een goet man was hi meende, dat hi..... oec hoe vreselic dattet hem waer..... F:..... goet man was en meende. G vertoont hier een groote afwijking:..... so dochte hi op Senecam, die aldus seit: vir bonus quod honeste se facturum putavit faciet..... Dats te zegghen: Een goet man wes hi meende, dat hi mit Gode ende mit eeren doen mochte, dat soude hi doen oec hoe suer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe scadelic ende hoe vreselic dattet waer. Er is dus verschil in volgorde, de groepen a, b en c hebben eerst het Mnl. dan het Lat., terwijl in G het Lat. citaat door de Mnl. vertaling onderbroken is. G heeft dezelfde lezing als den Mnl. Inc. van het Britsch Museum; dit komt herhaaldelijk voor. 6, 11 a heeft een gemeenschappelijke afschrijffout:..... sijn ondersaten mit rechter vroetscap en wijsheit hout ende bescermet ende totter overster salicheit daer se God toe ghescepen heeft trecket ende brenget ende die volmaecte goede ondersaten in die doget mit rechter vroctscap ende wijsheit hout ende bescermet nijt alleen..... De woorden ‘hout ende bescermet’ zijn de eerste maal door den afschrijver bij vergissing ingevoegd, zooals uit de overige Hss. blijkt. Ook de afschrijvers van groep b hebben zich met deze woorden vergist. C en D hebben hier een hiaat:..... sijn ondersaten mit rechter vroetscap ende wijsheit hout ende bescermt niet alleen..... C heeft ook dit hiaat, maar E en F hebben de juiste lezing:..... zijn ondersaten mit rechter vroetscap en wijsheit tot der overste salicheit dair se God toe ghescapen heeft trect ende brenct en die volmaecte goede ondersaten in die deucht mit rechter vroetscap ende wijsheit hout ende beschermt niet alleen..... 8, 11 a. man, de overigen: heer. 9, 29. E en F quaetheit, een gemeenschappelijke fout. De overigen: sotheit. 12, 19 vlgg. a: gemeenschappelijk hiaat:... die wijsheit is mi voorgegaan, welke wijsheit ic zonder gheveynsthede hebbe gheleert, zonder haet.....B heeft het hiaat in den rand aangevuld: welke wijsheit is een moeder van alle minen goeden, welke wijsheit..... Dit is de lezing van den druk van het Britsch Museum. 12, 27-28. a. des ewichs lichts, de overigen: des ewichs wijsheits. 14, 11-12. a. vielen si neder al screyende op horen knien; de overigen missen de woorden: op horen knien. 16, 20. a. die man is doot; b. die man is voert. E. komt hier overeen met groep b, terwijl F, zooals vaker gebeurt, op zich zelf staat; hier leest men: die man is heen. 20, 27. a. ghevallen. b. gheseit. c. ghesien. 22, 17 vlgg. A: mede so sal si wesen stille ende nijt horen man onderwijnden van den heymelicken rade, die den ghemenen conincrijc aengaet..... B..... ende niet horen man ondervragen..... ‘vragen’ is over ‘winden’ heengeschreven. Alle andere Hss. hebben: ‘ende niet hoir onderwinden’. 23, 5 vlgg. b. gemeenschappelijk hiaat: Ende doe dat kint sach, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
dattet sijnre moeder niet en mochte ontgaen ende den raet heymelic houden..... de overigen:..... dattet sijnre moeder hande nijt en mochte ontgaen, vysierdet ende vant subtiliken een cleyn logen, op dattet die pijn zijnre moeder mochte ontgaen ende den raet heymelic houden..... 24, 8 vlgg. a. wanttet nijt redelic en waer, dat een kint Gode in sinen dienste sel worden ghelikent als voor..... B. heeft hier weer een verbetering n.l. niet God in sinen dienst..... b. wanttet onredelic waer, dat een kint Gode in doechden niet gheliken en soude, dat nae sijns vaders doot Gode in sinen dienste sel worden ghelikent als hiervoor van..... E. en F...... wantet redeliken waer, dat een kint Gode in duechden niet ghelyken en soude dat na sijns vaders doot in zinen dienste sel worden..... 24, 24. E. en F.: groeyde. De overigen: bloeyde. 24, 30. a. ghegheven heeft, gemeenschappelijke fout. De overigen: niet ghegheven en heeft. 25, 3-4. a. als wi lesen ende ons Boëcius bewijst De overigen: als ons Boëcius bewijst. 28, 6. E. en F. ghenomen. De overigen: ontfaen. 28, 14. E. en F. oportet ut. De overigen: necesse est ut. 32, 16. E. en F. gesleghen. De overigen: ghelegen. 32, 28-29. a. en b...... hi hem selven vant. c...... hi in hem selven vant. 33, 6. a. en b. menschelichede. c, menschelike natuer. F heeft: menschelicheits natuer. 33, 25. a. en b. verderve. c. bederve. 41, 5. b...... vrient nijt, die mi van den live ter doot..... De overigen:..... nijt, mi van den live..... 41, 16 vlgg. b. ghemeenschappelijk hiaat..... wt sinen hoghen rade alle sijn werken wt rechter reden begeren van Gode dat en wil hem God niet weygeren. De overigen:..... wt sinen hogen raide alle sijn wercken wt rechten reden eendrachtelic tot Gods eeren duet, soe sijn alle die menschelike wercken Gode wel bequaem ende watsi mit reden begeren van Gode, dat..... 44, 2. c. goet gebenedijt. De overigen: goet gheheten. 44, 7. a. invocabo. De overigen: revocabo (de juiste lezing). 49, 16. F. en G. milde (gemeenschappelijke fout). De overigen: minlic. 55, 16 17. a. en b. wanthi luttel dingen, anders dan daer grote dingen in stect groot rekent. E..... grote duechden in steken..... F. en G.: duecht in stect..... | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
58, 2. b. sondicheit. De overigen: ghesondicheit. 62, 26. F. en G.: nauweliken. De overigen: cume. 109, 14. a. en b. moechstu niet lyden. E. en F. mogestu di niet liden. 126, 3. F. en F. hebben hier een exempel meer dan de overigen (ook dan de Wvla.). 126, 16. F. en G. expaerts. De overigen: ondervonden. 126, 21. F. en G. mit soeten vriendeliken sachten woorden. De overigen: mit soeten vriendeliken woorden. 131, 11. c. van zwaerre medicijn. De overigen: der medicinen. 146, 21. A. mede die vrientscap des weerts. B..... vriendelike vrientscap des weerts. De overigen: vriendelike bliscap des waerts. 152, 15. a en b. die leste vinne die voor. F. en G. (evenals de WVla): Die achste vinne ende die leste die leste die voer..... E. sluit zich hier aan bij a en b. 164, 11-12. F..... in wes mogenthede hemel ende aerde besloten zijn ende die daer in ewicheden regniert. amen. G..... aerde ende alle dinc besloten is, ende die daer in ewicheden regneert, amen, amen. F. en G. zijn de eenige van deze Hss., die de woorden ‘ende die daer in ewicheden regniert’ hebben. De overigen eindigen met de woorden: ‘in wes mogentheit hemel ende aerde ende alle dinc besloten is,’ (of: ‘alle dingen besloten zijn’). Daarop volgt dan bij A, D ende WVla Hss. nog de datum. Parijs is niet voltooid. I noemt ook nog den afschrijver: Victoor Hugen in de stede van Brugghe. F. voegt er nog bij: ‘Deo gracias semper’, en H. ‘finito libro sit laus et gloria xpristo. Laus deo. Boven is reeds gezegd, dat de Hss. in groep c niet zoo dicht bij elkaar staan als die van a en b. G. wijkt op verschillende plaatsen af, en heeft daar de lezing van den Incunabel van het Britsch Museum. Vergl. de volgende plaatsen. G. mist de geheele inleiding en begint met ‘In voerleden tijden’. De Londensche Incunabel heeft ook geen inleiding, maar wel een tafel en de overeenkomst tusschen G. en dezen Incunabel in 3,19, is reeds gesproken (zie pag. 39). 23, 6. G. en L. Inc.: versierdet, overal elders: visierdet. 32, 22. G. en L. Inc.: .....der vrouwen raet ghemeenlic is onghesont..... De overigen: .....ghemeenliken raet es onghesont..... 33. 12-13. G. en L. Inc.: ..... als sinen rade..... de overigen: als sinen ghemenen rade....: 36, 15. G. en L. Inc.: naghelen. De overigen: spikeren. 41, 23. G. en L. Inc.: mit rechte. De overigen: mit reden. 126, 3. De L. Inc. heeft ook (evenals F. en G.) het exempel, dat de overigen missen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
152, 15. F. Lond. Inc en G.: Die achste vinne ende die leste. De overigen: die leste vinne. F. heeft naast veel overeenkomst, ook vele punten van verschil. Op verschillende plaatsen heeft het een lezing, die in geen der overige acht Hss. wordt teruggevonden. Men vergelijke: 7, 29. F. verboet hi hem, dat zij gheen wraeck doen en souden seggende: ‘ic weet wel:..... Al de overigen hebben hier een indirecte rede:..... wrake doen en souden, want hi seyde tot zinen kinderen dat hi wel wist. 8, 20 F. Origenus. De overigen: Oracius. 9, 6-7. F. ongestadiger.....ongestadich. De overigen: ongenadiger..... ongenadich. 12, 15-16. F. myne kijntheit. De overigen: minen kintschen dagen. 16, 20. F. die (man) is heen. De overigen: -a..... doot; b. en groep II: voert. 20, 17. F. harder, een fout, die nergens anders voorkomt. De overigen hebben: hert. 21, 17. F. Siet schaken. Overal elders, behalve C, dat een afschrijffout ‘seit sterc’ heeft, vindt men: ‘seyt scaeck’. 21, 28 vlgg. F. waer om gy weten zelt wat dat schoenhede is. Schoenheit is een rechtsittinge alle die lede te samen. De overigen hebben hier een andere constructie: ....weten sult, dat scoenheit is een recht sculdighe settinge alle der leden te samen. 22, 27-28. F. vragede hem die moeder wat die senatoers gedaen hadden. De overigen hebben: wat hebben die senatoors ghedaen. 23, 16. F.: ende baden die senatoers ende seiden, dattet beter waer, dat..... De overigen: den senatoors, dat si liever wilden setten, dat..... 32, 15-16. F. een man, out van jaren..... De overigen: mannen, out van jaren..... 43, 13. F. dat syndonen cleet. E. symonem. I. syndonem, dats een syden cleet. De overigen: syndonem. 43, 17-18. F. Maer och huden vint men veel princen ende heren, die alsoe geseet en̄ gelaet sijn..... Overal elders:..... also ghezaet sijn..... 55, 4. F. want hi siet wel. Overal elders: weet wel. 78, 20. F. vroetscap, een fout, die nergens anders voorkomt, een afschrijffout waarschijnlijk voor: ‘waerscap’. 114, 30. F. lenden; E. luden. De overigen: leden. 120, 8. F. seven marck gouts. De overigen: vijf m.g. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
144, 12. F. brootcasten. De overigen: tasssche. Parijs heeft kasse; het woord is verbeterd, misschien stond er ‘tasse’. 153, 20. F. tien duysent marck. De overigen XXV dusent marc. Dit is misschien in F. een afschrijffout door het ‘tien duysent marck’ dat eenige regels hooger staat. Op al deze plaatsen staat F. alleen. E. vormt een overgang tusschen de slechts in kleinigheden van elkaar afwijkende groepen a en b en groep c. Ook in dit Hs. vindt men lezingen, die geen der anderen hebben. Men vergelijke: 2, 17 vlgg. E. so bid ic den oversten vader, Gode van hemelrijck..... dat zijn oghen der ontfermherticheden hier neder op mi gheslaghen moeten werden. Overal elders een actieve zin:..... dat hi..... 14, 26. E. ghelest. De overigen: ghedwest, ghedweerst, geslicht. 29. E. deucht. De overigen: vroude. 34, 25. E. substinencia. De overigen: abstinencia. 35, 19. E. coninc voor coman. 37, 13. E. oirden voor oirdel. 43, 13. E. symonem. De overigen: sindonem. 56, 28-29. E. beidet een luttel, het sel ghescien, dat hi niet scoen en sel wesen. De overigen:..... luttel ende hi en sal niet scoon wesen. 61, 21-22. E. in bughen, in hoedt, in kovel voir him of te doen. De overigen:..... in hoet of in caproen...... 80, 25. E. ontverven. De overigen: van verven bleec worden. 81, 26. E. covel. De overigen: caproen. 110, 27 vlgg. E. heeft een Lat. citaat, en de vertaling daarvan, dat alle anderen missen. Het is: Quia potentes potenter tormenta patientur. Dat is te zeggen: Die machtighe sullen gheweeldelike pijn liden. Dese verschillende lezingen in Hss., die anders toch zeer veel overeenkomst vertoonen, zijn misschien het gevolg hiervan, dat de afschrijver meer dan één voorbeeld voor zijn tekst had. Het is dikwijls voorgekomen, dat een afschrijver meer dan een Hs. raadpleegde bij het copieeren; dat de bewerker van B. dit gedaan heeft, blijkt duidelijk uit de talrijke verbeteringen in den aanvang van het Hs. en uit het feit, dat op vele plaatsen een tweede lezing in den rand gegeven is. Enkele gevallen zijn al vermeld. Zie 2, 32 en 3, 19. Vergelijkt men den verbeterden tekst van B. met den Londenschen Incunabel, dan ziet men, dat hier volkomen overeenstemming is; waar een tweede lezing gegeven is, is dit steeds die van den Londenschen Incunabel. Bijv.: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
6, 16. dese is mit rechter reden een coninc gheheten ende anders niemant. In den rand: ‘so mach die mensche met rechter redenen een coninc gheheten sijn ende anders nyemant’, wat de lezing van den Londenschen Incunabel is. 8, 17 vlgg. ‘ist dat een vroet man van enen toorningen heer totten selven, oetmoedich, appelliert’, in den rand, of: ‘dat een man van enen getorenden heer totten selven ghesachtmoedicht appelliert’. 9, 8-19. Iuxta illud salvatoris: Qui gladio pugnat gladio peribit. In den rand; dat is: die metten swaerde vecht sel metten swaerde vergaen. 11, 18. dan een slechts coopmans woort. In den rand, ‘of: dan een coopmans eet’. 12, 19-20. Het boven reeds vermelde hiaat is in B. aangevuld in den rand met: ‘is een moeder van alle minen goeden welke wijsheit’. 12, 24-25. want si heeft in hoir rechterhand rijcheit..... Dit hiaat is ook in den rand aangevuld met: ‘rechterhant ewicheit der daghen ende si heeft in hoir lufterhant rijcheit met bliscappen’. 14, 26. Gheweest; in den rand: ‘geslecht.’ A, D en G: ‘ghedwest. Groep II ghedweerst. 17, 9-10. over die quadië recht rechtevoorts. In den rand: of misdadighen. 17, 21-22. ‘Alse dieve ende moerders’. In den rand: ‘ende ander misdadighe. 18, 14. vanden live ter doot brengt, op dattet openbaer is. In den rand: ‘ofte aldus: op dattet oerbaer is.’ 19, 53 24. aen die lufter zyde in den ridderen stede nader natuerliker trockene(?) of recht wt. In den rand: ‘of also: nader natuer der rechten of recht wt. De overige Hss. hebben: nader natuer der rocken of recht wt. Hier is dus een fout overgenomen. 20, 1-2. Ende aldus heeft die coninc van zijn ridderscap. In den rand: ‘of: rechterscap’. 20, 8 nader natuer sijnre meynten. In den rand: ‘of: gemeenten’. 20, 10 vlgg. datter princen mogentheit (in den rand ‘besloten is’) der ridderen cloecheit.,... al in des conincx mogentheit besloten is. De Londensche Incunabel heeft hier:..... datter princen moghentheit besloten is, der ridderen cloecheit, der ouden wijsheit, der vrouwen stadicheit, der gemeenten bliscap, al in des conines mogentheit besloten is. Hieruit blijkt ook, dat de afschrijver zonder kritiek te werk ging, hij bedierf zijn goede lezing door die te veranderen naar de foutieve van zijn voorbeeld. 22, 17-18. B. heeft hier de verbeterde lezing:..... ende niet horen man ondervragen..... Dit ‘vragen’ in plaats van ‘winden’, als de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
overige Hss. hebben, vindt men ook terug in den Londenschen Inc.. waar deze zin luidt:..... ende niet vragen na heymelike reden die den ghemenen conincrike angaen. 25, 12. Waer om wast, dat ie mine ghezellen moste versmaden? in den rand: moeste haten en versmaden..... Verder komen er geen verbeteringen meer voor. Dikwijls stemt de verbeterde lezing ook over een met andere Hss., maar op vele plaatsen staan de verbeterde tekst van B en de Londensche Incunabel alleen, zooals bijv. 8, 17 vlgg.; 9, 18-19; 17, 9-10; 18, 14; 19, 23-24 enz., zoodat men wel aannemen mag, dat B, behalve naar het Hs. dat ten grondslag lag aan A, ook bewerkt is naar het Hs., waaruit de Londensche Incunabel ontstaan is. Onderstaande teekening geeft een aanschouwelijke voorstelling van de onderlinge verhouding der Hss. X is de verloren gegane autograaf van Franconis, het vermoedelijk West-Vlaamsche origineel; daaruit zijn, misschien onmiddellijk, voortgekomen het Wvla. Hs. H. en de Noord-Nederlandsche codices A en B, welke laatsten samen groep a vormen. I is een meer afwijkend afschrift van het type H. De Hss. C en D, die samen groep b vormen wijken verder van X af, wat in nog hooger mate het geval is met groep c, bestaande uit de Hss. E, F en G. De verwantschap der Hss. is aangeduid, zoowel door de volgorde A) staat het dichtst bij X; G wijkt het meest af), als door de lengte der lijnen. De Hss. H en I vormen de Zuid-, de overige codices A, B, C, D, E, F, G de Noord-Nederlandsche groep. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eigenaardigheden van het dialect van het aan deze uitgave ten grondslag liggende Hs. A zijn, dat de lange klinker dikwijls verkort is, bijv. in dwas, verdrachlike, talman, vremde; bijna zonder uitzondering in licham (56, 28; 66, 19 lichaem). In den regel vindt men ůe voor oe; ghenůecht, zůecte, brůeder, vrůet, zůecken, růekeloos, blůessem, grůen, zůet enz., slechts enkele malen ‘broeder’ (39, 22 en 150, 18) en ‘vroet’ (43, 23); in den regel wael (48, 18 en 52, 27 wal), zunde, zunderlinge, zulver; steeds lude, manich, nijt (eenmaal niet 96, 18), in welke vormen men den invloed van een Oostelijken afschrijver herkent, evenals in het slechts eenmaal voorkomende meecht (139, 14). Van de woorden die interessant zijn voor den woordenschat heeft dr. De Vooys reeds genoemd: ghedwest (14, 26) van het zeldzaam werkwoord ‘dwesscen’, waarvan in het Mnl. Wdk. slechts één plaats is opgeteekend (K. van Brielle 43, 12) ‘So wair een staende brant riist, daer sal elc hooftman..... lopen sonder merren ende den brant helpen dwisscen’; brander (136, 6), dat in de Keuren van Brielle (15de eeuw) voorkomt in de beteekenis van ‘ijker van maten en gewichten’: Dit sullen die branders den bailiuw ende tgerecht op hoiren eedt bijbrengen.’ (K. van Brielle 96) en ghebraeut (150, 12) het verleden deelwoord van ‘braeuwen’ (van vogels)Ga naar voetnoot1). Hierbij zijn nog te voegen: brauwers, slechts voorkomende in het West-Vlaamsche Hs. I (fol. LXXX v), een tot heden onbekend zelfstandignaamwoord bij het bovengenoemden werkwoord. lavetten, dat ‘vleien’ moet beteekenenGa naar voetnoot2), ook slechts bekend uit Hs. I fol. XXXV r), een andere vorm van het door De BoGa naar voetnoot3) genoemde lavuyten, van ‘lavuit uitlaching, scherts, schimp. fr. dérision, moquerie, ironie’. Lavuyten (of den lavuyt geven) wordt door Kiliaen verklaard als ‘nugari, parasitari’. Zeer duidelijk blijkt de beteekenis uit het voorbeeld, dat de Bo aanhaalt: ‘Hoeveel zijnder, die u prijzen? mogender twee of dry vleybachers zyn, die u den lavuyt geven, en soeken uwe gratie te winnen, de andere spreken achter uwen rugge schimpelyk ende geckelyk’ (F. vanden Werve). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
brootganc (123, 19) waarvan ik in het Mnl. Wdk. slechts één plaats vond (Inform. 441)Ga naar voetnoot1): Hierenboven hebben zij moeten betalen..... 24 Rh. gl..... dat heur eeuwige verderfnisse es ende daeromme zij brootganck (om brood gaande) zijn.’ De Hss. F en H hebben op deze plaats het ook zeldzame brootgangers, bekend uit Inform. 119. speelganc (145, 2) in de beteekenis van ‘uitspanning’, vond ik niet in het Mnl. Wdk. evenmin als bovenganc (36,1) een substantief bij het werkwoord ‘bovengaen’. Van dit werkwoord worden in het Mnl. Wdb. verscheidene voorbeelden gegeven (Dl. 1 kol. 1409). Het substantief komt slechts voor in het Mnl. Handwoordenboek en heeft daar de beteekenissen: 1. het uitmunten in iets; 2. het buiten zich zelven zijn. (Lat. excessus); de beteekenis in het Schaakspel is ‘voorrang’. vechtlic (ook vechtelic, vechteles, vechtsel; zie het Mnl. Handwoordenboek bladz. 613), komt bijna uitsluitend in rechtsbronnen voor: Middeleeuwsche Rechtsbronnen van Utrecht (uitg. door mr. S. Muller Fz., Oude Vaderl. Rechtsbronnen III) Dl. I, blz. 9, 27 en 156. Het is gevormd met hetzelfde suffix lyc, dat men vindt in ‘brouwelic’ (‘Uut einen brouwelick brouwen’. J.W. Racer, Overijsselsche Gedenkstukken, 7de stuk 1781-1792); ‘backelic’ ook wel ‘bacte’ (‘Poirter die een wijf heeft, die te backen of te brouwen es ghewone, die mach een backelic broots verliesen ende also een brouwelic biers ende dair jegens mach hair man geen achtinge hebben’; Bijlagen tot de Gesch. van het Hoogheemraadschap en de lagere waterbesturen van Delfland, uitg. door A.A.J. Meylink, 1818). Lantloper, waarvan ik in het Mnl. Wdk. slechts één plaats uit de 16de Eeuw aangehaald vond: ‘Buten to sluten alle personen als trukelers ende lantlopers offte derghelyken’. (Stadsrekeningen van Ootmarsum 20) en dat in het Schaakspel de ook door Kiliaan genoemde beteekenis van ‘kwakzalver’ heeft. Ghedweerst, zie bladz. LV. |
|