Dat Scaecspel
(1912)–Anoniem Scaecspel, Dat– Auteursrecht onbekend
[pagina LXIX]
| |
V. De exempelen.Het is niet te verwonderen, dat in een werk met een ethische strekking als het Schaakspel is, de exempelenGa naar voetnoot1) een groote plaats innemen. De middelnederlandsche bewerker van den tekst vond ze in zijn origineel en Jacobus de Cessolis volgde met de invoeging van die korte verhalen, waarin een les vervat is, een in zijn tijd reeds gewoon voorbeeld. Wanneer men dit middel om zijn zedelessen meer ingang te doen vinden het eerst heeft toegepast, is niet te zeggen. Spraken BuddhaGa naar voetnoot2) en Christus niet reeds in gelijkenissen om een grooter en duurzamer invloed uit te oefenen op hun gehoor? Om indruk te maken op een eenvoudig publiek, dat een geleerd betoog of abstracte redeneering zeer moeilijk kon volgen en in het geheel niet onthouden, of om een gehoor, dat bij een grootendeels over hun hoofd heengaande preek dreigde af te dwalen, weer tot vernieuwde aandacht te roepen, waren de exempelen een voortreffelijk hulpmiddel. Vooral in de XIIIe eeuw, toen men van de subtiele redeneeringen der Scholastiek terugkwam en zich op een eenvoudiger preektrant ging toeleggen, werd er ruimschoots gebruik van gemaakt. Wel vindt men ook voor dien tijd dergelijke verhalen in de werken van Gregorius den Groote en anderen, maar de eigenlijke bloeitijd der exempelen kwam met Jacques de Vitry, die door zijn voorbeeld het gebruik er van in preeken algemeen maakte. Voortaan vormden zij een noodzakelijk bestanddeel van iedere preek: hoe minder ontwikkeld het gehoor, hoe talrijker de exempelen. Dominicus, de stichter van een orde, wier voornaamste taak was, de verkondiging van het | |
[pagina LXX]
| |
Evangelie aan het volk, hechtte groote waarde aan deze korte vertellingen, en zijn volgelingen, die door den aard hunner werkkring als reizende predikers dikwijls voor een uit zeer verschillende elementen bestaand onontwikkeld publiek stonden, hebben ze in grooten getale in omloop gebracht. Toen men zich meer en meer bewust werd van de groote overtuigende kracht dezer verhalen, die aanvankelijk slechts mondeling overgeleverd werden, ging men verzamelingen aanleggen, boeken, waarin men op iederen tekst een toepasselijk exempel kon vinden. Door werken als ‘Liber de septem donis spiritus sancti’ van Etienne de Bourbon, ‘Alphabetum narrationum’ van Etienne de Besançon en dergelijke, had ook de minst belezen prediker steeds de noodige toepasselijke geschiedenissen bij de hand. Dat dit aanleiding tot misbruik kon geven bij velen, die op een gemakkelijke wijze een preek samenstelden, door haar voor een groot deel met vertelsels te vullen, ligt voor de hand. De exempelen, op den kansel gebracht in een tijd van krachtigen opbloei van geestelijk levenGa naar voetnoot1), als middel tot stichting, dienden langzamerhand bij velen nog slechts om de menschen te vermaken. Dante sprak hierover al zijn ergernis uit (Paradiso XXIX vers 103-120) en op het Concilie van Sens (1528) werd den predikers verboden bakersprookjes (aniles fabulae) die slechts op den lachlust werkten, te vertellenGa naar voetnoot2). Hoe die verkeerde toepassing de exempelen bij ernstige mannen in discrediet bracht, blijkt uit de voorrede, die de Jezuiet Johannes Major te Douay in 1603 voor zijn uitgave van het Speculum ExemplorumGa naar voetnoot3) schreef. Als hij gezegd heeft dat hij uit de geschiedenis van het voorgeslacht en uit verschillende exempelboeken een werk heeft samengesteld, dat zijns inziens niet zonder reden: ‘Spiegel van exempelen (Speculum Exemplorum) genoemd kan worden, omdat iedereen die daarin leest zich al zeer spoedig van zijn eigen schoonheid of leelijkheid kan overtuigen’, vervolgt hij: ‘Daarom vraag ik u selven, trotsche predikanten, die meer u selven dan Christus predikt, dat gij aan het volk geen verheven stoffen voorhoudt, maar zulke zaken, die aansporen tot verbetering des levens. En omdat daarvoor niets zoo krachtig werkt als exempelen, vraag | |
[pagina LXXI]
| |
ik u, Doctoren in de Theologie, dat gij het toch niet beneden u acht in uwe preek één, twee, hoogstens drie exempelen uit dit speculum te verhalen.’ Deze woorden bewijzen tevens, dat sommigen in het begin van de 17e eeuw nog grooten invloed aan de exempelen toeschreven. In twee, niet altijd scherp van elkaar te scheiden, groepen kan men de exempelen verdeelen: in stichtelijke en moraliseerendeGa naar voetnoot1). De eerste hadden hun oorsprong meestal in de kloosters; men vindt ze voornamelijk verzameld in de Vitae PatrumGa naar voetnoot2), den Dialogus van Gregorius den GrooteGa naar voetnoot3), het Exordium magnum ordinis CisterciensisGa naar voetnoot4), den Dialogus Miraculorum van Caesarius van HeisterbachGa naar voetnoot5), het Liber Apum van Thomas van CantimpréGa naar voetnoot6), het Speculum historiale van Vincentius van BeauvaisGa naar voetnoot7) en het Passionael van Jacobus de VoragineGa naar voetnoot8). In sommige dezer werken worden de stichtelijke exempelen afgewisseld met moraliseerende. Deze laatsten vertoonen een geheel ander, meer wereldsch, karakter. Hierin treden geen Heiligen op, de Maagd Maria wordt er niet in genoemd en wonderverhalen treft men er hoogst zelden aan. Zij vertellen van de helden der klassieke oudheid; naast staaltjes van Oostersche fantasie, leest men van gebeurtenissen uit den tijd van den schrijver. Zij waren meer nog dan de stichtelijke exempelen uit het leven gegrepen. Om overtuigingskracht te hebben, moest een exempel waar gebeurd of ten minste mogelijk zijn; deze eisch werd aan beide groepen gesteld. Dat de grenzen van het mogelijke voor den Middeleeuwer zeer wijd waren, ziet men bij het doorlezen van den Dialogus Miraculorum of Liber Apum, werken van schrijvers, die op eene volkomen geloofwaardigheid aanspraak maakten en zelf overtuigd waren van de waarheid van wat zij schrevenGa naar voetnoot9). Vrees om een onwaarheid te vertellen bestaat ook bij Johannes Major, zooals blijkt uit de reeds voormelde voorrede voor zijn uitgave van het ‘Speculum Exemplorum’. ‘Datgene wat ik verzamelde’, zegt hij, ‘heb ik ongeveer in denzelfden stijl en vorm en op dezelfde wijze overgenomen als ik het bij de schrijvers zelf vond, zonder | |
[pagina LXXII]
| |
verder daaraan iets te veranderen, opdat ik niet zoozeer de vervaardiger zou zijn, als wel de verzamelaar. Alleen die exempelen welke zich in de 10de distinctieGa naar voetnoot1) bevinden zijn daarvan uitgezonderd, want, daar ik die exempelen over het algemeen niet in boeken vond, maar van andere waarheidlievende menschen hoorde, heb ik ze zelf beschreven, omdat er geen andere weg voor mij open lag, om ze op papier te brengen’. Tot de tweede groep, behooren bijna zonder uitzondering de ruim zeventig exempelen van het Schaakspel. Niet alle vindt men ze terug in den Ludus Scaccorum. Ook hier blijkt, hoe vrij Franconis zijn taak als vertaler heeft opgevat; hier laat hij een exempel weg, daar voegt hij er een in, terwijl hij weer andere van plaats laat veranderen. Tweemaal slechts wordt een verhaal ingeleid door de woorden: ‘Voort zo zuldi weten, dat my voerwaer ghezeit is doe ic tot Parijs stont’ (no. 9) of ‘gheliken als ic hebben horen segghen’ (no. 44), de overige zijn alle aan wel of niet vermelde en geschreven bronnen ontleend. Die bronnen heb ik zooveel mogelijk trachten op te sporen en tevens heb ik medegedeeld wat ik over de verbreiding der exempelen te weten heb kunnen komen. De bovengenoemde verzamelingenGa naar voetnoot2) hebben op het Schaakspel bijna geen invloed gehad: slechts drie verhalen (nos. 8, 63 en 69) vindt men terug in den Dialogus Miraculorum, terwijl van enkele geschiedenissen het Passionael de bron is. Eenige verhalen zijn aan den Bijbel of de Apocriefen ontleend, een paar worden het eerst vermeld bij de Kerkvaders Hieronymus en Augustinus, een zevental is van Oosterschen oorsprong, maar de meerderheid gaat terug op Grieksche en Latijnsche auteurs. Hiervan moet in de eerste plaats genoemd worden de in de ME. zoo populaire Valerius Maximus. Verder werden exempelen ontleend aan Seneca, Flavius Josephus, Suetonius, Annaeus Florus, Quintus Curtius, Orosius, Macrobius, Boëthius e.a. De uit het Oosten afkomstige verhalen, die tot de interessantste behooren, gaan terug op de Disciplina Clericalis van Petrus Alphonsus of de legende van Barlaäm en Josaphat. - Van een nauwkeurig volgen van een origineel is bij den schrijver van het Schaakspel in de meeste gevallen geen sprake. Ook als hij een verhaal inleidt met de woorden: ‘Gheliken als wy lesen’, en zelfs als hij zijn bron noemt, heeft men geen zekerheid, dat hij den tekst voor zich gehad heeft. Dikwijls teekende hij een geschiedenis uit | |
[pagina LXXIII]
| |
zijn herinnering op en vulde met zijn rantasie aan, waar zijn geheugen te kort schoot, zooals bij de lezing der hier volgende beschrijving van den inhoud der exempelen telkens zal blijken. 1. Zonder vermelding van de bron, slechts ingeleid door de woorden: ‘Gheliken als wy lesen’, wordt verteld het verhaal van ‘enen hertoge van Athenen, gheheten Phylistratus,’ die den man, die zijn dochter op straat een kus gaf, niet wilde laten dooden, zeggende: Is dat zake, dat wy den genen die ons liefhebben ende teyken der minnen bewysen, zullen doden, wat zullen wy dan den genen doen, die ons leet hebben ende viantscap bewysen?’ Dit exempel is te vinden bij Valerius Maximus (Lib. V Cap. I Ext. 2) waar het in eenigszins beknopter vorm verhaald wordt van ‘Pisistratus Atheniensium Tyrannus’. De feiten stemmen volkomen overeen. Men vindt het ook in Pauli's Schimpf und Ernst (no. 190 van Oesterley's uitgave, Stuttgart 1866) en wat onze litteratuur betreft in het Kaetsspel (fol. XLId)Ga naar voetnoot1). 2. Onmiddellijk hierop volgt een tweede verhaal van denzelfden Phylistratus (bij Valerius Maximus: Pisistratus), ook dienende om den koning op zijn plicht van zachtmoedigheid te wijzen. - ‘Deze voorseyde hertoghe Phylistratus hadde een specialen vrient, gheheten Arispus, dien hi mit zinen woorden also vertoornde, dat Arispus voorseit hem in zijn aensicht spoech.’ Ook dit verhaal vindt men terug bij Valerius Maximus Lib. V Cap. I Ext. 2, onmiddellijk volgend op het voorgaande exempel. De vriend heet hier Thrasippus. De feiten komen weer volmaakt overeen, maar de Mnl. bewerker vertelt de geschiedenis met zijn eigen woorden, laat eenige bijzonderheden weg en voegt andere toe. Het verhaal werd overgenomen in het Kaetsspel (fol. XLVa). 3. Toen Alexander de Groote eens in toorn een ridder wilde laten onthoofden, beriep deze zich op ‘enen meerren heer ende een hoger rechter’ en beantwoordde Alexander's vraag: ‘Weetstu enen meerren of enen hoger here dan ic ben?’ met: ‘Neen ic, mer ic appellier van enen verbolghen man tot enen goedertieren here.’ - Een volkomen gelijkluidende anecdote heb ik nergens elders aangetroffen. Misschien stond den Mnl. bewerker van het Schaakspel, toen hij dit verhaal invoegde Lib. VI, Cap. II Ext. 1. van Valerius Maximus voor den geest, waar een dergelijke geschiedenis verteld wordt van koning Philippus, die een vrouw | |
[pagina LXXIV]
| |
onrechtvaardig veroordeelde en toen hij haar vroeg, bij wien zij in hooger beroep wilde gaan tot antwoord kreeg: ‘ad Philippum, sed sobrium’. Dit verhaal vindt men terug in de Twispraec der creaturen (Dialogus Creaturarum) Cap. 36. De lezing van het Schaakspel werd overgenomen door Jan Matthijssen in het Rechtsboek van den Briel. (bladz. 40 van de uitgave van Fruin en Pols in Oude Vaderlandsche Rechtsbronnen I) en werkt na in het verhaal uit het Kaetsspel (fol. XXd) waarin Socrates tot Alexander zegt: ‘als du dine vonnessen wysen,..... zults, bestu danne bevaen met gramscepen, so verbeyde tote dat dine gramscepe leden es. 4. Algemeen bekend is de geschiedenis van den smid Perillus, die voor zijn heer, den tyran Phalaris, een metalen stier vervaardigde om daarin de ter dood veroordeelden te verbranden, maar zelf het eerste slachtoffer van zijn wreede uitvinding werd. Hoe verbreid dit verhaal is, blijkt uit de meer dan 70 plaatsen, die Oesterley opsomt, in zijn ‘Gesta Romanorum’ (pag. 719). Het Schaakspel ontleende dit exempel aan Orosius, (Historiarum Libri septem, Lib. I cap. XX) die in verschillende Latijnsche texten als bron genoemd wordt. Wel leest men in de Mnl. teksten ‘Oratius’ (Oracius) en in Hs. F. zelfs ‘Origenus’ maar dit zijn afschrijffouten; de naam Perillus is ook verbasterd tot PecillesGa naar voetnoot1), PecillusGa naar voetnoot2) of PetillusGa naar voetnoot3). Bovendien komt de lezing van het Schaakspel volkomen overeen met die van Orosius, terwijl bij Horatius slechts met eenige woorden op de wreedheid van den Siciliaanschen tyran gezinspeeld wordt. Het eerst komt dit verhaal voor bij Pindarus (Pyth. I, 94). In de KaiserchronikGa naar voetnoot4) treft men het eenigszins gewijzigd aan. Een kunstenaar vervaardigde voor keizer Nerva een groot metalen paard en verzocht daarin een man te laten verbranden, dan zou het paard gaan springen. Nerva liet den uitvinder zelf verbranden, en het paard stond pas weer stil, toen het slachtoffer dood was. Toen liet de keizer het binnenste van het paard vernietigen, opdat niemand de samenstelling van dit kunstwerk zou leeren kennenGa naar voetnoot5). Bij de aanteekening van Oesterley is nog te voegen: Vincentius van Beauvais, Speculum historialeGa naar voetnoot6) Lib. II | |
[pagina LXXV]
| |
Cap. 107. (Vincentius ontleende ook aan Orosius) en Kaetsspel (fol. XLIIId; Oratius; Therilles). 5. Toen Alexander eene stad langen tijd tevergeefs belegerd had, beklom hij eindelijk geheel alleen den muur en vuurde door die vermetelheid zijn manschappen zóó aan, dat zij hem allen volgden. De stad werd ingenomen en Alexander werd geprezen om zijn onverschrokkenheid door allen, behalve zijn leermeester Aristotiles, die hem een ‘hoverdich sot’ noemde, omdat hij zoo onberaden zijn leven gewaagd had. - Een volkomen gelijkluidend verhaal heb ik nergens kunnen vinden; wel wordt door verschillende schrijvers een dergelijk staaltje van Alexander's overmoed verteld, maar het einde is dan, dat Alexander verwond wordt en de berisping van Aristoteles ontbreekt. Volgens Quintus Curtius (Lib. IX, Cap. 4, 26 vlgg. en Cap. 5) had het gebeurde plaats bij de belegering van een vesting der Sudracae, (= OxydracaeGa naar voetnoot1); de koning stoorde zich niet aan de waarschuwing van den ziener Demophon en liep een wonde op die hem bijna den dood berokkende. Vincentius van Beauvais (Spec. Hist. IV, 51) ontleent ditzelfde verhaal aan Justinus Lib. XII (Historiae Philippicae); Maerlant nam het van Vincentius over in zijn Spiegel Historiael I4, 41. Zie ook Orosius, Libri Septem. (Lib. III, Cap. 19). Al deze lezingen stemmen overeen; alleen die van het Schaakspel wijkt af. 6. Toen Alexander de Groote Lampsacus belegerde, wilde zijn vroegere leermeester Anaximenes hem smeeken de stad te sparen, maar Alexander voorkwam hem door te zeggen: ‘lc zweer by den Goden, dat ic gheen van allen diestu mi bidste en sel doen!’ Van deze belofte trok Anaximenes partij door de vernietiging van de stad te vragen. Alexander hield woord en de stad was gered. De inleidende woorden: ‘Hierom bescrivet ons Valerius,’ geven hier de bron van het verhaal aan; het is te vinden bij Valerius Maximus Lib. VII, Cap. III, Ext. 4 en komt ook voor bij Vincentius van Beauvais (Lib. V, Cap. 39 van het Speculum Historiale); in Maerlant's Spiegel Historiael, I4, 31 waar gesproken wordt van ‘een stat’ en de naam niet genoemd is; in Coornhert's ‘Wellevenskunst’, Bk. IV, Hoofdstuk 8 (Logen); in Pauli's ‘Schimpf und Ernst’ (no. CCCCXLVGa naar voetnoot2) en in het Kaetsspel (fol. XXXVIb). 7. Dat straffen zonder aanzien des persoons moeten toegepast worden, leert het exempel van keizer TroianusGa naar voetnoot3), die zijn eenigen | |
[pagina LXXVI]
| |
zoon, een kind van dertien jaar in den Tiber liet werpen, omdat hij, zij het dan bij ongeluk, een ‘speelghenoot, eens slechts burgers kijnt’ er in gestooten had. De ‘vroetscap,’ de vader en al de ‘maghen’ van het doode kind smeeken den keizer, om hier genade vóór recht te laten gelden, maar deze zegt: ‘Dat recht en sel om my noch om mijns kijnts wil nemmermeer ghebroken worden,’ en het vonnis wordt voltrokken. ‘Doe dat ghemeen volc dat sach, vielen si neder al screyende op horen kniën ende baden Gode mit innicheden dat hi dien kijnde ghenadich wilde wesen. Ende altehant worden die kijnder alle beyde van enen yngel wten water op thoever ghezet ende quamen beide hant aen hant al singhende ende lachende ter bruggen wert gegaen’. Dit is een van de weinige wonderverhalen, die in het Schaakspel voorkomen; het begint met de woorden: ‘Also als ons een exempel bewijst’ en is overgenomen door Jan Matthijssen in zijn Rechtsboek van den BrielGa naar voetnoot1). Een volkomen gelijkluidend exempel heb ik overigens in geen enkel ander werk aangetroffen, wel een verhaal. dat er verschillende trekken mede gemeen heeft. Jacob von Königshofen, die in het laatste kwart der 14de Eeuw, een werk schreef, grootendeels ontleend aan de KaiserchronikGa naar voetnoot2), geeft het volgende voorbeeld van de buitengewone rechtvaardigheid van keizer Trajanus: ToenGa naar voetnoot3) de keizer op het punt stond ter heervaart te trekken, kwam een weduwe hem smeeken haar recht te doen, door den man, die haar zoon gedood had te straffen. Eerst wilde Trajanus dit uitstellen tot na zijn terugkomst, maar ten slotte werd hij overreed om terstond recht te spreken. Zijn eigen zoon was de moordenaar. De weduwe bad hem hier geen doodvonnis uit te spreken, maar haar zijn zoon in ruil af te staan en tot man te geven, welk verzoek de keizer op raad van ‘die landes herren und die vürsten’ inwilligde. - Overeenkomst en verschil wegen hier bijna tegen elkaar op: in beide verhalen toont Trajanus, welk een rechtvaardig rechter hij is, door zelfs zijn eigen zoon met den dood te willen straffen, omdat deze ‘eens slechts burgers kijnt’ of ‘den zoon eener arme weduwe’ van het leven beroofd had, maar dit thema is geheel verschillend uitgewerkt. Volkomen overeenstemmend met die van Von Königshofen is de lezing uit de ‘Legenda aurea’ (Legenda XLVI I). In de KaiserchronikGa naar voetnoot4) leest | |
[pagina LXXVII]
| |
men ditzelfde verhaal, maar met een ander slot hier wordt de zoon van den keizer werkelijk onthoofd’, en het hoofd aan de weduwe gebracht, die den vorst prijst om zijn rechtvaardig vonnis. Nog een ander slot geeft Vincentius van Beauvais, die aan Helinandus ontleende, in zijn Speculum historiale (Lib. X Cap. 46): hier eindigt de geschiedenis met de woorden: His verbis motus Trajanus descendit de equo et causam viduae praesenti aliter examinavit et condigna satisfactione viduam consolatus est. Over de verdere verbreiding van dit verhaal zie men nog Massmann: Kaiserchronik, Dl. III, pag. 755 en noot 1 op die bladzijde. EnenkelGa naar voetnoot1) heeft nog een anderen vorm van deze geschiedenis: de eenige zoon van TrajanusGa naar voetnoot2) had een jonge vrouw beleedigd; de moeder snelt naar den keizer om recht, deze zegt later een vonnis te zullen vellen, wanneer hij van zijn krijgstocht teruggekeerd is, maar laat zich ten slotte verbidden terstond uitspraak te doen. Hij veroordeelt eerst zijn zoon ter dood, daarna tot het verlies van beide oogen en verandert ook dit vonnis weer, in dien geest, dat hij om zich zelf en zijn zoon ieder één oog laat uitsteken. Hier zijn twee exempelen, dat van Trajanus en Zaleucus (vergl. no. 19) door een gewerkt. 8. Een ander wonderverhaal, dat dezelfde strekking heeft, is het exempel van Erkenbaldus van Burdan. Zooals blijkt uit de woorden ‘voort so lesen wy’ is het ontleend aan een geschreven bron, waarschijnlijk den Dialogus Miraculorum van Caesarius van Heisterbach, waar het voorkomt in de Distinctio Nona, Cap. 38. Het Schaakspel heeft de geschiedenis in eenigszins verkorten vorm, maar de inhoud is dezelfde. - Als Erkenbaldus van Burdan (bij Caesarius: de Burdem, de Burban) ziet, dat het bevel om zijn neef op te hangen niet volbracht is, wordt hij zóó toornig, dat hij hem zelf met een mes doorsteekt. Volkomen overtuigd van het rechtvaardige van zijn handelwijze weigert hij den dood van zijn neef te biechten. De priester zegt dan: ‘Is dat waer, sone wil ic u Godes lichaem nijt gheven’ en gaat heen. Teruggeroepen kijkt hij op verzoek van Erkenbaldus in zijn ‘ceboryë’ en ziet, dat het sacrament daaruit verdwenen is in den mond van den zieke, die zegt: ‘Sich, God, die welke du mi gheweyghert hebste, hevet hem selven mi ghegheven.’ - Dit verhaal komt ook voor in het Biënboek (Hs. Kon. Bibl. in Den Haag 75 E 14 fol. 135a) maar in afwijkenden | |
[pagina LXXVIII]
| |
vormGa naar voetnoot1). De hoofdpersoon is hier een graaf (zijn naam wordt niet vermeld), die zijn eenigen zoon doorsteekt, als hij van diens misdaad gehoord heeft, zonder hem eerst tot de galg te veroordeelen. De afwijkingen zijn te groot, om aan te nemen, dat de schrijver van het Biënboec dit exempel aan den Dialogus Miraculorum ontleend zou hebben. Naar de meening van De Vooys en Van der Vet heeft hij dit werk waarschijnlijk niet gekendGa naar voetnoot2). In het Magnum Speculum ExemplorumGa naar voetnoot3) leest men deze geschiedenis in de Distinc. VI Ex. LXX, waar als bron genoemd wordt Caesarius van Heisterbach. Hier heeft men woordelijk dezelfde lezing als in den Dialogus Miraculorum. Dit verhaal komt ook voor in Pauli's Schimpf und Ernst (no. CXVII). 9. De woorden: ‘Voort zo zuldi weten, dat my voerwaer ghezeit is, doe ic tot Parijs stont’..... leiden het verhaal van den Proost van Parijs in. Hier heeft men dus te doen met een exempel, dat de schrijver door mondelinge overlevering leerde kennen. - Een ‘quadyë’, die door een ‘provoost’ uit Parijs verbannen was ‘op zijn lijf’, en in dienst genomen was door een hertog, een broeder van den koning van Frankrijk, kwam met dezen in Parijs terug, waar hij ondanks zijn smeekbeden en zijns meesters bedreigingen onmiddellijk door den proost gevangen genomen en opgehangen werd. Toen hij hierom voor den koning en zijn broeder ontboden werd, zeide de proost: ‘Lieve heer, ghi hebbet my in desen dienst ghezet ende bevolen, dat ic van Gods weghen ende van uwen weghen recht soude doen. Ende dat en wil ic om niemands wille laten, also lange alst my bevolen is. Mer, lieve heer, en wildi des nijt ghedaen hebben, so setter enen anderen in, want ic en wil gheen rechter heten ende nijt weesen’. - Dit exempel, dat ik overigens in geen enkel ander werk heb aangetroffen, heeft Jan Matthijssen overgenomen in zijn Rechtsboek van den Briel (bladz. 44 van de uitgave van Fruin en Pols). 10. Zeer verbreid is het verhaal van Papyrius, die een leugen verzon om aan de bedreigingen zijner nieuwsgierige moeder te ontkomen. De les die uit dit exempel valt te trekken is met de woorden van het schaakspel: ‘Mede so sal si (n.l. een vrouw) wesen stille ende nijt hoir onderwijnden vanden heymeliken rade, die den | |
[pagina LXXIX]
| |
ghemenen conincrijc aengaet, overmits dat van naturen vrouwen qualic connen zwyghen ende helen’. De bron is hier vermeld: ‘Also als ons Macrobius bewijst’ leest men in het Mnl. en het Latijn voegt er nog bij: ‘in libro de sompno Scipionis’. (Het staat echter: Saturnaliorum Lib. I, Cap. 6, 20)Ga naar voetnoot1), - Toen Papirius, nadat hij met zijn vader ‘in dat ghemeen raethuus van Roemen’ geweest was, thuis kwam, trachtte zijn moeder van hem te weten te komen, wat er in den raad verhandeld was, maar wetende, dat het op straffe des doods verboden was de raadsbesluiten openbaar te maken, bleef hij zwijgen. Eindelijk besloot zij hem met geweld tot spreken te dwingen, waarop Papirius zeide: ‘Moeder, die senatoors hadden raet, oft beter waer, dat één wijf twee man hadde, dan dat één man twee wijfs hadde’. Zoodra de moeder dit gehoord had, ging zij het in het geheim aan haar buren vertellen, en deze brachten, ook in het geheim, hàar buren op de hoogte, zoodat den volgenden dag ‘alle die vrouwen van Roemen dat wisten ende mit ghemeenre hant ghinghen voor dat raethuus ende baden den senatoors, datsi liever ‘wilden setten, dat één wijf twee mans hadde’. De senatoren waren zeer verbaasd, maar toen het raadsel was opgelost, presen zij zeer ‘des kijnts subtilicheit’ en besloten geen kinderen meer in den raad toe te laten, met uitzondering van Papyrius. - Deze geschiedenis ontleende Macrobius aan Gellius (Noctes Atticae I, 23); zij wordt het eerst vermeld in ‘Marci Catonis oratio qua usus est ad milites contra Galbam’, waaruit Gellius haar, waarschijnlijk uit zijn geheugen heeft naverteldGa naar voetnoot2). In de Gesta Romanorum (no. 126) wordt dit verhaal ontleend aan Macrobius. Oesterley noemt in zijn uitgave van Pauli's Schimpf und Ernst vele plaatsen op, waar deze geschiedenis voorkomtGa naar voetnoot3), hierbij zijn nog te voegen: Speculum historiale van Vincentius van Beauvais (Lib. VI, Cap. 7) en Maerlant's Spiegel historiael (I5, 5). Kaetsspel (fol. XLVd), waar de ‘droome van Sypion’ van Marcolf als bron genoemd wordt. Bij Jacques de VitryGa naar voetnoot4) vindt men een eenigszins gewijzigde lezing; hier is het een vrouw, die haar man uitvraagt. Dit verhaal werd door Pieter Langendijk gedramatiseerd in zijn: ‘Papirius of het oproer der vrouwen binnen Rome’. 11. Op het nut van een strenge opvoeding wijst het exempel van Sanguineus, die onder de galg zijn vader Lucrecius den neus afbeet, | |
[pagina LXXX]
| |
terwijl hij hem zijn tè groote toegeeflijkheid en onverschilligheid verweet, met de woorden: ‘Quare a meis primis erroribus incastigatus evasi?....., dezelfde woorden, die men leest bij Boëthius, aan wien het verhaal in verkorte vorm ontleend is, zooals blijkt uit den aanhef: ‘Gheliken als wy lezen ende ons Boëcius bewijst.’ Het is te vinden in de ‘Disciplina Scolarium’ (Cap. II), die opgenomen is in Migne's Patrol. Lat. (Dl. 64, kol. 1227 vlgg.). Jacques de VitryGa naar voetnoot1) vertelt deze geschiedenis, zonder vermelding van namen, van een dief, die, terwijl hij met de handen op den rug gebonden, naar de galg geleid wordt, zijn vader tegen komt en hem om een kus smeekt. Als dit verzoek wordt ingewilligd, bijt hij zijn vader de lippen aan het bloeden en verwijt hem, dat hij, omdat hij zijn zoon, toen deze nog een kind was, niet gestraft had, de schuld is van diens ondergang. Etienne de BourbonGa naar voetnoot2) heeft dit verhaal gehoord van Magister Nicholaus de Flaviniaco, dien hij dikwijls aanhaalt, en ‘van vele anderen.’ Hier bijt de zoon den vader lip en neus af; hij krijgt gratie en betert zijn leven. Dit exempel komt ook voor in het Speculum morale van Vincentius van Beauvais (Pars III, Lib. III, dist. VII); namen worden hier niet genoemd, evenmin als bij Jacques de Vitry, die misschien de bron was van Vincentius, immers ook in bijzonderheden stemt diens lezing volkomen overeen met die van den zoo dikwijls aangehaalden ‘Magister Jacobus.’ Over de verdere verbreiding van deze geschiedenis zie men Crane: Exempla of J. de V. pag. 259. 12. Octavianus liet zoowel zijn dochters als zijn zoons zóó onderrichten, dat zij, indien het eens noodig mocht zijn, van hun eigen arbeid zouden kunnen leven, en toen zijn vrienden hem vroegen, waarom hij dit deed, antwoordde hij: ‘Wat weet ic, al ist, dat ic huden bin keyser ende een heer van alden rijc, of mijn kijnder hier naer tot eniger armoede zullen comen?’ VetterGa naar voetnoot3) wijst op de overeenkomst met het verhaal van Suetonius (Octavianus 64), waar gesproken wordt van Octavianus' kleinkinderen en op Johannes Saresberiensis' Policraticus 6, 4, waar sprake is van aangenomen zonen. Eginhart vertelt deze geschiedenis (naar Suetonius) van Karel den Groote, en Heinrich von München vermeldt haar in het gedeelte van zijn kroniek, dat over Augustus handelt.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina LXXXI]
| |
13. De herkomst van het verhaal van Archecilla, die ongemerkt een beurs met geld legde onder het kussen van een vriend, die niet voor zijn armoede wilde uitkomen, wordt meegedeeld in de woorden: ‘Waeromme ons Seneca bescrivet.....’. Seneca vertelt deze geschiedenis in zijn werk ‘De Beneficiis’ Lib. II, Cap. 10, waar de hoofdpersoon een man is, geheeten ‘ArcesilausGa naar voetnoot1) (variant. Arcesilan, Arcesilas). Ook Flavius Josephus vermeldt deze geschiedenis, Lib. XVII, Cap. XI van zijn Antiq. Jud. (zie ook Cap. XIII) en Coornhert in zijn Wellevenskunst Bk. III Cap. XIII (Vriendschap), waar de vriend Stesibulus heet. In het Kaetsspel (fol. XLd) wordt gesproken van een man: Archexilla. 14. Ook de Kerkvaders hebben hun aandeel geleverd aan de exempelen van het Schaakspel. Met de woorden: ‘gheliken als Iheroninimus ons bewijst’, begint het verhaal van Ytalia, die als Duelius, haar man, nadat een vijand hem zijn slechten adem verweten heeft vraagt, waarom zij hem daar nooit opmerkzaam op gemaakt heeft antwoordt: ‘Dat had ic u gheernne ghereit, had ic nijt ghewaent dat een yghelic manne zijn, adem hem so hadde gheroken.’ Behalve op de door VetterGa naar voetnoot2) genoemde plaatsen: Hieronymus Adv. Jovinianum I, 27Ga naar voetnoot3)Ga naar voetnoot2); Plutarchus: de capienda ex hostibus utilitate 7Ga naar voetnoot4) en Joh. Saresberienses III, 13, komt dit verhaal nog voor in Pauli's Schimpf und ErnstGa naar voetnoot5); bij Vincentius van Beauvais (Lib. VI, Cap. 7) en in Maerlant's Spieghel historiael I5, 19. 15. Seneca wordt als de bron genoemd van het verhaal van de onomkoopbaarheid van Marcus Curtius, die de hem aangeboden geschenken weigerde, zeggende: ‘Weetti nijt, dat Marcus Cursius liever heeft die rike luden te regeren ende te ghebieden, dan selve rijc te wesen’? Behalve bij Valerius Maximus (Lib. IV, Cap. III, 5), waar gesproken wordt van Manius Curius en de Samnites, heb ik dit exempel nergens aangetroffen. 16. Nauwelijks den naam van ‘exempel’ verdient het, aan Valerius Maximus (Lib. VI Cap. IV, 2) ontleende, gezegde van Scipio Aemilianus. Toen hem in den Senaat gevraagd werd, wie van twee personen, waarvan de eene arm en de andere rijk maar gierig was, het best geschikt was om Spanje te regeeren, antwoorde hij:Ga naar voetnoot6) | |
[pagina LXXXII]
| |
‘Gheen van hem beyden en is daer toe bequame, want die een van hem beyden nijt en heeft, ende aldus dwingt hem die noot ende die ander en mach nijt vervullet worden.’ Het Kaetsspel nam deze anecdote over (fol. VIb). 17. ‘Wij lesen van enen rechter’..... zijn de aanvangswoorden van een exempel, waarin verhaald wordt, hoe Cambyses, koning der Persen, een onrechtvaardig rechter liet villen en diens zoon plaatsen in een stoel, overtrokken met de huid zijns vaders, opdat hij door het afschrikkend voorbeeld ‘gheen onrecht en soude dorren wysen.’ In den Latijnschen IncunabelGa naar voetnoot1) leest men: Refert Helimandus (= Helinandus), quod Cambyses rex Persarum..... HolkotGa naar voetnoot2) geeft ook als bron: Helinandus, Lib. XV. Het eerst komt dit verhaal voor bij Herodotus (V 25); No. 29 van de Gesta RomanorumGa naar voetnoot3) bevat een afwijkende lezing van deze geschiedenis; hier wordt de naam van den koning niet genoemd. Voor de verdere verbreiding zie men de aanteekening van Oesterley op pag. 717. Hierbij is nog te voegen: Vincentius van Beauvais: Speculum Historiale (Lib. LIII, Cap. 19) en voor onze literatuur: Maerlant, Spiegel historiael I3, 11 en Kaetsspel (fol. XXd). 18. Een invoeging van den Mnl. bewerker is het verhaal van Susanna, die ten onrechte door twee oude Israëlietische priesters van overspel beschuldigd, en ter dood veroordeeld werd. Maar God ‘wecte eens ioncs kijnts geest, gheheten Daniël, die mit luder stemmen riep: ‘Wat hebdi valsche rechters ghewijst? Wildi een onnosel dochter van Israhel doden? Keret omme, wederropet u vonnisse!’ en bracht door dit wonder de boosheid der priesters aan het licht. - Dit is een verkorte weergave van Daniël Cap. XIII uit de Vulgaat. Petrus Comestor zegt van dit verhaal, dat hij overnam in zijn Historia Scolastica (Daniël Cap. XIII), dat het niet uit het Hebreeuwsch vertaald werd, maar uit het Grieksch, zooals blijkt uit verschillende namen van boomen en uit andere woorden; hij voegt er bij ‘(historiam Susannae) Hebraeus non habet in libro Daniëlis et vocat eam fabulam, non quod inficietur rem gestam, sed quod in ea falsum legitur de sacerdotibus..... Ook Origenes noemt deze vertelling een ‘fabula’. Zie Stromata X. In Maerlants Rijmbijbel vindt men deze geschiedenis in Cap. CCCXXIV (Dl. 2, vs. 6949 vlgg.); in Potter's Minnen Loep (Bk. II, vs. 3494 vlgg.); in het Kaetsspel (fol. XVIb). | |
[pagina LXXXIII]
| |
19. Weer een aansporing, dat men zonder ‘wtnemynge der personen’ moet rechtspreken, bevat een exempel ingeleid door de woorden: ‘Gheliken als wy lezen van enen man gheheten Calangius’. Hierin wordt verteld, hoe Calangius, wiens zoon wegens overspel, volgens de door zijn vader ingestelde wet, beide oogen verbeurd had, slechts in zooverre toegaf aan de smeekbeden van het volk, dat om genade voor den schuldige vroeg, dat hij zich zelf en zijn zoon ieder één oog liet uitsteken, zoodat beiden het gezicht behielden en toch aan de wet voldaan was. De Mnl. bewerker heeft hier zijn bron niet vermeld, maar het Latijn noemt Valerius (Maximus), bij wien het verhaal te vinden is, in Lib. VI, Cap. V, ext. 3. Dit is ook de bron voor de Gesta Romanorum (no. 50) zooals blijkt uit den aanhef: ‘Refert Valerius’. De naam komt onder verschillende vormen voor: Zabengus, (Valerius) Zelongus, (Gesta Rom.), ZaleucusGa naar voetnoot1) enz. ‘Zaleucus’ luidt de naam bij Cicero (de Legib. I, 23, 56), waar het verhaal het eerst voorkomt. Oesterley geeft in zijn uitgave van de Gesta Romanorum (pag. 720-721) weer een lijst van plaatsen, waar dit exempel te vinden is. Enenkel vertelt deze geschiedenis van keizer Trajanus en diens eenigen zoonGa naar voetnoot2). Deze had een jonge vrouw geweld aangedaan; de moeder doet haar beklag bij den keizer, die eerst wil uitstellen, daar hij juist ter heervaart zou trekken, maar eindelijk er in toestemt terstond recht te spreken. Hij veroordeelt den schuldige nu ter dood, komt op dit vonnis terug om hem te straffen met het verlies van beide oogen en besluit eindelijk zelf één oog op te offeren om zijn zoon voor volkomen blindheid te bewaren. - Hier heeft men blijkbaar te doen met een versmelting van het verhaal van Zaleucus en de geschiedenis van Trajanus, die zijn zoon ter dood brengt, omdat deze den zoon eener arme weduwe van het leven beroofd had (vergl. no. 7). In Pauli's Schimpf und ErnstGa naar voetnoot3) worden bij deze geschiedenis geen namen genoemd evenmin als in de verkorte weergave van Jan Matthijssen in zijn Rechtsboek (pag. 28, uitg. Fruin en Pols). In het Kaetsspel (fol. XXXVIIa) luidt de naam: Salenccus. 20. Het verhaal van den Romein die, toen hij het verbod overtrad om gewapend op het raadhuis te komen, zich terstond in zijn zwaard stortte, komt voor bij Valerius Maximus (Lib. VI, V, 4) | |
[pagina LXXXIV]
| |
waar het verteld wordt van Charondas van Thurii. Zie ook: Aristoteles (Politeia 11); Cicero (de Legibus I, 22) en Laërtius in Pythagoram (Torrenius)Ga naar voetnoot1) en Kaetsspel (fol. XXXVIIb). 21. ‘Gheliken als wi lezen ende ons Augustinus bescrijft’ is de aanhef van een exempel, dat te vinden is in het werk ‘De Civitate Dei’Ga naar voetnoot2) (Lib. IV, Cap. 4). De roover Dyomedes had langen tijd met zijn schip de zee onveilig gemaakt; eindelijk werd hij gevangengenomen en voor koning Alexander geleid, die hem vroeg, waarom hij de zee niet met rust liet. Het antwoord was: ‘Gij doet hetzelfde als ik, maar op grooter schaal; daarom noemt men u, ‘keizer’, maar mij ‘moorder’. Bovendien word ik door de omstandigheden tot rooven gedwongen. ‘Indien mijn avontuur beter worde, ic zoude my beteren; mer hoe dijn avontuer beter wort, hoe du quader wordeste’. Alexander verbeterde daarop Dyomedes' levensomstandigheden, met het gevolg, ‘dattie ghene, die een rover ende een moorder der zee was, geworden is een prince der gherechticheit’. Deze lezing stemt niet volkomen overeen met die van Augustinus; veel meer met die van de Gesta Romanorum (no. 146)Ga naar voetnoot3). Hoogstwaarschijnlijk heeft de Mnl. bewerker van het schaakspel, (in den Latijnschen tekst komt het verhaal niet voor) dit exempel met den aanhef ‘Refert Augustinus’ uit de Gesta overgenomenGa naar voetnoot4). Voor de verbreiding van deze geschiedenis zie men de aanteekening van Oesterley op pag. 736. Het eerst wordt dit verhaal aangetroffen bij bij Cicero (de republica III). Bij de reeks van plaatsen, die Oesterley opgeeft is nog te voegen: Spec. Hist. van Vincentius van Beauvais IV, 39; Spiegel historiael van Maerlant I4, 42. Prozabewerking van de historie van Alexander, uitgeg door Hoogstra: ‘Proza-bewerkingen van het Leven van Alexander den Groote in het Middelnederlandsch’, Text I, pag. 22. Text II, pag. 112. 22. Het verhaal van de vriendentrouw van Damon en Phintias (in het Schaakspel is de naam Physias) dat tot op onzen tijd voort leeft in Schiller's Bürgschaft, is van Oostersche herkomst. Cardonne geeft in zijn ‘Mélanges de Littérature OrientaleGa naar voetnoot5) I 1. een verhaal (vertaald naar Adjaïbel Measer no. 153), waarin verteld wordt, hoe de Arabier Taï door een noodlottig toeval onschuldig ter dood | |
[pagina LXXXV]
| |
veroordeeld, door Cherik gered wordt. Hier wordt eenzelfde offer gebracht, onder dezelfde omstandigheden, maar Cherik's daad staat nog hooger, daar hij zich wilde opofferen niet voor een vriend, maar voor een hem onbekend man. Over de verbreiding van dit exempel zie men Oesterley ‘Gesta Romanorum’ pag. 729 (no. 108). Het komt voor bij Cicero (Tusc. V, 22, de offic. III, 10, 45); Valerius Maximus IV, 7. 1.; Scala Celi 10; voor onze litteratuur zie men: Kaetsspel fol. XXXIXa (Damon en Phecians); Twispraec der creaturen Cap. 156; Rechtsboek van den Briel (edit. Fruin en Pols pag. 79) en de korte vermelding in Koornherts' Wellevenskunst Bk. IV, hoofdstuk 13. (Vriendschap). 23. De woorden: ‘gheliken alse wy lezen van enen hertoghe van Athenen, gheheten Cadrus,’ leiden het verhaal in van den veldheer, die den dood zocht, om zijn leger de overwinning te bezorgen. Cadrus begaf zich als gewoon soldaat te midden van de vijanden, omdat ‘alsulc recht ghezet’ was, ‘dat dat heer den strijt soude winnen, wes prince in den strijt doot bleve.’ - Valerius Maximus (Lib. V. Cap. 6. Ext. 1) vertelt deze geschiedenis uitvoeriger: Volgens het Delphisch Orakel zouden de Atheners overwinnen, als hun aanvoerder sneuvelde. Toen deze uitspraak bij den vijand bekend geworden was, werd er een verbod uitgevaardigd om Codrus te verwonden, maar door de bovenvermelde list bereikte deze toch zijn doel. Ook bij Orosius (Historiarum libri VII adversus paganos I, 18) en Augustinus (De civitate Dei XVIII, 19) komt dit verhaal voor. De meeste overeenkomst vertoont de lezing uit het Schaakspel, met die van Augustinus, maar hoogstwaarschijnlijk heeft de schrijver hier weer uit zijn geheugen geput. Over de verdere verbreiding van dit exempel zie men de aanteekening van Oesterley, Gesta Romanorum pag. 718. Hier heet de Atheensche veldheer ‘Cosdras.’ 24. Een dergelijk offer brachten keizer Heraclius en de Heidensche koning Cosdras, de zoon, aan hun volk. In de meeste Hss. van onzen text wordt slechts terloops melding gemaakt van het tweegevecht aan den Danubius, waarin Heraclius den jongen Cosdras versloeg. Slechts de beide West-Vlaamsche Codices (H en I) geven een uitvoeriger verhaal. Toen beide vorsten met hunne legers elkaar ontmoetten bij een brug over den Donau, besloten zij niet door een veldslag, maar door den persoonlijken kamp der beide aanvoerders den strijd te beslechten. De overwinnaar zou het keizerrijk bezitten, ‘zonder eenighe scade van beedden heerren.’ Heraclius, van wien dit voorstel was uitgegaan, behaalde, ‘bij de | |
[pagina LXXXVI]
| |
graciën Gods’ de overwinning. Deze geschiedenis is gedeeltelijk historischGa naar voetnoot1). Heraclius had op een brug over den Sarus met een reusachtigen vijand gestreden en aan den Zabas den veldheer Razates gedood: hieruit is de sage van het tweegevecht van Heraclius en Cosdras ontstaan, die het eerst voorkomt bij Vincentius Beauvais (Spec. Hist. XXIII, 12) waar de plaats der handeling naar den wereldbekenden Donau verplaatst wordt. Van Vincentius werd het verhaal overgenomen door Jacobus de Voragine; deze was weer de bron voor het berijmde Passionael en hieraan ontleende het het SchaakspelGa naar voetnoot2), zooals gezegd wordt in de woorden: ‘alsmen bescreven vint int Passionael van Exaltacionem Sancte Crucis’. Den trek, dat den soldaten verboden werd hun aanvoerder te hulp te komen, vindt men het eerst bij Jacobus de Voragine. Ook de Kaiserchronik heeft dit verhaal (vers 11281 vlgg.). 25. Toen een tyran dreigde Anaxarius de tong te zullen afsnijden, zeide deze: ‘Mine tonge en hoort di nijt toe. Dune zulster oec ghene heerscapijë over hebben.’ Daarop beet hij zelf zijn tong af, kauwde ze en spoog ze den tyran in het gezicht Dit verhaal is ontleend aan Valerius Maximus (Lib. III, Cap. 3, Ext. 4), die hetzelfde exempel vertelt van Anaxarchus en den tyran Nicocreon van Cyprus. Dit was ook de bron van Vincentius van Beauvais (Spec. Hist. Lib. IV, Cap. 56). 26. In een exempel, dat de nederigheid predikt, wordt verteld, hoe een ridder Alexanders hoogmoed berispte door te zeggen: ‘Waert dat onze Goden dijn licham ghemaect hadden naden eysche dijns moets, alle die werelt en soude di nijt moghen houden, wanttu soutste mit dijnre rechter hant raken die hemel int oost ende mit dijnre lufter hant int west’..... Gij moet één van driën zijn, God, mensch of niets, en u daarnaar gedragen. - Volgens den Latijnschen tekst zou dit verhaal ontleend zijn aan Valerius, (de aanhef is in den Ludus Scaccorum: Quemadmodum de Alexandro dicit Valerius, maar een overeenkomstige geschiedenis heb ik in de ‘Factorum et dictorum memorabilium libri novem’ niet aangetroffen. Vincentius van Beauvais, die een eenigszins afwijkende lezing van het verhaal heeft (Spec. Hist. Lib. IV, Cap. 61) noemt als bron Quintus Curtius. Zijn verhaal stemt woordelijk overeen met Quintus Curtius' leven van Alexander den Groote, Lib. VII, Cap. 8. 12, 14, 15, 26. | |
[pagina LXXXVII]
| |
Hier wordt gezegd: ‘Gij moet God of mensch zijn’. De Cessolis is hier blijkbaar weer met zijn verbeelding zijn gebrekkige herinnering te hulp gekomen. Dat men zich voor ‘hoverdyë’ moet hoeden, wordt nog in drie aan de ‘scriftuer’ ontleende, zeer verkort weergegeven, exempelen geleerd. Ten eerste door: 27. De bekende geschiedenis van den val van Lucifer. Toespelingen op deze verandering van den Overste der Engelen in den ‘lelicsten viant van der hellen’, vindt men in den Bijbel bij Jesaia (14: 12 vgg.), Ezechiël (28: 12vgg.), Lucas (10: 18), Judas Thaddeus (Jud. 6. vergl. hiermede ook 2 Petr. 2:4). Vondel beroept zich in zijn ‘Berecht’, behalve op deze plaatsen ook nog op CyprianusGa naar voetnoot1), op Gregorius den Groote en op BernardusGa naar voetnoot2). Petrus Comestor zinspeelt slechts met enkele woorden op deze geschiedenis in zijn Historia Scolastica (Genesis Cap. IV). 28. Een ander afschrikkend voorbeeld is Nabugodonosor (Nebukadnezar) die tot straf voor zijn hoogmoed in een os veranderd werd, zooals te lezen is in Daniël Cap. IV; Petrus Comestor's Historia Scolastica Cap. IV en Maerlants' Rijmbijbel Cap. CCCXVIII. 29. Hierop volgt het in Daniël 5 voorkomende verhaal van Balthasar (Balsazar) die bij een gastmaal de gouden en zilveren vaten uit den Tempel van Jerusalem gebruikte. Vergl. Petrus Comestor's Historia Scolastica Cap. VIII en Maerlants Rijmbijbel Cap. CCCXXI. De woorden van Daniël 5:26: Mené tekèl ufarsin zijn in het Scaakspel verworden tot Mane thethelGa naar voetnoot3) phares. 30. Ten slotte wordt nog gewezen op Cosdras, die door zijn ‘hoverdyë’ den dood vond. Deze vier exempelen worden ingeleid door de woorden: ‘Gheliken alse die scriftuer tuucht van Lucifer, Nabugodonozor, Balthazar, Cosdras. De laatste, ook wel Cosroe genoemd, komt echter niet in den Bijbel voor. Het Schaakspel ontleende dit verhaal aan het Passionael zooals blijkt uit de bijvoeging: ‘gheliken als wy hiervoor hebben ghezeit endeGa naar voetnoot4) dat Passionale inhout’. Hier luidt het verhaal evenals in de Repkauer ChroniekGa naar voetnoot5) en bij | |
[pagina LXXXVIII]
| |
KönigshofenGa naar voetnoot1) aldus: Cosdras liet een toren bouwen en liet zich daarin als God aanbidden, met het uit den tempel te Jerusalem geroofde kruis ter rechter, en een haan ter linkerzijde. Toen Heraclius dreigde hem te zullen dooden, tenzij hij zich liet doopen, weigerde hij het Christendom aan te nemen, waarop de keizer hem het hoofd afsloeg en het kruis medenam. Het Schaakspel heeft een eenigszins verkorte, maar volkomen hiermede overeenstemmende, lezing. Eenigszins afwijkende komt deze geschiedenis voor bij Vincentius van Beauvais, Spec. historiale Lib. XXIII, Cap. 12 en in Maerlant's Spiegel historiael, III8, 7, waar de haan niet genoemd wordt. In zijn uitgave van de Kaiserchronik, waar dit verhaal voorkomt bij Heraclius, geeft Massmann nog verschillende bijzonderheden. Zie Dl. III, pag. 889 vlgg. 31. ‘Gheliken als wy lezen van enen prince, ghehieten Tytus, zijn de woorden, die een paar anecdoten van keizer Titus inleiden. Deze placht meer te beloven, dan hij geven kon, en toen hem eens gevraagd werd, waarom hij dat deed, antwoordde hij: “Neminem decet a facie principis tristem recedere”. Ook zeide hij, op den avond van een dag, waarop hij niets gegeven had: O amici, hodiernam diem perdidi, cum nichil boni fecerim’. Deze beide gezegden vond ik, in eenigszins anderen vorm in het Leven van Titus, door Suetonius (Lib. VIII, Cap. 8). Hier staat, dat de keizer zegt: ‘non oportere, quemquam a sermone principis tristem discedere’, en het tweede gezegde luidt: ‘Amici, diem perdidi’. Aan Suetonius ontleende Vincentius van Beauvais deze anecdoten (Spec. Hist., Lib. X, Cap. IX) en van dezen werden ze weer overgenomen door Maerlant, Spiegel Historiael II2, 6. Zie ook Paulus' Historia Romana VII 21; Legenda Aurea, Leg. LXIII H; Johannes Saresberienses, Policraticus III, 14 en Kaetsspel (fol. Va). 32. Als merkwaardigheid van Julius Caesar wordt verteld, dat hij tot zijn ridders altijd zeide: ‘Coomt’, nooit ‘gaet’. De herkomst van dit gezegde heb ik niet kunnen vinden. VetterGa naar voetnoot2) teekent hierbij aan: Vielleicht Spezialisierung von Suetonius, (Caesar 67), über die Leutseligkeit Caesars gegen seine Soldaten. 33. Alexander de Groote bezocht als spion in de gedaante van een eenvoudig ridder, onder den naam Antigonus het hof van koning Porus. Na den maaltijd wilde hij de gouden en zilveren voorwerpen van de tafel meenemen en toen hij, wegens diefstal aangeklaagd, | |
[pagina LXXXIX]
| |
door Porus ter verantwoording geroepen werd, verzocht hij eerst de ridders samen te roepen, en verdedigde zich daarop aldus: ‘Heer coninc, doe ic van uwer groter edelheit vernam, dat ghi moghender ende milder waert dan Alexander, quam ic arme ridder Antigonus tot u, opdat ic u, meerre ende edelre dan Alexander, mochte dienen. Nu want Alexanders ghewoonte is, dat een yghelic ridder nader maeltijt die ghulden ende sulveren vaten, daer hi in wert ghedient voor zijn eyghen sal houden, ende want ic meen, dat ghi nijt minre en zijt dan hi, so heb ic dese ghewoonte in uwen hove ghehouden.’ Toen de ridders van deze mildheid van Alexander gehoord hadden, liepen zij alle van Porus naar zijn tegenstander over, die met hun hulp Indië onder zijn heerschappij bracht. In de Gesta Romanorum (no. 198)Ga naar voetnoot1) komt een volkomen overeenstemmende lezing van dit verhaal voor. Ook hier wordt geen bron vermeld, evenmin als in den Latijnschen en in den Mnl. tekst van het Schaakspel. Op pag. 743 geeft Oesterley eenige plaatsen op, waar deze geschiedenis voorkomt, maar naast punten van overeenkomst vertoonen deze lezingen ook veel verschil. In de Historia de PreliisGa naar voetnoot2) leest men, dat Alexander vermomd als de God Mercurius een bezoek bracht aan koning Darius. Als hij na den maaltijd ter verantwoording geroepen wordt voor den bovengenoemden diefstal zegt hij slechts de gewoonte van Alexanders hof gevolgd te hebben. Hij geeft het gestolene terug en vlucht. Hiermede komt overeen de lezing in Pseudo-Callisthenes II 14-15Ga naar voetnoot3), Julius Valerius II, 15Ga naar voetnoot4), Spec. Hist. I, 4, 26. Alexanders Geesten IV 1271-1396; text I van de historie van Alexander afgedrukt in Hoogstra's: ‘Proza-Bewerkingen van het leven van Alexander den Groote in het Middelnederlandsch’ pag. 14-15; text II pag. 82; Lamprecht 2925 (pag. 164 van de uitgave van Weismann). In al deze texten eindigt het verhaal met de vlucht van Alexander; ook hier heeft men nog kleine afwijkingen: in Maerlant's Alexander wordt bijv. niet van een vermomming als Mercurius gesproken; als Darius den bezoeker voor Alexander aanziet, zegt deze slechts: ‘Ic hem sijn bode’, maar toch behooren deze lezingen beslist tot één groep, tegenover die van het Schaakspel en de Gesta Romanorum. Het ligt voor de hand, dat de Gesta | |
[pagina XC]
| |
Romanorum hier aan den Ludus Scaccorum ontleend hebben. De, voor zoover ik weet, geheel op zich zelf staande lezing in het laatstgenoemde werk is misschien te verklaren uit het feit, dat de Cessolis hier uit zijn geheugen putte en verschillende verhalen verwarde. Alexander neemt bij zijn bezoek aan koningin Candace (Pseud. Call. III 19-23)Ga naar voetnoot1) den naam Antigonus aan en gaat incognito naar Porus, ‘ut quiddam vini et carnis empturusGa naar voetnoot2). Het einde, dat Alexander met behulp van de naar hem overgeloopen troepen Indië verovert en Porus doodt zou dan geheel eigen vinding van de Cessolis zijn; in alle andere lezingen vindt Porus den dood in een tweegevecht met Alexander. Jan Matthijssen nam het verhaal uit het Schaakspel over (bladz. 67 van de uitgave van Fruin en Pols) evenals het Kaetsspel (fol. XIIIId). 34, 35 en 36 zijn drie anecdotes van Julius Caesar, gezegden blijk gevende van 's keizers ‘lijtsamicheit.’ Toen een ridder Caesar's kaalheid bespotte, zweeg deze; een ander, die hem zijn geringe afkomst verweet, antwoordde hij, dat het beter was, dat de ‘edelheit’ in hem begon, dan in hem eindigde, en toen iemand hem ‘tyran noemde, zeide hij: ‘Als ik een tyran was, zoudt gij het niet zeggen.’ 34 en 36 worden teruggevonden bij Johannes Saresberienses, Policraticus III, 14Ga naar voetnoot3). In het Kaetsspel vindt men deze anecdoten op fol. XLIIII b en c; over herkomst en verbreiding van no. 35 heb ik niets gevonden. 37. De volgens den aanhef aan Seneca ontleende anecdote van koning Antigonus, die toen hij van achter een gordijn kwaad van zich hoorde spreken zeide: ‘Gaat heen, opdat de koning u niet hoort; het gordijn hoort u,’ is te vinden in, de Ira III, 22Ga naar voetnoot4). Behalve in het Kaetsspel (fol. XLVa) waar de naam Antigoras luidt, heb ik haar nergens aangetroffen. 38. Als een voorbeeld van trouw aan het gegeven woord, wordt verteld het verhaal van den Romein Marcus, die, in een zeegevecht door de Tartaren gevangen genomen, op voorwaarde dat hij terug zou komen, naar Rome gezonden werd, om het verzoek van den vijand, ruiling van krijgsgevangenen, te bepleiten. In den senaat ried hij in het belang der Romeinen deze ruiling af, maar hij ging | |
[pagina XCI]
| |
ondanks de moeite die zijn vrienden deden om hem te houden, terug, daar hij ook jegens zijn vijand zijn belofte niet breken wilde. - In den Ludus Scaccorum wordt gesproken van Marcus Regulus, die door de ‘Cartaginenses’Ga naar voetnoot1) gevangen genomen werd en worden de namen Tullius en Augustinus genoemd om de herkomst van het verhaal aan te duiden. Het komt voor in ‘De Officiis’, Lib. I, Cap. 13, 39 en in ‘De civitate Dei’, Lib. I, Cap. 15. De lezing van het Schaakspel vertoont meer overeenkomst met Augustinus, dan met Cicero. Bij de plaatsen die Oesterley opgeeft is nog te voegen: Kaetsspel fol. XXIa. In het laatste werk worden evenals in het Vlaamsche Hs. (gemerkt Gl. Kgl. Samling no. 383; op de Kon. Bibl. te Kopenhagen) de namen juist weergegeven. 39. De lijfarts van Pyrrhus vroeg aan Fabricius, wat hij voor het leven van zijn vijand over had, daar hij bereid was, tegen een belooning Pyrrhus door vergif te dooden. In plaats van in dit voorstel te treden nam Fabricius den verrader gevangen en leverde hem aan Pyrrhus over, die zeer getroffen was door deze edelmoedigheid van zijn tegenstander. In het Latijn wordt dit exempel ingeleid door de woorden: Narrat Annaeus Florus. Het is te vinden in Liber I, Cap. 18. Dit in de klassieke oudheid zeer verbreide verhaal, had oorspronkelijk twee verschillende lezingenGa naar voetnoot2); die van Valerius Antias, waar de verrader een vriend van Pyrrhus, geheeten Timochares, afkomstig van Ambracia is, en die van Claudius Quadrigarius, waar hij Nikias genoemd wordt. Aulus Gellius kende beide lezingen en vergelijkt ze in zijn Noctes Atticae (Lib III, 8, 1 vgg.); Cicero vertelt deze geschiedenis: de officiis I, 40, en III, 86; de finibus V, 64. Verder komt het verhaal nog voor bij Livius Ep. XIII, (vgl. XXIV, 45, 3, XXXIX, 51, 11 en XLII, 47, 6). Op deze laatste plaats is voor het eerst de trek ingevoegd, dat de verrader Pyrrhus' lijfarts is. Valerius Maximus (Lib. VI, 5, 1) sluit zich volkomen aan bij Valerius Antias. Latere schrijvers vermengen de beide oorspronkelijk gescheiden vertellingen hoe langer hoe meer en voegen er verschillende bijzonderheden bij. Men zie nog: Seneca: Ep. 120, 6; Frontinus: Strategematicon IV, 4, 2; Auctores de Vir. ill. 35, 13 vgg.; Plutarchus: Pyrrhus 21, 1 vgg. en Apophth. Fabr. 45; Eutropius II, 14, 1; Aelianus: Variae historiae XII, 33; | |
[pagina XCII]
| |
Claudianus: de bello Gildonico, vers 270; Joh. Saresberiensis Policraticus V, 7; Ammianus XXX 1, 21; Paulus Diaconus, Historia Romana II, 14; Suidas I, 1, 656; Zonaras VIII, 5. 40. ‘Mede so lesen wy’ ..... is de aanhef van het verhaal van den schoolmeester, die zijn stad wilde verraden, door zijn leerlingen, de kinderen der aanzienlijkste ingezetenen aan den belegeraar, Emylius, over te leveren. Deze echter wees het aanbod verontwaardigd van de hand, gaf de kinderen aan hun ouders weder en zond den schoolmeester geboeid naar de stad terug, waar de stemming door deze daad geheel ten zijnen gunste veranderd was, want: ‘altehant die te voren wreet ende fel Emylium waren, deden hem die poorten op ende begheerden paeys ende vriendscap mit hem te hebben’. - Het Latijn noemt hier de bron: Refert Valerius libro VI de Emulo duce Romano..... (Zie Valerius Maximus VI, 5, 1). De naam is blijkbaar door een afschrijver verkeerd overgenomen. Valerius spreekt over den consul ‘Camillus’Ga naar voetnoot1), die ‘Falerios’ belegerde. Deze geschiedenis komt nog voor o.a. bij: Annaeus Florus I, 12; Livius V, 27 en XLII, 47; Frontinus, Strateg. IV, 4, 1; Plutarchus, Camillus Cap. 17; Gellius 17, 24; Zonaras 7, 32, en Joh. Saresberienses, Policraticus 5, 7. Zie over de verdere verbreiding de aanteekening van Oesterley. Voor onze literatuur is hier nog bij te voegen: Kaetsspel fol. XXXVIIIa. 41. Het verhaal van de dochter, die haar moeder in de gevangenis met haar melk ging voeden is hoogstwaarschijnlijk ontleend aan Valerius Maximus (Lib. V Cap. 4, 7) die ook de bron was van de Gesta Romanorum (no. 215 in de uitgave van Oesterley). Bij Valerius Maximus Lib. V Cap. 4 Ext. 1 wordt hetzelfde verhaal gedaan van Perus en haar vader en nog een derde lezing vindt men bij Jacques de VitryGa naar voetnoot2), die vertelt, hoe een vrouw op dezelfde manier het leven van haar man redde. In zijn interessante studie in Volkskunde XVIII (1906) pag. 45, bespreekt A. de Cock de geschiedenis van dit exempel, naar aanleiding van den MammelokkerGa naar voetnoot3), de bekende strafgevangenis te Gent. Dit gebouw had zijn naam te danken aan een op den gevel aangebrachte voorstelling van Pera en haar vader Cimon die de bovenvermelde geschiedenis in beeld bracht. De onbekende Gentsche beeldhouwer heeft hier een oud motief gekozen; Rubens had hetzelfde onderwerp behandeld en in een in de 18e eeuw | |
[pagina XCIII]
| |
veel gebruikt schoolboek: ‘Der dobbelen zielen troost’ heeft hij deze vertelling zelf kunnen lezen. Hoe oud de stof is, blijkt wel uit een muurschildering te Pompeji, door Helbig beschreven in zijn ‘Wandgemälde Campaniëns.’ In dit werk zegt Helbig, dat het beeld teruggaat op ‘Hellenistische Tafelbilder’ uit den bloeitijd der Alexandrijnsche kunst, de 3e eeuw vóór Christus. Volgens Knaack was dit verhaal, dat bij verschillende Romeinsche schrijversGa naar voetnoot1) vermeld wordt, in 181 vóór Chr. al bekend te Rome. Dat deze geschiedenis in China en Japan en over geheel Europa gevonden wordt, nu eens in het karakter van een wonderverhaalGa naar voetnoot2), dan weer in den vorm van een raadselGa naar voetnoot3), soms in proza, soms berijmdGa naar voetnoot4), kan men lezen in de studie van de Cock. Deze geschiedenis (vader en dochter) is nog te lezen in Coornhert's Wellevenskunst Bk. III Hoofdstuk 5 (Wijsheid) en het Kaetsspel fol. XLI b. 42. Een ridder wendde zich, toen hij voor het gerecht gedaagd was, tot den keizer om hulp. Deze wilde hem eerst ‘enen goeden taelman’ geven, maar toen de ridder hem, wijzende op zijn litteekens in herinnering bracht, hoe hij in eigen persoon voor zijn vorst gevochten had, besloot de keizer ook persoonlijk te hulp te komen. - Dit exempel, in het Schaakspel zonder vermelding van de bron verteld, wordt in den Ludus Scaccorum ingeleid door de woorden: Unde de eodem Julio CesareGa naar voetnoot5) legitur in libro de nugis philosophorumGa naar voetnoot6)..... Het komt ook voor bij Macrobius Saturnaliorum Lib. II cap. 4 en wat onze literatuur betreft in het Kaetsspel (fol. V a). 43. In dit exempel leest men, hoe ‘Noë den eersten wijngaert vant, die wilt ende bitter was’, hoe hij ‘die bitterheit in zueticheit’ deed veranderen en welken invloed de wijn op de menschen heeft. In den Latijnschen text wordt de bron van deze geschiedenis genoemd: Nam refert Josephus in libro III de causis rerum naturalium, ongeveer dezelfde woorden, die het verhaal in de Gesta Romanorum | |
[pagina XCIV]
| |
inleiden. Over de verspreiding van dit exempel zie men Oesterley's aanteekening op pag. 738. 44. ‘Gheliken als ic hebbe horen segghen’ zijn de aanvangswoorden van het verhaal van den goudsmit te Parijs, die door den koning van Frankrijk werd verrast, terwijl hij bezig was twee gouden munten tegen elkaar te wegen, met het doel den zwaarsten voor vergulden te gebruiken en den lichtsten uit te geven, voor welke muntvervalsching de vorst hem terstond liet ophangen. Dit exempel, dat blijkens den aanhef door mondelinge overlevering bekend was, heb ik in geen ander werk dan het Schaakspel aangetroffen. 45. Een smid, die ‘op enen hogen vierdach’ van 's morgens tot 's avonds gesmeed had, werd daarover onderhouden door den geestelijken rechter. Hij verdedigde zich door te zeggen, dat hij dit moest doen, omdat hij dagelijks acht penningen noodig had: twee voor zijn moeder (om een oude schuld af te doen), twee voor zijn kind (dat nog van hem afhankelijk was en ze hem, naar hij hoopte, later terug zou geven), twee voor zijn vrouw (die ze verkwistte) en twee voor zichzelf. Na deze opheldering zag de rechter in, dat de smid ‘in den gront zijns herten goed ende gerechtich was. - Dit is een gedeelte van de in de Gesta Romanorum voorkomende geschiedenis van den smid Focos (no. 57, pag. 357 van de uitgave van Oesterley): Keizer Titus had bepaald, dat er op den geboortedag van zijn oudsten zoon niet gewerkt mocht worden. Om nu te voorkomen, dat er in het geheim tegen deze wet gezondigd werd, vervaardigde de toovenaar Virgilius een beeld, dat bij den keizer zou aanklagen al degenen die zijn verbod overtreden hadden. De smid Focus, die gevaar liep op deze wijze zijn leven te verliezen, dreigde het hoofd van het beeld te zullen verbrijzelen als het zijn naam bij den keizer bekend maakte. Toen 's keizers boden kwamen informeeren, zweeg het van de overtreding van Focus, maar op het voorhoofd stond te lezen: ‘Tempora mutantur, homines deteriorantur, qui voluerit veritatem caput fractum habebit. Ite, domino vestro nunciate, que vidistis et legistis.’ Pas nadat de keizer zijn soldaten ter bescherming gezonden had, durfde het beeld den naam van Focus te noemen. De schuldige werd gevangen genomen en voor den keizer geleid. Verder komt het verhaal volkomen overeen met dat van het Schaakspel, alleen heeft Focus niet voor zijn moeder, maar voor zijn vader te zorgen, en wordt er in de Gesta Romanorum nog bijgevoegd, dat hij na den dood van Titus keizer werd. Dit laatste verhaal vindt men ook in de | |
[pagina XCV]
| |
KaiserchronikGa naar voetnoot1). Voor de verbreiding zie men noot I van Massmann op pag. 448 en de aanteekening van Oesterley in zijn Gesta Romanorum, pag 722. Oesterley geeft vier plaatsen op, waar slechts het verkorte verhaal (van de acht penningen) voorkomt; hierbij is ook nog te noemen de vertelling van den wijzen Boer uit Gonzenbach's Sicilian. MärchenGa naar voetnoot2) (no. 50: Vom Klugen Bauer): Een koning vroeg aan een boer, dien hij op het land zag werken, wat hij deed met de vier carlini, die hij daags verdiende. Het antwoord was: den eersten eet ik op, den tweeden zet ik op rente, den derden geef ik terug, en den vierden werp ik weg. Toen de koning dit niet goed begreep, gaf de boer denzelfden uitleg als de smid uit het verhaal van het Schaakspel. Thuis gekomen gaf de koning aan zijn ministers het volgende raadsel op: Een boer verdient vier carlini. Den eersten eet hij op..... den tweeden..... enz. Niemand kon de beteekenis raden. Een der ministers wist echter, dat de koning een gesprek met den boer had gehad, en ging dezen laatste de oplossing vragen. De boer zeide die niet te mogen zeggen voor hij honderd maal het aangezicht van den koning gezien had, maar door hem honderd muntstukken, met de beeltenis van den vorst er op, ten geschenke te geven, bracht de minister hem terstond tot spreken. Hiervoor ter verantwoording geroepen, toonde hij het geld, dat hij ontvangen had, waarop de koning hem zeer prees om zijn slimheid en zóó rijkelijk beloonde, dat hij een welgesteld man werd. Een herinnering aan dit verhaal vindt men ook in de novelle ‘Simon Berde’ van Feruan CaballeroGa naar voetnoot3). Coornhert vertelt de geschiedenis van den smid FocusGa naar voetnoot4) in zijn Wellevenskunst. Bk. III, Hoofdstuk 5 (Wijsheid)Ga naar voetnoot5). 46. Uit het Oosten afkomstig is het verhaal van de trouwe, voor geen offer terugdeinzende vriendschap van de kooplieden Baldacherus en Egypcius. - Bij een bezoek aan Egypte krijgt Baldacherus de bruid van zijn vriend lief: deze is terstond bereid haar af te staan. Teruggekeerd in zijn land, komt Baldacherus tot groote welvaart. Egypcius treft een tegenovergesteld lot. Deze vervalt tot de grootste armoede, zoodat hij eindelijk als bedelaar een toevlucht moet zoeken in een tempel in de stad, waar Baldacherus woont. 's Nachts wordt er in de buurt een moord gepleegd en als Egypcius | |
[pagina XCVI]
| |
's morgens zijn nachtverblijf verlaat, wordt hij voor den schuldige gehouden en gevangen genomen. Levensmoede als hij is, bekent hij terstond. Bij de rechtszitting wordt hij herkend door Baldacherus, die zoo getroffen is door het treurig lot van zijn vriend, dat hij zichzelf als den moordenaar aangeeft, om Egypcius' leven te redden en dezen zijn weldaad te vergelden. De werkelijke dader, door dit wonder van trouw tot inkeer gebracht, maakt zich nu bekend en ‘die rechter aensiende dezer tweer vrienden volstandicheit ende dit groot wonder, doe hi die zake wel hadde vernomen vergaf hi altehant die misdaet’. - Dit is de eenigszins verkorte wedergave van Cap. III van de Disciplina ClericalisGa naar voetnoot1) van Petrus Alfonsus, den in 1106 tot Christen bekeerden Jood. Aan hem heeft Europa een verzameling van Oostersche verhalen te danken, bijeengebracht uit Joodsche en Arabische bronnen. DunlopGa naar voetnoot2) ziet in het afstaan van de bruid zonder er haar in het minst in te kennen ook een overtuigend bewijs van de Oostersche afkomst van dit verhaal. De bron is volgens Gräsze òf in de Geschiedenis van Attaf uit Damascus in ‘Duizend en één nacht’Ga naar voetnoot3) òf in die van koning Nasiraddole van Mussel en den koopman Abderrahman van Bagdad in ‘Duizend en één dag. Over de verbreiding van dit zeer bekende exempel zie men de aanteekening van Oesterley in zijn ‘Gesta Romanorum’ pag. 740 (no. 171). Hierbij is nog te voegen: Kaetsspel fol. XXXIXc. Aanmerkelijk gewijzigd nam Boccacio dit verhaal op in zijn Decamerone (X, 8). Heinrich von Beringen vertelt het in zijn ‘Schachgedicht’ (vers. 5162-6083, uitg. Paul Zimmerman pag. 174 vgg.Ga naar voetnoot4). In onze literatuur komt het nog voor: Sielentroost fol. 137v, Maerlants Alexander VI, 613-781, en Von Kaüsler, Denkm. 165 vlgg.Ga naar voetnoot5). 47. Zonder vermelding van de bron wordt verteld het verhaal van Ammonius, die weigerde bisschop te worden en toen men hem daartoe dwingen wilde, zichzelf een oor afsneed, omdat het bij de wet verboden was, dat iemand die verminkt was tot bisschop gekozen werd. Toen men toch nog bleef aandringen, dreigde hij ook zijn tong af te zullen snijden, zeggende: ‘Mijn tonge, om welke ic u behaechlic bin, tensi dat gi mi haestelic laet gaen, sal ic of sniden’. Dit exempel vindt men, met wat meer bijzon- | |
[pagina XCVII]
| |
derheden, in het Magnum Speculum exemplorum (Dist. II, Exemplum LXVIII) waar als bron genoemd wordt Palladius. (Palladius: Vitae no. XII.) 48. Een vrouw, die een ‘eenlic’ leven leidde, begroef, toen zij haar einde voelde naderen, al het goud, dat zij verzameld had, onder haar huis. Het werd na haar dood gevonden en op bevel van den priester met haar in het graf gelegd. Nadat men de vrouw drie dagen en drie nachten jammerlijk had hooren klagen en roepen, ‘datsi altemael van den vier verbrande,’ opende men het graf en toen zag men, dat ‘gout al ghesmolten mit sulphur leggen barnen ende zieden in dat wijfs mont.’ Dat ziende zeide de bisschop: ‘Aurum sitisti, aurum bibe’. - Dit verhaal wordt ingeleid door de woorden: ‘Gheliken als wy lezen van enen wive’. Wat de bron was, kan ik niet zeggen; wel zijn er verschillende verhalen, die met deze geschiedenis zijn te vergelijken. In de KaiserchroniekGa naar voetnoot1) (bewerking van Enenkel) wordt verhaald, hoe den om zijn hebzucht beruchten keizer ClaudiusGa naar voetnoot2) gloeiend goud in den mond gegoten werd. Het einde luidt: ‘Dich hât geturst ie nach golt, nû trinc ez hie’. Een dergelijk verhaal is in omloop over Crassus, Cyrus (en de Massageten) en den Persischen koning Kosroe. Ook de Poolsche koning Lesko III liet een Persischen tyran goud ingieten, zeggende: ‘Aurum sitisti, Aurum bibe’Ga naar voetnoot3). Caesarius van Heisterbach vertelt in zijn Dialogus Miraculorum (Distinctio XI, Cap. XXXIX) van een woekeraar te Metz, die met een zak met geld begraven wilde worden. Toen het graf geopend werd, zag men twee padden, waarvan de een de munten uit den zak nam, die de ander in het hart van den doode deed, als of zij zeggen wilden: ‘Nos pecunia satiabimus cor tuum insatiabile’. Deze geschiedenis, die Caesarius had hooren vertellen door een abt van zijn orde, werd overgenomen in het Magnum Speculum Exemplorum (Dist. IV, exempel 86). Bij Jacques de VitryGa naar voetnoot4) komt een verhaal voor (no. CLXVIII) van een woekeraar, die zijn bezittingen in drieën verdeelde; één deel was voor zijn vrouw, één deel voor zijn kinderen en één deel moest, in een zak, met hem begraven worden. Toen de familie het geld weer op wilde graven, zagen zij demonen den mond van den doode met rood gloeiende munten vullen. Op deze geschiedenis gaat | |
[pagina XCVIII]
| |
terug een ander verhaal uit het Magnum Speculum Exemplorum (Dist IX, Cap. 216) zooals biijkt uit den aanhef: ‘Jacobus de Vitriaco refert’. Het einde luidt: ‘Alibi legitur quod demones pecuniam in sartaginibus visi sunt liquefacere et in os defuncti illius refundere dicentes horribile clamore: ‘Aurum sitisti, aurum bibe,’ en deze lezing vertoont wel de meeste overeenkomst met het exempel uit het ‘Schaakspel’. 49. Verhalen van mannen, die een vrouw voor zich winnen door de gestalte van een God aan te nemen zijn in de Oostersche literatuur niet zeldzaam. Benfey noemt in zijn Inleiding op zijn PantschatantraGa naar voetnoot1) als voorbeeld hiervan Somadeva Text XII, 152, 154, 155, 158 (Benfey's vertaling), waar Lohadschangha als Vishnu optreedt. Groote overeenkomst met dit sprookje vertoont de geschiedenis van Maleh-u-schiriu uit Duizend en één Dag (114de dag en vgg); hier geeft de man zich uit voor Mohammed. Vergelijk hierbij ook de geschiedenis van Simustapha en Ilsetilsone uit Duizend en één Dag en het verhaal uit Duizend en één Nacht, dat medegedeeld is in Scott: Tales, Anecdotes..... 1-37. In al deze vertellingen beweegt de Pseudo-Godheid zîch op een boven-natuurlijke wijze door het luchtruim, bijv. op een houten Garuda (Somadeva), in een houten kist enz. In Europa vindt men een dergelijk verhaal terug in Morlini, Nov. 69. Hier wil een patriciër onder de gestalte van Christus een vrouw verleiden; door een ander, die zich voor den H. Petrus uitgeeft, wordt hij hierin verhinderd. Zie ook Boccaccio Decamerone IV 2. Dezen trek vindt men ook in een Russisch sprookje van den beroemden prins Malandrach Ibrahimowitsch en de schoone prinses Salikalla (Dietrich no. 11 Vogl. pag. 99-117) en in het verhaal van de geboorte van Alexander den Groote, dat voorkomt in den Pseudo-Callisthenes (Zacher, pag. 114, 5-7; Maerlants' Alexander uitg. Franck pag. XV). Het exempel, dat men in het Schaakspel aantreft, van Palma, de vrouw van Sarsinus en den ridder Mundus, die zich voor den god Anubius uitgeeft, behoort ook tot deze groep. Hier gebeurt niets bovennatuurlijks, het is alles bedrog. Mundus en zijn helpers maken misbruik van de goedgeloovigheid van Palma en haar man. Deze nemen op gezag van de priesters van Isis' tempel aan, dat de God Anubius Palma een bezoek zal brengen en vernemen pas de waarheid als Mundus zelf zich eenige dagen later op het welslagen van zijn list beroemt. Dit verhaal werd zooals het Latijn zegt, aan Josephus ontleend (Refert Josephus | |
[pagina XCIX]
| |
Libro XVIII antiquitatum)Ga naar voetnoot1) en komt ook voor bij Hegesippus II, 4 en Zonaras VI, 5Ga naar voetnoot2). In onze literatuur vindt men het in Maerlant's Spiegel Historiael I7, 3 onder den titel ‘Vrouwen Paulinen mesfal.’ 50. Het verhaal van den gierigen koning Antigonus, die Tinnicius een mark weigerde, omdat dit een onbescheiden verzoek was, en ook geen penning wilde geven, omdat zulk een kleine gift in strijd was met zijn koninklijke waardigheid, komt voor bij Seneca, De Beneficiis Lib. II, Cap. XVII. Hier is de naam: Cynicus, maar het verhaal is volkomen gelijk en waar de woorden ‘ghelijc als wy lezen’ wijzen op een schriftelijke bron, Is het waarschijnlijk, dat Seneca die bron is. Deze anecdote leest men ook in het Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais (Lib. V, Cap. XXXIX), die ook Seneca als bron noemt. 51. Is het verhaal van Christus' ontmoeting met den Duivel, dat te lezen is in Mattheus 4:8-10 en Lucas 4:5-8. Het Schaakspel vertoont de meeste overeenkomst met Mattheus. 52. Een rentmeester was niet in staat om rekening en verantwoording te doen van de aan hem toevertrouwde gelden, omdat hij die aan vrienden en verwanten en voor eigen genoegen besteed had. Als hij zijn familieleden vraagt hem nu op hùn beurt te helpen, erkennen zij wel van zijn vriendschap genoten hebben en zijn er dankbaar voor, maar zeggen: als wij u hielpen zouden wij allen zelf daardoor te gronde gaan, ‘hieromme ist beter, want die minneste scade best is, dat ghi alleen wort verdorven.’ Het eenige, wat wij kunnen doen is: ‘mit u wtgaen ende troosten u als wij best connen.’ Bij zijn vrienden krijgt hij hetzelfde antwoord; zij willen zijn weldaden vergelden met een kyst ende een slaeplaken. Ten slotte wendt hij zich ‘mit crancker hope ende ghelove’ tot een man, dien hij slechts weinig vriendschap bewezen had en deze is terstond bereid tot hulp, betaalt de schulden en redt zoo het leven van den rentmeester. - Dit exempel wordt ingeleid door de woorden: ‘Ghelijc als wij lezen van eens groots heren reyntmeester.’ Het vertoont groote overeenkomst met de geschiedenis uit de in de ME. zoo algemeen bekende en bewonderde legende van Barlaâm en JosaphatGa naar voetnoot3) getiteld ‘De Drie Vrienden’, die den volgenden inhoud | |
[pagina C]
| |
heeft: Een man wordt gevangen genomen, en voor den koning gebracht om verantwoording te doen van een groote som gelds. Hij roept de hulp in van een der twee vrienden die hij met weldaden heeft overladen, maar deze kan hem slechts een enkel kleedingstuk geven. De andere vriend kan niets doen dan hem een eind weegs vergezellen naar den koning. Daarop gaat hij naar zijn derden vriend en deze wil hem hoewel hij veronachtzaamd is zooveel hij kan bijstaan. Als Barlaam Josaphat deze parabel verteld heeft, geeft hij hem den volgenden allegorischen uitleg: De eerste vriend is de aardsche rijkdom, waarvan men, als de dood komt, niets kan meenemen dan eenige lappen (‘parmos’), met den tweeden worden bedoeld vrouw, kinderen, verwanten en vrienden, die den doode op zijn laatsten tocht vergezellen, maar daarna weer naar hun eigen werk en zorgen terugkeeren; de derde, de ware vriend, die verwaarloosd was, vertegenwoordigt de goede werken: ‘optimorum operum chorus est; hoc est fides, spes, charitas, misericordia, benignitas, reliquusque virtutum coetus’; deze vergezelt den mensch in zijn volgend leven en is zijn voorspraak bij God. Dit verhaal is van Indischen oorsprong, het kwam hoogstwaarschijnlijk al voor in het verloren gegane Indische origineelGa naar voetnoot1) van Barlaam en Josaphat en was in het Oosten zeer verbreid. Een Joodsch werkGa naar voetnoot2) uit de 6e eeuw, Pirkeh Rabbi Eliezer, (Cap. 43) heeft deze geschiedenis in een vorm, die bijna volkomen met die uit Barlaam en Josaphat overeenstemt. Dat de gedachte in deze parabel uitgedrukt echt Indisch is, bewijzen een groot aantal spreuken, waarin gezegd wordt, dat de doode, verlaten van rijkdom en verwanten, slechts vergezeld van zijn goede werken het volgende leven intreedt. Blau geeft in zijn Index op Böhtlingh's Indische Sprüchen (pag. 79 a) een reeks van dergelijke spreuken; de meeste overeenkomst met onze parabel heeft de spreuk bij Böhtling 601 (vgl. W. Goonetillike: Orientalist II, 64): arthâ grhe nivartante çmaçane caiva bandhavâh sukṛtaṃ duškṛtam gacchantam anugacchati. ‘De rijkdommen blijven thuis en de verwanten op het kerkhof, goede zoowel als slechte werken volgen den vertrekkende.’ Een dergelijke gedachte wordt uitgedrukt in de Buddhistische werken: Dhammapadam V, 219 vlgg. en Vimânavatthu 52, 1 vlgg. (vergl. L. Scherman, Materialiën z. Gesch. | |
[pagina CI]
| |
der Ind. Visionsliteratur pag. 56 fGa naar voetnoot1). Ook in den Bijbel vindt men een herinnering hieraan in Openbaring 14, 13. - Deze geschiedenis vertelt ook Vincentius van Beauvais, van wien zij werd overgenomen door Utenbroeke, in den Spiegel historiael II7, 9. Een dergelijke parabel maar in eenvoudiger vorm vindt men in de Disciplina Clericalis van Petrus Alphonsus, Cap, II. Hier wordt verhaald, hoe een stervende Arabier aan zijn zoon vraagt, hoeveel vrienden hij heeft. Het antwoord is: ‘Wel honderd’, waarop de vader, die in zijn veel langer leven nauwelijks een halven vriend heeft kunnen verwerven, aanraadt deze vrienden op de proef te stellen, door hun hulp in te roepen bij het verbergen van een misdaad. Een kalf wordt gedood en in een zak gedaan; de zoon geeft voor bij ongeluk een mensch vermoord te hebben en vraagt zijn talrijke vrienden één voor één hem te helpen het lijk te begraven. Allen weigeren. Ten slotte gaat hij naar den halven vriend van zijn vader, die na zijn vrouw en al zijn huisgenooten weggezonden te hebben, om het geheim beter te kunnen bewaren, een kuil graaft. Als alles gereed is, wordt hem de waarheid verteld. De allegorische uitleg ontbreekt hier, het verhaal eindigt met de woorden van den vader: ‘Pro tali amico philosophus aït: Hic est vere amicus qui te adiuvat, quum mundus tibi deficit.’ - In hoofdzaak hiermede overeenstemmend, slechts in een paar kleinigheden afwijkend is het verhaal, dat Cardonne geeft in zijn: ‘Mélanges de Littérature Orientale’Ga naar voetnoot2) Dl. I, pag. 78 (vertaald naar Ahmedban Arabchah no. 1539). In dezen eenvoudigen vorm baande het verhaal zich een weg door EuropaGa naar voetnoot3) met uitzondering van de Noorsche landen, die slechts den meer samengestelden vorm, overeenkomende met de parabel uit Barlaäm en Josaphat schijnen te kennen. In het Nederlandsch is deze geschiedenis, voor zoover ik weet, slechts te lezen in de vertaling van Stainhöwel's Esopus. In dit werk, dat sinds het eind van de XVde Eeuw herhaaldelijk vertaald en overgedrukt werd, wordt voor het eerst gewezen op Petrus Alphonsus als verteller. Van veel meer belang voor onze literatuur is de samengestelde vorm, die ook over geheel Europa verbreid | |
[pagina CII]
| |
isGa naar voetnoot1). Eenigszins gewijzigd is het verhaal in het aan Vincentius van Beauvais toegeschreven Speculum Morale (I, IV, 19), waar sprake is van vier vrienden en verantwoording gevraagd wordt van 10000 talenten. Het Speculum Morale ontleent hier aan Etienne de Bourbon. Bij Jacques de VitryGa naar voetnoot2) wordt gesproken van een dienaar van een rijk en machtig heer, die een van zijn meesters kasteelen aan den vijand had overgeleverd en daarom tot de galg veroordeeld was; verder komt dit verhaal volkomen overeen met dat uit Barlaäm en Josaphat. De bron wordt hier genoemd in de aanvangswoorden: ‘Hec sunt verba Gregorie’. Het is ontleend aan den Dialogus van Gregorius den Groote, die in de 13de E., toen de belangstelling voor exempelen weer herleefde, weer meer gelezen werd. Nog een, misschien het sterkste, bewijs voor de algemeene verbreidheid van deze geschiedenis is het feit, dat zij in verschillende landen werd omgewerkt tot een tooneelstuk. Omstreeks 1500 dichtte Pieter Dorland, uit Diest, den nog eenige jaren geleden opnieuw uitgegevenGa naar voetnoot3) en opgevoerden ‘Spieghel der Salicheyt van Elckerlijc’. Dit stuk stemt op de meeste plaatsen woordelijk overeen met de Engelsche moraliteit ‘Every-man’, die er een vertaling van is. Het Nederlandsche werk werd in de 16de Eeuw door den Humanist Christianus Ischyrius uit Maastricht in het Latijn vertaald. Men zie over deze bewerking, over een andere Latijnsche vertaling van den Nederlandsch Humanist, den ‘Hekastus’ van Macropedius en over het Duitsche drama ‘Homulus’ van Jasper van Gennep, Kalff's Geschiedenis der Ned. Letterkunde, III, 40-41. 53. Een ‘camerlinc’ werd, terwijl zijn meester, dien hij langen tijd trouw gediend had, van huis was, ernstig ziek. Al zijn hoop was gevestigd op de terugkomst van zijn heer, die het, naar hij meende in zijn macht had, hem te genezen, maar deze zeide: ‘Lieve vrient, God die moet u helpen; ic en mach u nijt helpen.’ Teleurgesteld en verontwaardigd wendde de dienaar zich af en bad God om genezing. Hij herstelde, en weigerde weer bij zijn vroegeren meester in dienst te treden, omdat hij voortaan slechts God dienen wilde, zeggende: ‘Hi is alleen die gheen die my helpen mach, als ic in noden bin’. Dit verhaal komt voor bij Etienne | |
[pagina CIII]
| |
de BourbonGa naar voetnoot1). Hij ontleende het aan ‘Magister Jacobus’, d.i. Jacques de Vitry van wien hij niet minder dan 60 exempelen heeft overgenomen, in de editie van Crane heb ik het echter niet aangetroffen. 54. Een Romein, die mit ‘schoeren, breken ende onredeliken’ een groot vermogen gewonnen had, werd zoo ernstig ziek, dat zijn kinderen een priester lieten komen, om hun vader de biecht af te nemen. De zieke vroeg den geestelijke of hij hem genezen kon, en zond hem, toen hij een ontkennend antwoord kreeg, toornig weg. Een ander priester, een man van meer ondervinding, die nog een poging wilde doen, om den zieke ‘te bewaren naden eysch der heiliger kerken ende des kersten geloefs’, ging naar den Romein toe en antwoordde, toen hem de vraag gedaan werd, of hij genezing bracht: ‘Ja ic, wilstu bi minen raide leven ende werken, ic sal di wel genesen van dijnre siecten.’ De zieke beloofde alles te doen, wat de priester hem beval. Hij biechtte hoe hij van zijn jeugd af geleefd had en hoe hij zijn geld verzameld had, waarop de priester zeide, dat hij hem slechts genezen kon, als hij al die bezittingen, die hij ‘mit onrecht’ verworven had, weer weggaf; indien hij dit niet deed, zou hij ‘tot ewigen dagen in der hellen barnen ende verloren wesen’. Dit offer was den Romein te groot; hij zou niets overhouden en zijn kinderen tot den bedelstaf brengen. Toen hij nogmaals den priester smeekte hem te genezen, stelde deze een andere voorwaarde. ‘Ic wildi wel genesen, is dattu één saec vercrigen moechste, dattu dijn drie soenen soe goet hebben [moechste], datsi elx voir an haren vinger een cleyn blader willen barnen om dinen wille, wt welken bladeren ic dat water besigen moet, die specie ende die cruyde mede te mengen, daer ic di mede genesen ende helpen zal.’ De zieke riep zijn drie zonen tot zich en vertelde hun, hoe zij de genezing van hun vader konden bewerken. Alle drie beloofden terstond hun hulp te verleenen, maar trokken zich al spoedig, toen zij de hitte van de vlam voelden, terug, zoodat de man den priester, die den volgenden dag terug kwam, het gevraagde niet aan kon bieden. Door de vraag van den geestelijke of hij ‘tot ewigen dagen barnen’ wilde voor zijn kinderen, die nog geen ‘cleen blader’ terwille van hun vader wilden branden, kwam hij tot inkeer; hij genas en begon na zijn onrechtmatig verkregen goed afgestaan te hebben een nieuw leven. ‘Hi beterde zijn leven | |
[pagina CIV]
| |
ende starf een heilich mensche’ - Dit exempel, dat alleen in Hss. F. en G. voorkomt, heb ik nergens elders aangetroffen. 55 wordt ingeleid door de woorden ‘gheliken als wy lezen’ en geeft een voorbeeld van de onverleidbaarheid van Ypocras. Dit exempel nam Jan Matthijssen over in zijn Rechtsboek van den Briel (bladz. 95 van de uitg. van Fruin en Pols). In Van Vloten's prozastukken (bladz. 352) vindt men een dergelijk verhaal van Socrates, herkomstig uit ‘Alexanders boeck ende sijn legende’. Het Schaakspel noch de Ludus Scaccorum vermelden de bron maar het Mhd. Schachbuch van den Pfarrer von dem HechteGa naar voetnoot1) noemt Valerius: Valerius der scribit daz, wi kusche was her Ypocras; de held van het verhaal is hier echter Xenocrates (Val. Maximus IV, 3 Ext. 3) evenals bij Diogenes Laërtius (de vitis, dogmatis et apophthegmatis philosophorum IV, 2, 7). Hetzelfde schachbuch noemt ook Valerius Maximus als bron van no. 56: Valerius gesprochin hat in sines elftin buchis blat..... en het Latijn leidt dit exempel in met: Narrat Valerius libro IXo (een schrijffout voor libro IXo). 56 bevat het verhaal van een vrouw, in de Latijnsche en de Middelnederlandsche bewerkingen Lina, in de Mhd. Livia, genoemd, die toen zij hoorde, dat haar doodgewaande man nog leefde, van blijdschap stierf. Dit en no. 57, een dergelijke geschiedenis van een vrouw, die meende haar kind verloren te hebben, vindt men zonder naam vermeld bij Valerius Maximus IX, 12, 2. In no. 58 wordt verteld, dat Ypocras, toen hij, na zijn studiën voltooid te hebben weer naar huis zou gaan, zijn ouders tegelijk met het bericht van zijn komst de tijding liet brengen, dat hij het gezicht verloren had, om hun groote vreugde, die hun misschien nadeelig kon zijn, door het bericht van zijn blindheid te temperen. Dit laatste exempel, waarvan de herkomst mij niet bekend is, geeft behalve een waarschuwing tegen te groote plotselinge vreugde, een voorbeeld van den regel, ‘contrari met contrari verdriven’Ga naar voetnoot2). die ook in 59 toegepast wordt. - Toen Tytus, bij de belegering van Jerusalem hoorde, dat Vespasianus zijn vader hem met een groote legermacht te hulp kwam, werd hij verlamd van vreugde. Zijn arts, Josephus, genas hem toen op de volgende wijze: hij liet een bij zijn patiënt zeer gehaat man ontbieden, en dezen alle mogelijke eer bewijzen door het ‘ghezinde’ van Tytus, die daarom zoo toornig werd, dat hij zijn dienaren beval den vijand te dooden. Dit bevel werd niet | |
[pagina CV]
| |
opgevolgd, waarom hij in zulk een woede ontstak, dat hij daardoor de macht over zijn ledematen terug kreeg. Den vermeenden vijand, wien hij zijn herstel te danken had, beschouwde hij voortaan als een goed vriend. - Merkwaardig is hier, dat de reden van Tytus' vreugde in den Ludus Scaccorum een heel andere is, dan in het Schaakspel. Er staat, dat Tytus zoozeer buiten zich zelf van blijdschap was, ‘quod pater tocius Romani senatus voluntate ad imperio gubernacula sublimatum,’ waarmede overeenkomt de lezing van den Pfarrer von dem HechteGa naar voetnoot1): ‘Wir lesin ouch sulchiz tun von Tyto Vespasiani sun, wi der virnam di mere, wi daz sin vatir were gekorn an romisch keisirtum: he wart vor grozir vroude krum’ en die van Kunrat von Ammenhausen (uitg. Vetter, pag. 607). - Een bron wordt nergens genoemd. Het verhaal komt voor in de Legenda aurea (Legenda LXIII F); ook hier, evenals in Pauli's Schimpf und Ernst (no. CCCXI) is het de vreugde, omdat zijn vader tot keizer gekozen is, die Tytus zoo noodlottig wordt. ‘Titus autem ut in eadem historia apocripha legitur audiens patrem suum in imperium sublimatum..... Wat met de ‘historia apocripha’, de bron van de ‘Legenda Aurea’ bedoeld wordt, blijkt uit den titel van het hoofdstuk ‘De Sancto Jacob minore apostolo’. 60. Een abt had zoo onmatig geleefd, dat hij zijn spijsvertering geheel bedorven had. Te vergeefs had hij vele artsen geraadpleegd, en groote sommen uitgegeven, maar eindelijk ontmoet hij een ridder, die een middel tegen zijn ziekte weet. Deze neemt den patient mede naar zijn kasteel, waar hij hem een hongerkuur van een half jaar laat doen, en zendt hem daarna, als hij zijn schuld heeft afgedaan, genezen naar huis terug. - Een dergelijk verhaal leest men bij Etienne de Bourbon (no. 190 en met kleine wijzigingen no. 479)Ga naar voetnoot2) in een van de ± 60 exempelen, die hij aan Jacques de Vitry ontleende. Merkwaardig is, dat de bewerker van het Schaakspel de rollen omgekeerd heeft. Bij Etienne de Bourbon is de patient een prelaat, die zich in de Cisterciënser orde laat opnemen en door de eenvoudige levenswijze der monniken genezen wordt. Franconis, die niet blind was voor de gebreken der geestelijkheid, schepte er hier blijkbaar behagen in den abt in een belachelijk daglicht te plaatsen en den ridder de mooie rol toe te deelen. Het verhaal uit het Schaakspel vindt men terug in de 44ste der 50 ‘Lustige Histo- | |
[pagina CVI]
| |
riën,’ (Coornherts' vertaling van de Decamerone van Boccaccio). Hier wordt de abt zoo hongerig, dat hij rauwe boonen, door den ridder met voorbedachten rade in zijn kamer achtergelaten, gaat opeten. Misschien heeft het spreekwoord: ‘Honger maakt rauwe boonen zoet’ hieraan zijn ontstaan te dankenGa naar voetnoot1). 61. Twee studiegenooten, die na hun geheele vermogen verteerd te hebben, gescheiden waren, zagen elkaar na jaren terug. De een was naar het Pauselijke hof getrokken en had het tot kardinaal gebracht, de ander was slechts een ‘arm clerc’ gebleven. De cardinaal noodigde zijn ouden vriend op een groot gastmaal, liet hem na den maaltijd zijn geheele woning en al zijn schatten zien en vroeg ten slotte: ‘Wat dunct u, hebbe ic nijt goed leven? Breect my yet van dat ic soude hebben?’ waarop zijn gast antwoordde: ‘Heer, neen! Voorwaer u en breect nijt meer dan enen man, die voor u ten duvelvolen voer. Heer, haddi dien man, so waert al volmaect.’ Eerst begreep de cardinaal deze woorden niet, maer toen hij inzag, dat iemand met zijn ‘hoverdye, ghiericheit ende gulsicheit’ niet in den hemel kon komen, verkocht hij al zijn bezittingen, gaf het geld aan de armen, en diende ‘voortaen alle zijn leven lanc Gode trouwelic.’ Ook dit verhaal heb ik nergens elders aangetroffen. 62 bevat het verhaal van Loth, die twee engelen, die hij voor menschen aanzag, gastvrijheid verleende, en zelfs bereid was zijn dochters op te offeren om zijn gasten te beschermen, zooals in den Bijbel te lezen is in Gen. 19:1-9. 63 is de geschiedenis van een vader en een zoon, die een bedevaart naar St. Jacob dedenGa naar voetnoot2). Toen de zoon, omdat men na hun vertrek uit een herberg een zilveren schaal in zijn koffer vond, ter dood veroordeeld was en zijn goederen waren toegewezen aan den waard van wien men meende, dat hij de schaal gestolen had, reisde de vader alleen verder en volbracht zijn gelofte. Op den terugweg ging hij zijn nood klagen bij de galg waaraan zijn zoon hing; deze leefde nog en sprak zijn vader toe. Hij zeide, dat St. Jacob hem beschermd had, en verzocht dit wonder aan den rechter te openbaren, die na zich van de waarheid overtuigd te hebben den waard, na zijn bekentenis, dat hij zelf de schaal in den koffer gedaan had, om de bezittingen van den pelgrim te krijgen, op zijn beurt tot de galg veroordeelde. - Een bewijs voor | |
[pagina CVII]
| |
de populariteit van dit exempel, dat ook bij Caesarius van Heisterbach (Dialogus Miraculorum Dist. VIII Cap. LVIII) voorkomt is dat er een liedje op gemaakt werd: het liedeken van Sint Jacob. Hier is de inhoud eenigszins gewijzigd: de dochter van den waard doet de schaal in den reiszak van den oudsten pelgrim, die echter in de gelegenheid is zijn tocht voort te zetten, daar zijn zoon zich voor hem opoffert. Door St. Jacobs toedoen wordt de ware toedracht der zaak aan het licht gebracht; de waard wordt opgehangen, de dochter levend begravenGa naar voetnoot1). 64 vertelt van een dief, die toen hij op het punt stond haver te stelen, door het paard bij den arm gegrepen en zoolang vast gehouden werd, tot de geheele buurt van zijn diefstal op de hoogte was. - Deze geschiedenis speelt te ‘Papijën in Lomberdijën.’ Over de herkomst en verspreiding heb ik niets kunnen vindenGa naar voetnoot2). Dergelijke verhalen van dieven, die op wonderbaarlijke wijze worden gevangen genomen en aan den rechter overgeleverd, komen meer voor. In den Dialogus van Gregorius den GrooteGa naar voetnoot3) zag ik een hoofdstuk getiteld: De presbytero provinciae Valeriae qui furem ad sepulcrum suum tenuit (Lib. III, Cap. XXII). 65. Toen de altijd somber gestemde koning van Ceciliën, Dyonisius, eens een paar armoedig gekleede, maar er vroolijk uitziende menschen tegenkwam, steeg hij af van zijn wagen om hen eerbiedig te groeten. Het gevolg, verwonderd en verschrikt, wendde zich tot 's konings broeder met het verzoek naar de reden van dit zonderling gedrag te informeeren en deze vroeg hem tevens, waarom hij, die toch ‘rijc, zalich ende machtich’ was, voortdurend in een gedrukte stemming verkeerde. De vorst stelde hem daarop voor, een korten tijd zijn plaats in te nemen. Toen de broeder ‘ter hoger tafle was ghezeten, daer hi ghenoech had van alre spysen ende dranc, die zijn herte begheerde, dien heerliken van groten heren wort ghedient ende hoorde daer zoete melodye van manigerhande můsike’, genoot hij alle ‘salichede’ van het koningschap, totdat hij boven zijn hoofd zag ‘een zwaert aen een peertshaer’, dat de koning daar had laten ophangen. ‘Hoe mach ic salich wezen’, zeide hij, ‘of mi verbliden, want ic sie een bloet zweert hanghen beven over mijn hooft’. Doe seyde die coninc: ‘Brůeder, dit is zake, waerom ic my nijt en verblide, want ic sie in mijnre herten altoos dat | |
[pagina CVIII]
| |
zwaert, daer Got mede sal oordelen. Die arme hebbe ic gheëert, want ic sach, datsi mit reynre herten toonden blide aenschijn’. - Dit exempel, dat zonder vermelding van de bron verteld wordt, is een versmelting van een gedeelte van een geschiedenis uit ‘Barlaäm en Josaphat’ en het verhaal van ‘het Zwaard van Damocles’. De eerste parabelGa naar voetnoot1) van B. en J. bevat behalve de geschiedenis van ‘de Doodstrompet’ nog het verhaal van ‘de vier Kistjes’, door Shakespeare verwerkt in zijn Koopman van VenetiëGa naar voetnoot2). Voor ons exempel is alleen van belang het eerste verhaal en daar van nog slechts de eerste helft, waarin verteld wordt, hoe de koning de twee arme menschen begroet en door zijn broeder over die te ver gedreven minzaamheid onderhouden wordt. Hiermede houdt de overeenkomst op; in de parabel van Barlaäm en Josaphat wordt de naam van Damocles niet genoemd en is met geen enkel woord melding gemaakt van het zwaard. Toch is misschien ook dit verhaal van Indischen oorsprong en gaan ‘de Doodstrompet’ en ‘het Zwaard van Damocles’ terug op een gemeenschappelijke bron: ‘De Geschiedenis van Damocles’. Joseph Jacobs zegt, nadat hij de Buddhistische afkomst van ‘de Doodstrompet’ bewezen heeftGa naar voetnoot3): ‘That this (n.l. het verhaal van Vityasoka, broeder van den Buddhistischen koning Asoka) is the original of the Barlaäm Parable (van de Doodstrompet) no one will deny; whether it is itself derived from an earlier Indian original of the story of Damocles is another and more difficult question’. In Cap. 143 van de Gesta Romanorum en in no. XL II van de exempelen van Jacques de Vitry vindt men de beide verhalen, ‘de Doodstrompet’ en ‘het Zwaard van Damocles’, vereenigd; no. VIII van Jacques de Vitry bevat alleen ‘het Zwaard van Damocles’, welk verhaal ook voorkomt bij Cicero (Tuscul. 5, 21), Horatius (Carminum 3, 1, 17), Macrobius (de Somno Scipionis 1, 10, waar het aan Cicero ontleend is). Zie voor de verbreiding van deze verhalen nog: Oesterley, Gesta RomanorumGa naar voetnoot4) (Berlijn 1872) p. 736 en Crane, Exempla of Jacques de Vitry (Published for the Folk-lore Society, London 1890) p. 151. Hierbij is nog te voegen voor onze literatuur: Spiegel historiael, II 7, 6 (overeenkomende met het verhaal uit Barlaäm en Josaphat, Vincentius van Beauvais' Spec. Hist. Lib. XV, Cap. 10 en Magnum Speculum Exemplorum Dist. IV, Exempel XV. De | |
[pagina CIX]
| |
overeenkomst is hier echter beperkt tot het begin, de ontmoeting met de arme menschen. 66. Keizer Fredericus liet een marmeren poort bouwen en daarin drie beelden uithouwen. Boven het middelste, dat den keizer zelf voorstelde, liet hij schrijven: ‘Cesaris imperio regni custodia fio’ en boven de beide andere, die het uiterlijk van een rechter hadden: ‘Infidus excludi timeat vel carcere trudi’ en Quam miseros facio quos variare scio’. - Eenigszins uitvoeriger komt dit verhaal voor in de Gesta RomanorumGa naar voetnoot1), waar het verteld wordt van Frederik II. Hier wordt het monument aldus beschreven: In een halven cirkel om het hoofd van het rechter beeld stond: ‘Intrent securi, qui querunt vivere puri’; boven het linker: ‘Invidus excludi timeat vel carcere trudi’; boven het keizersbeeld: ‘Quam miseros facias, quos variare scio’ en in een halven cirkel over het geheel: ‘Cesaris imperio regni custodia fio’. Ook de plaats waar het monument stond ‘super pontem aque fluentis prope Caponam,’ wordt hier genoemd. In het Middelhoogduitsche Schachbuch van den Pfarrer von dem Hechte vindt men nog weer een andere beschrijving; hier heeft men vijf opschriften. OesterleyGa naar voetnoot2) wijst in verband met dit exempel op de poort die de toovenaar Virgilius te Napels oprichtteGa naar voetnoot3), waarvan men in de Kaiserchronik leest. - Jan Matthijssen nam dit exempel over uit het SchaakspelGa naar voetnoot4). 67. Met de woorden: ‘Gheliken als wy lezen van enen man, die drie zonen hadde, by zinen wive, welc wijf hi nijt wel en betrouwede’, begint het verhaal van den man, die op zijn sterfbed zijn drie zoons tot zich riep, om met hen de erfenis te bespreken. Hij liet na ‘een bosche of enen groten boomgaert’; waarvan hij aan zijn oudsten zoon wilde geven ‘al dat hout, dat gruen ende dorre’ was, aan zijn tweeden ‘al datter recht ende crom’ was en aan den derden ‘al dat boven der eerde ende onder deerde’ was. Toen na den dood van den vader, de zoons ieder voor zich de geheele nalatenschap opeischten, besloot men de zaak voor den rechter te brengen, die, naar het voorbeeld van Salomon, zijn toevlucht nam tot een list. Hij gaf bevel het lijk op te graven en tegen een boom te plaatsen; de drie zoons zouden op een vooraf bepaalden afstand staande, schieten en dengene die zijn vader het dichtst bij het hart raakte, zou het bosch worden toegewezen. Alleen de jongste | |
[pagina CX]
| |
weigerde aan dezen wreeden wedstrijd deel te nemen, waarop de rechter, overtuigd dat hij de ware zoon was, hem de erfenis toedeelde. - Ook hier heeft men weer te doen, met een dier vele verhalen, die uit het Oosten tot ons gekomen zijn. Deze geschiedenis, die herinnert aan Salomo'sGa naar voetnoot1) eerste rechtGa naar voetnoot2), is afkomstig uit den TalmudGa naar voetnoot3). In de Europeesche letterkunde komt zij voor bij Vincentius van Beauvais (Spec. Mor. III, V, 9, en III, X, 65) en bij Etienne de BourbonGa naar voetnoot4) (no. 160). In de Gesta Romanorum vindt men drie dergelijke verhalen. No. 45 vertoont groote overeenkomst met de lezing van het schaakspel, maar hier wordt gesproken van vier zonen; de eerste schiet den vader in de rechterhand, de tweede in den mond, de derde in het hart, de vierde, de ware zoon, weigert. Oesterley geeft in zijn aanteekening over de verspreiding van dit verhaal (pag. 719) als oudste bron op Peraldus 2, 307. In no. 196 wordt verteld, dat Ezechias aan zijn drie zonen een boom naliet, waarvan de eerste zou krijgen, alles wat onder den grondGa naar voetnoot5) was, de tweede al wat in altitudine et in summitate was, dus den geheelen boom, in zijn hoogte en breedte, de derde al wat er droog en vochtig aan den boom was. Tot zoover herinnert dit verhaal aan een overigens geheel afwijkende fabel van Aesopus (Bk V, fabel 13)Ga naar voetnoot6). No. 262 verhaalt zeer kort, dat Valerius, een rijk Romein, zooveel weggaf, dat zijn nalatenschap slechts bestond uit één enkelen boom, dien de jongste van zijn drie zonen, ten slotte ‘per iudicium’ in zijn bezit kreeg. Nog een verwant, hoewel meer afwijkend, verhaal is no. 90 van de Gesta Romanorum. Hier is sprake van twee zonen die samen een erfenis moeten deelen. De oudste verdeelt en plaatst alle bezittingen aan den eenen en zijn moeder aan den anderen kant. De jongste kiest, geeft de voorkeur aan zijn moeder boven alle rijkdommen en toont daardoor de ware zoon te zijn. Deze vertelling komt overeen met Seneca: Controv. Exc. VI, 3. Verder zie men over dit exempel de uitvoerige bespreking van Verdam in ‘Spiegel der Sonden’ pag. LXXII, Aan het Schaakspel werd dit verhaal ontleend door Jan Matthijszen in het Rechtsboek van den BrielGa naar voetnoot7). 68. Is het bekende verhaal van Jan Ganaza, die reeds bij zijn | |
[pagina CXI]
| |
leven zijn geheele vermogen aan zijn beide gehuwde dochters afstond, door haar verontachtzaming al spoedig spijt kreeg van zijn vrijgevigheid en de volgende list verzon om zijn omstandigheden te verbeteren. Van een vriend leende hij 10000 mark, die hij quasi in het geheim, maar toch zoo, dat zijn kinderen het zien konden ging tellen en daarna in een kist, verzegeld met drie sloten, wegborg, om ze den volgenden dag terug te geven. Zijn doel had hij bereikt; door dochters en schoonzoons werd hij verder zijn leven lang met de grootste liefde verzorgd. Na zijn dood schonken zij de door hun vader bepaalde aalmoezen aan de ‘Minrebroeders’, de ‘Predicaers’ en de ‘Augustinen’, de drie orden, die de sleutels van de kist in bewaring hadden, maar toen zij eindelijk de erfenis in bezit zouden nemen, bleek deze slechts te bestaan uit een grooten knuppel, waarop geschreven stond: ‘Ic, Jan Ganaza, make dit testament, dat men mit desen stoc een ygheliken moet doot slaen, die den anderen aldus besorget, dat hi hem selver verghet’Ga naar voetnoot1). - Van der LindeGa naar voetnoot2) herinnert naar aanleiding van deze geschiedenis aan het opschrift op een poort te Jüterburg: ‘Giebst du deinen Kindern Brot und leidest nachmals selber Noth, schlag ich dich mit dieser Keule tot.’ Deze woorden leest men op een knots, waarin Wackernagel ziet den knuppel, waarmede men bij verschillende Heidensche stammenGa naar voetnoot3) de afgeleefde onnutte ouders placht te dooden. In zijn bespreking van ‘der Schlägel’ een verhaal in hoofdtrekken overeenkomend met dat van Jan Ganaza, citeert Von der HagenGa naar voetnoot4) de spreuk: ‘Wer seinen Kindern gibt das Brod,
Und leidet selber dabei Noth,
Den soll man schlagen mit dieser Keule todt,
die hij op menige stadspoort gelezen had. Van der Hagen wijst hier op verwantschap met Shakespeare's ‘King Lear’Ga naar voetnoot5), welke geschiedenis voor het eerst naar mondelinge overlevering werd opgeteekend in de Koningskroniek van Tysilio, Bisschop van Wales, | |
[pagina CXII]
| |
tegen het einde van de 7e Eeuw. Een dergelijk verhaal vindt men ook in de Engelsche redactie der Gesta RomanorumGa naar voetnoot1). In al deze verhalen treft men het motief aan, van den vader, die al bij zijn leven afstand doet van al zijn bezittingen en afhankelijk wordt van zijn kinderen, maar de geschiedenis van Jan Ganaca speelt in een geheel anderen kring, dan die van King Lear en keizer Theodosius uit de Gesta Romanorum en heeft in overeenstemming daarmede een geheel ander verloop. Volgens LajardGa naar voetnoot2) is de redactie van het Schaakspel een der oudste; een eenigszins uitvoeriger lezing vindt men in het ‘Magnum Speculum Exemplorum’Ga naar voetnoot3) (Dist. IX, Exemp. CLIV), waar de laatste woorden luiden ‘patrem maledicebant’ in tegenstelling met de redactie uit Pauli's Schimpf und Ernst (no. CCCLXXX), die eindigt met ‘Sie sahen einander an und Schamten sich.’ Ook overigens wijkt dit verhaal in bijzonderheden af; hier wordt gesproken van drie dochters; de vader, die niet bij name genoemd wordt, vraagt om ‘drey liechter’ omdat hij wat te rekenen heeft en de kinderen vinden na zijn dood niets dan zand, steenen en een knots, waarop geschreven staat: ‘Kunt und wissen sei aller Welt, das man den mit dem Kolben schlahen soll, der seinen kinder gibt das er darnach manglen musz.’ Met nog meer afwijking is ditzelfde motief bewerkt in Jan Splinter's TestamentGa naar voetnoot4). Hier spelen twee kloosters de ondankbare rol jegens hun ouden rentmeester, dien zij, nadat hij hen zijn leven lang trouw gediend heeft, aan zijn lot overlaten. Daarom ging Jan Splinter naar Antwerpen ‘om een coopmanschap te doen’ en schafte zich daar een ‘koffer met drie sloten’ aan. Voor het geld, dat hij nog over had, kocht hij ‘leg-penninghen’, die hij 's avonds, na een kaars gevraagd te hebben zeer hoorbaar ging tellen. Het gerucht van de schatten van Jan Splinter deed beide kloosters van houding veranderen, zoodat zij elkaar het voorrecht betwistten, hem te mogen herbergen. Na zijn dood vonden zij de waardelooze penningen. - Deze stof wordt ook behandeld door Giovanni Brevio (no. 3 van zijn 6 | |
[pagina CXIII]
| |
novellen, te Rome gedrukt in 1545); da Lodi (no. 4 van 6 novellen); in 1543 te Rome gedrukt en Sercambi (Novelle no. 12)Ga naar voetnoot1) en is gedramatiseerd in Piron's ‘Ecole des pères’, dat in 1728 ten tooneele werd gebracht. Men vindt het verhaal nog in de Pieuses Récréations van Angelin Gazée en in de Colloquia Mensalia van Luther. (Cap. 36 van de Leipziger uitgave van 1621). Ten slotte zij nog gewezen op Beets' Jan Jansen. 69. Nog een aan Caesarius van Heisterbach ontleend exempel (Hom. 5), weer een wonderverhaal, is dat van St. Bernard en den dobbelaar, die overeenkomen samen een kans te wagen, waarbij de eerste zijn paard en de laatste zijn ziel inzet. De dobbelaar werpt 18 oogen op 3 steenen en denkt het spel gewonnen te hebben, maar als St. Bernard zijn geluk beproeft, springt een der steenen midden door; de eene helft vertoont 6 oogen en de andere één, zoodat St. Bernard één oog meer werpt dan zijn tegenpartij. ‘Doe die dobbelaer dat sach, sette hi zijn lijf ende zijn ziel in Sinte Bernaerts handen ende wort een heylich, salich monic.’ Dit verhaal komt ook voor in de Gesta RomanorumGa naar voetnoot2) (Cap. 170). Volgens OesterleyGa naar voetnoot3) is het ook te vinden bij Jacques de Vitry, maar in de uitgave van CraneGa naar voetnoot4) heb ik het niet aangetroffen. Zie voor de verdere verbreiding de aanteekening van Oesterley op pag. 740. 70. ‘Gheliken als wy lezen’ is de aanhef van een exempel, waarin verteld wordt, hoe een rijk ridder, zijn eenigen zoon, die al zijn goed verkwistte, ten slotte nog redde. - De vader liet een ronden toren bouwen en daarin leggen een grooten balk, die aan het eene einde en in het midden rustte op twee andere balken; aan het einde, dat niet gesteund werd, liet hij een touw bevestigen. Daarop zeide hij tot zijn zoon: ‘Wat er ook gebeure, verkoop nooit dezen toren, maar hang u zelf in den uitersten nood op aan dezen balk ‘liever dan te stelen ende u selven ende u vrienden also openbaer te scande te maken.’ De zoon beloofde dit, maar toen hij zijn woord gestand wilde doen, ging door zijn gewicht het eene einde van den balk naar beneden en uit het andere einde, dat naar boven ging ‘quam ghelopen gadinge van ghelde, gout ende sulver, datter zijn vader in hadde ghedaen’ en waarmede de zoon, door schade | |
[pagina CXIV]
| |
en schande wijs geworden, een nieuw leven beginnen kon. - Van dergelijke vertellingen van verborgen schatten, die door een in nood verkeerenden zoon gevonden worden, geeft Benfey in zijn Inleiding op zijn ‘Pantchatantra’ (§ 26) eenige voorbeelden. Hij noemt Plautus' Trinummus; Somadeva XIX, 16 (vertaling van Brockhaus pag. 96), een aan Plato toegeschreven Distichon: Antholog. Pal. 9, 44. vergl. 9, 45; AntoniusGa naar voetnoot1), Epigr. 21 en 22 Meer overeenkomst dan met één van deze vertoont ons exempel met een geschiedenis uit de ‘Veertig Vezieren’ (vertaling van Behrnauer pag. 253), waar de schat gevonden wordt in een balk, waaraan iemand zich op wil hangen. Hierin heeft men hoogstwaarschijnlijk de bron van deze vertelling te zien. Een soortgelijk verhaal leest men bij Giovanni Giraldi CinthioGa naar voetnoot2) waar een meisje zich ophangt om een teleurgestelde liefde (Ecatommithi IX, 8)Ga naar voetnoot3). Een verwante geschiedenis is ook die van ‘Atalmalc’ uit de ‘Duizend en één dag’ (Cabinet des Fées XIV, 458; de 85ste Dag), die, als hij den raad van zijn vader opvolgt en zich aan een tak van een boom in het midden van zijn tuin ophangt, een in dien tak verborgen schat vindt. Ook hier heeft men dus weer te doen met een verhaal van Oostersche herkomst. In de zeer uitvoerige lezing uit Pauli's Schimpf und Ernst (no. CCCXXI) komt het geld (f 1200) te voorschijn, door het losraken van een steen in de zoldering. 71 vertelt van een ‘gemeenteman’, die na den dood van zijn vorst diens eenige dochter aan zijn zorgen zag toevertrouwd. De invloedrijke positie, die hij hierdoor verwierf, verloor hij weer na het huwelijk der prinses en zijn omstandigheden werden hoe langer hoe slechter, totdat hij zich eindelijk door een list weer er boven op werkte. Op voorspraak van zijn gebiedster kreeg hij toestemming iederen dag aan het oor van zijn heer een Pater Noster te zeggen; de hovelingen, die meenden, dat hij weer als raadsman was aangenomen, behandelden hem weer met dezelfde onderscheiding als vroeger en maakten hem door hun geschenken een rijk man. - Over oorsprong en verspreiding van dit verhaal heb ik niets kunnen vinden. |
|