Het Roelantslied
(1981)–Anoniem Roelantslied– Auteursrechtelijk beschermdBesluitHet schijnt gerechtvaardigd om op grond van het voorgaande te poneren dat het belang van het Roelantslied veel groter is voor het internationale onderzoek dan tot nu toe door de romanisten is aangenomen. Het is aantrekkelijk om dit hoofdstuk met zo'n opzienbarende conclusie te besluiten. Toch ben ik mij er terdege van bewust dat mijn betoog minstens één zwakheid en één tegenstrijdigheid bevat, die besproken moeten worden voordat we aan de conclusie toe zijn. De zwakheid betreft het geringe aantal gemeenschappelijke fouten dat ik heb kunnen aanwijzen. Bédier heeft weliswaar geschreven dat één enkele fout voldoende is, maar hij steunt zijn eigen standpunt met veertien bewijzen en het is toch niet waarschijnlijk dat in een tekst van tweeduizend verzen na lang en vaak teleurstellend zoeken maar twee aanwijzingen te vinden zouden zijn. Ernstiger nog is de tegenstrijdigheid. Ik heb er zelf de nadruk op gelegd dat het archetype van de overlevering niet gaaf en foutloos | |
[pagina 221]
| |
geweest hoeft te zijn en dat latere bewerkers hun voorbeeld niet altijd behoeven te verslechteren maar dat zij dat ook wel eens, bijvoorbeeld in het geval van O, hebben kunnen verbeteren. Dat maakt echter ook mijn eigen argumenten aanvechtbaar. Het kan immers zijn dat het archetype kleine onregelmatigheden in de schematische beschrijving van de tweegevechten heeft bevat die door latere bewerkers zijn weggewerkt, of dat in het archetype Aegidius nog niet als heilige werd aangeduid. In dat geval vertegenwoordigen O en h de ‘juiste’ lezing van het archetype en is er dus geen sprake van een gemeenschappelijke fout en ook niet van een nauwe verwantschap tussen O en hGa naar eind310). Deze overwegingen zijn niet alleen een bedreiging voor míj́n betoog, zij maken de hele methode van Lachmann voor een traditie als die van het Chanson de Roland ontoereikend. Die methode is vooral geschikt als een gaaf en foutloos origineel mag worden aangenomen en dat staat nu juist bij de gecompliceerde ontstaanswijze van de chansons de geste in het geheel niet vast. Behalve dit theoretische bezwaar zijn er verscheidene signalen uit de geschiedenis van het Roland-onderzoek die te denken geven. Zelden of nooit is men erin geslaagd in de traditie van het Chanson de Roland gemeenschappelijke fouten aan te wijzen die voor iedereen als zodanig acceptabel zijn. Is het niet een teken aan de wand dat Stengel en Müller op grond van dezelfde methode tot geheel verschillende resultaten zijn gekomen? Het werk van Bédier toont aan dat zelfs een groot en scherpzinnig kenner van de overlevering als hij, zelf nota bene de auteur van een klassiek geworden bijdrage over de methode van Lachmann, ten prooi kan vallen aan het vooroordeel dat één tekst oorspronkelijker is dan de andere omdat hij mooier is. Dat esthetische of stilistische argumenten niet doorslaggevend kunnen zijn bij het opsporen van fouten, hebben we gezien bij de behandeling van Segres bewijsvoering voor de localisering van de Oudnoorse versie n. Het geldt evenzeer voor mijn eigen argument uit het tweegevecht van Roelant tegen Aelroth (466H). Op grond van al deze bedenkingen kan ik niet anders dan ernstig twijfelen aan | |
[pagina 222]
| |
de geschiktheid van Lachmanns methode voor het opstellen van een stemma van de overlevering van het Chanson de Roland. Maar voorzover deze methode bruikbare resultaten oplevert, is uit het voorgaande gebleken dat Segres voorstel om het Roelantslied in zijn stemma onder β te plaatsen, aanvechtbaar is. Er zijn aanwijzingen voor een nauwere verwantschap met de ‘Version d'Oxford’, wat een plaatsing onder α inhoudt. Dat zou belangrijke gevolgen hebben voor onze visie op de tekstgeschiedenis van het Chanson de Roland. Het zou betekenen dat het archetype van de overlevering veel minder gaaf en zuiver is geweest dan tot nu toe op grond van één vertegenwoordiger van α, de ‘Version d'Oxford’, is aangenomen. Volgens het gecorrigeerde stemma zou niet meer de auteur van het archetype maar de bewerker van de ‘Version d'Oxford’ de grote kunstenaar zijn geweest; hij heeft zijn voorbeeld (α) bijgeschaafd en verfraaid tot het meesterwerk dat wij bewonderen. Na al deze twijfels wil ik dit hoofdstuk besluiten met wat meer zekerheid over de toekomst van het onderzoek naar de Middelnederlandse tak van de overlevering. Nu de methode van Lachmann geen waterdicht resultaat oplevert en de plaats van het Roelantslied in de internationale overlevering onduidelijk blijft, behoeft de tekstkritiek van de Middelnederlandse fragmenten nog niet te stagneren. We mogen er immers in beginsel van uitgaan dat lezingen in het Middelnederlands, die bevestigd worden door één van de andere teksten uit de traditie van het Chanson de Roland, tot het oorspronkelijke Roelantslied hebben behoord. Voortdurende vergelijking met de gehele internationale overlevering is daarbij voorwaarde, een voorwaarde waaraan gelukkig zonder veel moeite kan worden voldaan, dankzij het betrouwbare variantenapparaat in de edities van Stengel en Segre. |
|