Het Roelantslied
(1981)–Anoniem Roelantslied– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |||||||
in de vorm van een stamboom (stemma). Men gaat daarbij uit van de veronderstelling dat alle resten, zowel handschriftelijke en gedrukte bronnen alsook vertalingen en bewerkingen, uiteindelijk afstammen van één en dezelfde voorvader, het archetype van de overlevering. Het archetype kan samenvallen met de oorspronkelijke tekst maar dat hoeft niet. Omdat er in de loop der tijden erg veel verloren is gegaan, kan het heel goed zijn dat de overgeleverde resten toevallig allemaal behoren tot één enkele tak van een stamboom, waarvan alle andere takken spoorloos verdwenen zijn. Dit is de voornaamste reden waarom onderscheid wordt gemaakt tussen origineel en archetype van een teksttraditie. De overlevering van het Chanson de Roland bestaat uit tien Franse teksten, aangeduid met de siglen O en V4 voor de redacties in laisses met assonantie, en C, V7, P, F, L, 1, T en B voor die in laisses met volrijm, en bovendien uit een aantal vertalingen, waarvan de Middelhoogduitse (K), de Oudnoorse (n), de Middelwelshe (w) en de Middelnederlandse (h) het belangrijkst zijnGa naar eind262). Met welke van deze bronnen is h nu het meest verwant, of, met andere woorden, waar moet het Roelantslied getekend worden in het stemma van het Chanson de Roland? | |||||||
Meningen van voorgangers in de neerlandistiekIk ben niet de eerste die probeert de positie van de Middelnederlandse tekst in de internationale traditie te bepalen. De standpunten van Serrure, Bormans, Kalff en Van Mierlo, die in het verleden de tekst hebben uitgegeven, komen in aanmerking om hier besproken te worden, omdat zij vooral zich met dit vraagstuk hebben beziggehouden. Serrure beperkt zich tot de vaststelling dat het Franse voorbeeld verloren is gegaan omdat de overgeleverde brokstukken sterk afwijken van de hem bekende ‘Version d'Oxford’ (‘den tekst van Turold’): | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
Of men uit de overgeblevene brokken mag besluiten dat ons lied naer den tekst van Turold vertaeld zy, kan ik in het geheel niet verzekeren. Hierby schiet het in allen gevalle te kort. Het is niet zoo rijk aen beelden en aen kleuren, en veel der belangrijkste plaetsen zijn in het onze weggelaten. Waerschijnlyker komt het my dus voor dat er in het fransch nog eene of meerdere andere lezingen hebben bestaen, waernaer het onze zoude bewerkt zijn. Want zoo niet dan zou men moeten veronderstellen dat de vertaler aen het oorspronkelyk stuk veel meer veranderingen, vermeerderingen of inkortingen heeft doen ondergaen, dan zulks gewoonlyk het geval was, wanneer een dichtstuk in onze tael overgebracht werd.Ga naar eind263) De mogelijkheid dat de Middelnederlandse vertaler de veranderingen zelf zou hebben aangebracht, wordt door Serrure van de hand gewezen; dat past geheel bij de in zijn tijd algemene opvatting dat de Middelnederlandse letterkunde in hoofdzaak bestaat uit slaafse vertalingen uit het FransGa naar eind264). Bormans huldigt wat dat betreft een onafhankelijk standpunt, zoals ik aan het begin van dit hoofdstuk al heb vermeld. Hij vraagt zich af waarom de Franse werken altijd het voorbeeld van de Nederlandse zouden moeten zijn geweest. In het geval van het Roelantslied besluit hij tot het omgekeerde, maar op zo zwakke gronden dat zijn standpunt niet serieus kan worden genomenGa naar eind265). Kalff heeft het vraagstuk van de grondtekst van de Middelnederlandse vertaler systematisch onderzochtGa naar eind266). Hij gaat uit van het stemma van Foerster en GautierGa naar eind267), dat in zijn tijd recent was, en waarin de handschriften O en V4 de ene tak vormen en de handschriften C, V7, T, P, 1 en L de andere, maar enkele bladzijden verder (p. 50) corrigeert Kalff deze stamboom door, in navolging van MüllerGa naar eind268), V4 bij de andere tak onder te brengen. Kalffs methode bestaat hierin dat hij de Roelantslied-fragmenten vergelijkt met O en, waar zij afwijken, zoekt naar overeenkomsten | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
met de andere handschriften: ‘Verreweg de meeste dier afwijkingen nu vond ik terug in de Venetiaansche redactie [V4], vele ook in de Parijsche [P]’ (p. 44). Na een lange lijst van voorbeelden is zijn conclusie dan ook dat de Middelnederlandse vertaling bewerkt is naar een redactie, die wij niet kennen, maar die tussen V4 en P, doch dichter bij V4, ligt. Mijn bezwaar tegen deze redenering betreft zijn methode. Om dat duidelijk te maken bespreek ik één van Kalffs voorbeelden. Ik heb gekozen voor een zeer opvallend verschil tussen O en h, namelijk een stuk uit de derde fase van de strijd, 822-903VbAGa naar eind269), een gedeelte waarvan in de ‘Version d'Oxford’ niets te vinden is. Het ontbreekt er tussen de verzen ChR 1679 en 1680, merkwaardig genoeg middenin een laisse. Omdat nu dit gedeelte wél voorkomt in de redacties van de andere tak, bijvoorbeeld in V4 1730-1784Ga naar eind270), ziet Kalff daarin een argument voor zijn conclusie, dat het voorbeeld van de Middelnederlandse vertaler dicht bij V4 ligt. Hij maakt daarbij een denkfout, omdat hij een argument voor verwantschap tussen twee teksten ontleent aan een overeenkomst zonder meer. Om bij het voorbeeld van de overeenkomstige passage te blijven: die kan in het origineel gestaan hebben en in de traditie van O zijn weggelaten. Kalff vermeldt zelf nota bene uitdrukkelijk (p. 45), dat de verzen volgens de in zijn tijd gezaghebbende edities van Gautier en MüllerGa naar eind271) tot het oorspronkelijke gedicht hebben behoord. Als dat waar isGa naar eind272) heeft O dus op deze plaats het origineel veranderd en bewaren h en V4 de oorspronkelijke lezing, zodat aan deze plaats geen argument voor verwantschap tussen beide mag worden ontleend; men kan er hoogstens mee bewijzen dat h niet rechtstreeks van O afstamt. Wil men echter verwantschap aantonen dan is een bepaald soort overeenkomsten nodig, nl. die overeenkomsten, waarvan kan worden aangetoond dat zij samen afwijken van het origineel, gemeenschappelijke fouten dusGa naar eind273). Ik heb de indruk dat Kalff de redactie van O onbewust als origineel beschouwd heeft. Hij vergelijkt immers h met O en waar h ‘afwijkt’, dus in | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
zijn ogen ‘fout’ is, zoekt hij naar andere redacties met dezelfde ‘afwijking’Ga naar eind274). Door dit zwakke punt in de methode is het niet mogelijk op grond van Kalffs conclusie h te plaatsen in de stamboom van het Chanson de Roland. Ook Van Mierlo heeft bezwaar gemaakt tegen de methode van zijn voorganger, overigens zonder direct op Kalffs redenering in te gaan. Hij schrijft: ‘oorspronkelijke bijzonderheden, zelfs geheele laisses, kunnen heel goed in latere [...] versies zijn behouden en uit den tekst van O verdwenen’ en hij geeft als voorbeeld de bekende passage over Ganelons verraderlijk geslacht (1432-1469VbA en 1141-1156R), die h gemeen heeft met V4 en een aantal andere redacties, maar die in O ontbreektGa naar eind275). Om zijn eigen standpunt over de localisering van het Roelantslied in de internationale traditie te bepalen gebruikt Van Mierlo een heel ander type redenering. Hij gaat uit van zijn opvatting dat het Roelantslied alleen de tweede episode van het verhaal, ‘Roncevaux’, heeft bevat en ziet in deze episodische vorm een archaïsche trek. Ook andere versies van het verhaal over de slag bij Roncevaux, zoals de kroniek van de pseudo-Turpin en het Carmen de prodicione GuenonisGa naar eind276), kennen slechts één of enkele episodes van het Chanson de Roland. Net als deze versies gaat het Roelantslied volgens Van Mierlo terug op een episodisch voorstadium van het verhaal dat in de ‘Version d'Oxford’ is overgeleverd, en dat brengt hem tot zijn vermetele uitspraak ‘dat de redactie door onze bewerking gevolgd heel wat ouder en primitiever moet geweest zijn dan O’Ga naar eind277). In het vorige hoofdstuk is aannemelijk gemaakt dat het oorspronkelijke Roelantslied de niet-overgeleverde episodes wel degelijk heeft gekend. Daarmee is de grond onder Van Mierlo's redenering weggeslagen. Zijn andere argumenten zijn systematisch aangevallen door de Luikse romanist Jules HorrentGa naar eind278). Deze laat zien dat het betoog van Van Mierlo diens conclusies niet rechtvaardigt. Maar het weerleggen van een tegenstander houdt nog niet automatisch het bewijs van het tegendeel in. Horrent heeft mijns inziens gelijk | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
als hij beweert dat het Roelantslied de verloren episodes wel heeft bevat en dat de overige argumenten van Van Mierlo diens stelling evenmin bewijzen, maar daarmee is het tegenovergestelde standpunt - ‘Le récit du Roelantslied se situe à un stade connu de la tradition, au stade de O ou à un stade plus récent encore’ (p. 247) - niet bewezen. Om de plaats van het Roelantslied in de traditie van het Chanson de Roland vast te stellen moet de verwantschap met de overige teksten met behulp van gemeenschappelijke fouten worden aangetoond. Dat heeft Horrent niet gedaan. Zijn eindconclusie is dan ook opmerkelijk gematigd: ‘le texte flamand primitif repose sur une base française’ (p. 254). Daarmee zou zelfs Van Mierlo het eens kunnen zijn. Samenvattend kan worden gezegd dat Serrures voorstel om de verschillen tussen Middelnederlands en Frans te verklaren door aan te nemen dat de Franse grondtekst van de vertaler verloren is gegaan, verouderd is en dat Bormans' bewering over een Nederlands (‘thiois’) prototype bij gebrek aan bewijs terzijde moet worden gelegd. Alleen Kalff en Van Mierlo hebben een gemotiveerd standpunt. Beiden komen tot de conclusie dat het Roelantslied teruggaat op een Frans voorbeeld, maar Kalff suggereert dat die redactie betrekkelijk jong is en laag in het stemma van de internationale traditie geplaatst moet worden en Van Mierlo zegt juist dat de Middelnederlandse resten een stadium in die traditie vertegenwoordigen dat zeer oud is. Helaas moet worden vastgesteld dat de methode van Kalff tekortschiet en dat de argumenten van Van Mierlo de toets der kritiek niet kunnen doorstaan. Na de editie van Van Mierlo is door neerlandici geen nieuwe bijdrage meer geleverd aan de problematiek van de localisering van het Roelantslied temidden van de internationale overlevering. | |||||||
Meningen van romanistenTerwijl de neerlandici deze problematiek vooral vanuit de | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
Middelnederlandse tekst (h) hebben benaderd - zij wilden de relatie van h tot de andere bronnen van het Chanson de Roland bepalen - was de doelstelling van de romanisten veel algemener. Zij waren uit op de ordening van álle bronnen in een stemma; het Roelantslied was bij hun onderzoek slechts een onderdeel van het geheel. Het is begrijpelijk dat hun aandacht vooral uitging naar de Franse teksten en dat de Middelnederlandse vertaling, onvolledig bewaard en moeilijk toegankelijk, in hun publikaties maar zelden aan de orde komt. Toch is het standpunt van de romanisten van veel belang omdat zij beter dan wie ook het geheel van de traditie hebben kunnen overzien en ook omdat zij hun onderzoek methodisch verantwoord hebben verricht. Ik behandel de twee stromingen in het onderzoek van het Chanson de Roland, die van het tweetakkig en die van het meertakkig stemma. Beide stemmata zijn het resultaat van dezelfde methode, welke gebaseerd is op fouten die verschillende redacties gemeen hebben. Die methode is al in het begin van de vorige eeuw ontwikkeld in Duitsland en wordt meestal genoemd naar één van de ontdekkers ‘de methode van Lachmann’. Zij gaat uit van de waarschijnlijke veronderstelling dat twee kopiïsten van dezelfde tekst niet onafhankelijk van elkaar dezelfde fout maken. Ergo, twee handschriften die een fout gemeen hebben zijn met elkaar verwant. Door nu met behulp van gemeenschappelijke fouten relaties tussen de overgeleverde redacties op te sporen en door deze gegevens met elkaar te combineren kan in beginsel de overlevering van een tekst worden geordend. Het is niet mijn bedoeling de methode van Lachmann hier uitvoerig te bespreken; het is mij bekend dat zij in de lange tijd van haar bestaan dikwijls, en soms op goede gronden, is aangevochtenGa naar eind279), maar ik geloof dat haar belang voor de tekstkritiek desondanks groot is. Er zijn nog steeds geen betere indicaties voor de verwantschap tussen de overgeleverde teksten van een middeleeuws werk te verkrijgen dan gemeenschappelijke fouten. Dat betekent in het geheel niet dat ik blind ben voor de beperkingen | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
van deze methode; ik zal daar in het vervolg zelfs met nadruk op wijzen. Eerst wil ik echter de resultaten ervan voor het Roland-onderzoek noemen en bespreken. Twee Duitse romanisten, Edmund Stengel en Theodor Müller, hebben op dit gebied school gemaakt. De eerste heeft een meertakkig stemma verdedigd, dat later door BédierGa naar eind280) als volgt is getekend: Het is begrijpelijk dat Stengel op grond van zijn opvattingen in de verantwoording van zijn editie schrijft: ‘Selbständigen Wert können dagegen, ausser der Assonanzredaktion OV4, die Reimbearbeitung CV7TPLF, sowie n, w, K und h beanspruchen’Ga naar eind281). Helaas is het tweede deel van Stengels boek met zijn argumenten (de gemeenschappelijke fouten!) voor dit stemma nooit verschenenGa naar eind282). Een tweetakkig stemma is opgesteld door Müller. Ook hij heeft op grond van zijn stemma een uitgave vervaardigd met de mededeling ‘Erster Theil’ op het titelblad, maar ook zijn tweede deel met de bewijzen voor zijn conclusies is nooit verschenenGa naar eind283). Toch heeft Müllers opvatting bij de romanisten de overhand gekregen, vooral dankzij de inspanning van Bédier, die zijn tweetakkige stemma heeft overgenomen en met vuur heeft verdedigdGa naar eind284). Het ziet er zo uit: | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
Voor Bédier is dit stemma in de eerste plaats een middel geweest om de superioriteit, de ‘précellence’, van de ‘Version d'Oxford’ (O) aan te tonen: Notre thèse, conforme en ses grandes lignes à celle de Theodor Müller, est donc que le texte d'Oxford a autant d'autorité à lui seul que tous les autres textes réunies, parce que tous les autres textes procèdent d'un même remanieur. Pour le prouver, il faut et il suffit que je sache produire un passage, où, O disant une certaine chose, tous les autres textes s'accordant à dire une même certaine autre chose, il aparaisse que la leçon originale est en O et que la leçon opposée n'en est que l'altération. | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
Daarna laat Bédier veertien bewijzen volgen, allemaal plaatsen waar de redacties van de rechter tak samen afwijken van O en waar de afwijkende lezing volgens hem corrupt is. Gemeenschappelijke fouten dus, die de verwantschap van de teksten rechts bevestigen. Hier na sprac Kaerle, die prince, onblije:
‘Nu help God ende die maghet Marie.
Bi Guwelloen is vernoy ghecomen,
1435[regelnummer]
Dat hebbe ick nu wel vernomen,
Dwelck hem ende God wil sal worden suere.
Want na dat ons oerkont scriftuere,
Soe waren sijn voerders fel,
Dwelck ick nu gheproeft hebbe herde wel.
1440[regelnummer]
Sij versloeghen den keyser Juliene,
Dwelck jammer was om te aensiene.
Int Capitolie dat sijt daden,
Daer si hem valschelijc hadden verraden.
| |||||||
[pagina 209]
| |||||||
Och mi ysser nu oeck af ghecomen toren.
1445[regelnummer]
Ick hebber lacen Rolande bi verloren,
Den goeden bisschop ende den ridder Olivier
Ende menighen prince van herten fier. (1432-1447VbA)
Op de terugweg naar Roncevaux, gewaarschuwd door het hoorngeschal van Roelant, overweegt Karel bij zichzelf, dat Ganelon als verrader als het ware erfelijk belast is. Bédier vindt deze passage inhoudelijk verdacht, want, zo is zijn redenering, het is toch niet waarschijnlijk dat iemand uit een verraderlijk geslacht zo'n onkreukbare reputatie kan genieten als Ganelon bij de Franken voor de slag bij Roncevaux. Hij verklaart deze innerlijke tegenstrijdigheid in de teksten uit de rechter tak van het stemma door aan te nemen dat de passage over Ganelons voorouders later is toegevoegd; het is een ingreep van een bewerker, een corruptie, een ‘fout’ in de zin van de tekstkritiek dus, die de redacties rechts met elkaar verbindt. Ik betwijfel of Bédier gelijk heeft. In ieder geval kan men bezwaren aanvoeren tegen zijn redenering, want Karel negeert ook andere onheilspellende voortekenen zoals zijn dromen voor de vergadering waarin Roelant door Ganelon tot aanvoerder van de achterhoede wordt aangewezen (ChR 717-736). Dat Karel Ganelons verraderlijk plan doorziet blijkt uit zijn eerste reactie op diens voorstel: Vos estes vifs diables (ChR 746; ‘Gij zijt een baarlijke duivel’), maar ook dan grijpt hij niet in. Eerder nog in het verhaal, wanneer Ganelon bij zijn investituur als boodschapper naar Marsile de koninklijke handschoen laat vallen, huiveren alle aanwezigen: Deus, que purrat ço estre? / De cest message nos avendrat grant perte (ChR 334-335; ‘God, wat kan dit betekenen? Deze boodschap zal ons grote verliezen brengen’). Het is hier niet de plaats om het paradoxale in Karels houding te verklarenGa naar eind288), het gaat mij er alleen om te laten zien dat de koning en de Franken óók volgens de lezing van O wel degelijk gewaarschuwd waren voor | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
Ganelon. De passage over zijn voorouders, door wie hij erfelijk belast is, past in dit verband uitstekend en er is dan ook geen reden om op inhoudelijke gronden te twijfelen aan de oorspronkelijkheid ervan. ‘Une seule preuve suffirait’, heeft Bédier aan het begin van de opsomming van veertien bewijzen dreigend uitgeroepen. Met andere woorden, wie het met zijn conclusie niet eens is, heeft de taak ál de aangevoerde ‘preuves’ te ontkrachten. Ik beperk mij toch tot dit ene voorbeeld met de vermelding dat volgens mij geen van Bédiers plaatsen echt fout is in de zin van de tekstkritiek. Zijn scherpzinnige pleidooien leiden eerder tot de erkenning van de esthetische superioriteit van de ‘Version d'Oxford’ dan tot de overtuiging dat de lezing van de andere redacties ‘fout’ is. In onze tijd wordt het tweetakkige stemma verdedigd door Segre. Zijn editie van 1971 is een toonbeeld van grondig en voorzichtig wetenschappelijk onderzoek. Elke keus uit de varianten wordt gemotiveerd met zorgvuldig tegen elkaar afgewogen argumenten, maar ook Segre is niet helemaal zeker van de positie van de Middelnederlandse vertaling in zijn stemma, dat er zo uitzietGa naar eind289): | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
Binnen de β-groep, waartoe volgens Segre alle overgeleverde redacties behalve O behoren, rekent hij h aarzelend tot een groepje dat bestaat uit de vier vertalingen. Dat zou kunnen worden verklaard doordat de noordelijke verspreiding van het verhaal geheel afhankelijk is van één Franse tekst. Omdat dit echter niet is bewezen, duidt Segre die hypothetische tekst niet met een Griekse letter onder β aan. Hij heeft zelf de juiste plaats van h in het stemma ook niet onderzocht, vandaar zijn voorzichtige uitspraken en het stippellijntje in het stemmaGa naar eind290). Uit zijn bewijsvoering voor de plaatsing van de Oudnoorse tekst (n)Ga naar eind291) kan men echter wel afleiden om welke soort argumenten het gaat. Om aan te tonen dat n tot de β-groep behoort noemt Segre vijf plaatsen, waar n een fout gemeen heeft met de andere redacties van deze groepGa naar eind292). Alleen de eerste en de derde plaats komen ook in h voor. De eerste plaats is overgeleverd in de fragmenten H en L en in de rijmtekst van het volksboek: 287[regelnummer]
Doen sprac te Roelande Olivier:
‘Ic neme der lachter op my hier
Van ons allen hier te voren,
290[regelnummer]
Wildij blasen den horen.’
293[regelnummer]
‘Trouwen’, seet hij, ‘nen ic niet.’ (287-293L)
Deze verzen behoren tot de eerste hoornpassage aan het begin van de Roncevaux-episode. Roelant weigert, ondanks herhaald aandringen van Olivier, Karels hulp in te roepen door op zijn hoorn te blazen. Dit aandringen van Olivier wordt in O beschreven in drie laisses similaires: driemaal spoort Olivier Roelant aan,
| |||||||
[pagina 212]
| |||||||
en driemaal weigert Roelant. De laisse die dan volgt (O 1082-1092) correspondeert met de geciteerde passage uit L: Dist Oliver: - D'iço ne sai jo blasme.
Jo ai veüt les Sarrazins d'Espaigne:
Cuverz en sunt li val e les muntaignes
1085[regelnummer]
E li lariz e trestutes les plaignes.
Granz sunt les oz de cele gent estrange;
Nus i avum mult petite cumpaigne.-
Respunt Rollant: - Mis talenz en e[n]graigne. (ChR 1082-1088)
‘Olivier zegt: ‘Ik zie hierin geen blaam.
Ik heb de Saracenen van Spanje gezien:
De dalen en de bergen zijn met hen bedekt
1085[regelnummer]
En de heuvels en alle vlakten.
Groot zijn de legers van dit vreemde volk;
Wij hebben maar een heel kleine groep.’
Roelant antwoordt: ‘Mijn strijdlust groeit erdoor.’
De overeenkomst is weliswaar niet letterlijk maar toch onmiskenbaar. Het verschil waar het om gaat is h, 290L, Wildij blasen den horen. Olivier vraagt in h (en in n) opnieuw aan Roelant op zijn hoorn te blazen, een verzoek dat ontbreekt in O maar in bijna alle β-redacties voorkomt. Segre duidt dit vers in het variantenapparaat van zijn editie aan met het nummer 1087bis. Het komt voor in de bronnen V4, C, V7, P, n en h en is volgens hem een toevoeging in β, een gemeenschappelijke fout dus, die de β-teksten als groep constitueert. Waarom is dit vers nu toegevoegd in β en niet weggelaten in α of in O? Segre is van mening dat dit vierde verzoek van Olivier de drieledige structuur van de voorgaande laisses similaires doorbreekt. Bovendien wordt de stilistisch fraaie climax granz (1086), | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
petite (1087), engraigne (1088) door het betrokken vers onderbroken. Hij verklaart de corruptie als de fout van een kopiïst, die een glosse bij het woord iço in O 1082 - iets als: ‘namelijk het feit dat ge op uw hoorn blaast’ - ten onrechte in de tekst heeft opgenomen. Deze stilistisch-esthetische argumentatie van Segre lijkt mij niet in alle opzichten overtuigend. De mededeling in h, 290L, en in de andere β-teksten is in het geheel niet zinloos, gezien Roelants weigering in het volgende vers, en het beroep op de structuur van de laisses similaires is weinig steekhoudend als men in aanmerking neemt, dat juist op deze plaats de overlevering van het Chanson de Roland heel erg in de war geraakt isGa naar eind293). Het is volgens mij dan ook zeer goed mogelijk dat verschillende kopiïsten, onafhankelijk van elkaar, hebben geprobeerd het verloren evenwicht in de structuur van de laisses similaires te herstellen, en het door Segre als toegevoegd aangemerkte vers 1087bis, Wildij blasen den horen, dat toch de kern van de hele passage bevat, kan heel wel een dergelijke secundaire oorsprong hebben. Maar het kan ook zijn dat het herstel van het verstoorde evenwicht het best geslaagd is in de ‘Version d'Oxford’. Dat is dan toch nog geen reden om de redactie van O oorspronkelijk te noemen. Dit zijn naar mijn mening goede redenen om deze plaats te wantrouwen als gemeenschappelijke fout van de β-familie. De andere plaats, die Segre aanvoert om n tot de β-groep te rekenen en die ook in h voorkomt, wordt in zijn editie aangeduid met het nummer 1977bis. Het betreft ook hier een vers dat O mist en dat wel in de β-teksten voorkomt, een toevoeging in β volgens Segre. In het vers staat dat Roelant en Olivier beiden beginnen te wenen als Olivier meedeelt dat hij zal sterven: L'un per l'autre cumençent a plurer (V4 2101)
In het Middelnederlands is deze plaats overgeleverd in H, R en Vb: | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
Doen sprac hi openbaerre:
‘Lieve geselle, comt haerre.
1370[regelnummer]
Wi moeten met rouwe sceden.’
Doen ontvielen de tranen hem beden
Uten ogen haestelike
Ende weenden bitterlike. (1368-1373H)
Wenen past niet bij het karakter van Roelant, is het voornaamste bezwaar van Segre tegen de oorspronkelijkheid van deze plaats. Omdat ook elders (ChR 1736bis) een vrijwel identiek vers in O ontbreekt, veronderstelt hij dat de bewerker van β een voorkeur heeft gehad voor tranenrijke onderstreping (‘sottolineatura lacrimosa’)Ga naar eind294) van emotionele passages. Een aanvechtbare redenering volgens mij. Er is immers geenszins aangetoond dat de bewerker van β de tranenvloeden heeft toegevoegd; de redacteur van α of van O kan ze evengoed hebben weggelaten. In dat laatste geval hebben ze dus al in het archetype gestaan en wordt de juiste lezing bewaard door de teksten van de β-groep. Overigens is het beeld van een wenende Roelant ook aan de ‘Version d'Oxford’ niet vreemd: Rollant li ber le pluret, si'l duluset (O 2022; ‘De dappere Roelant beweent en betreurt hem’)Ga naar eind295). Ook deze plaats, die Segre aanvoert, lijkt mij geen onmiskenbare fout, waarmee overtuigend kan worden aangetoond dat n, en mutatis mutandis h, tot de β-tak van het stemma behoort. | |||||||
Bezwaren tegen de plaats van h in het stemma van SegreDe kritische editie van Segre is gebaseerd op een zeer grondige kennis van de bronnen én van de zeer omvangrijke literatuur over het Chanson de Roland. Men mag dus met recht zeggen dat in deze editie de stand van zaken in 1971 betrouwbaar is vastgelegdGa naar eind296). Toch is Segre ten aanzien van de Middelnederlandse fragmenten en de andere vertalingen heel voorzichtig: hun plaats in het stemma, | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
hun waarde voor de tekstkritiek, moet nog nader worden onderzocht, is zijn standpuntGa naar eind297). Hierdoor aangemoedigd, en ook op grond van de kritische beschouwing van Segres bewijsvoering hierboven, voel ik mij gerechtigd enkele bezwaren aan te voeren tegen zijn veronderstelling, dat h thuishoort in de β-tak van het stemma. | |||||||
Ende brac den hals ontweeHet eerste bezwaar is een contra-indicatie. Als Segre, evenals Müller en Bédier, gelijk heeft dan is het onwaarschijnlijk dat h als enige van de β-groep fouten gemeen heeft met O. Toch lijken zulke plaatsen te bestaan. De eerste betreft een onregelmatigheid in de schematische beschrijving van de twaalf tweegevechten, waarmee de slag bij Roncevaux begint. Dit schema is het meest volledig aanwezig in de eerste drie gevechten, dat van Roelant tegen Aelroth (ChR 1188-1212), van Olivier tegen Falsaron (ChR 1213-1234) en van Turpin tegen Corsablix (ChR 1235-1260), maar ook in de andere acht beschrijvingen is het duidelijk herkenbaar. Het volledige schema bevat eerst een korte typering van de Saraceense tegenstander, dan zijn hooghartige uitdaging, verontwaardiging van de Frankische strijder die op de heiden afstormt, het eigenlijke gevecht, dat steeds eindigt met de overwinning van de christen, en tenslotte diens spot met de verslagen tegenstanderGa naar eind298). De schematische bouw heeft niet alleen betrekking op de inhoud van de beschrijvingen maar ook op de vorm. Dezelfde gebeurtenissen worden in dezelfde bewoordingen (‘formules’) beschreven. Zo eindigt het eigenlijke gevecht steeds met de mededeling dat de Frank zijn tegenstander van het paard stoot zodat hij dood neervalt:
| |||||||
[pagina 216]
| |||||||
Volgens het schema volgt op dit afsluitende vers onmiddellijk de spot met de verslagen tegenstander, maar in de beschrijving van Roelants tweegevecht staat er in de lezing van O nog een vers (1205) tussenin: Od sun espiét l'anme li getet fors;
Enpeint le ben, fait li brandir le cors,
Pleine sa hanste del cheval l'abat mort:
1205[regelnummer]
En dous meitiez li ad brisét le col.
Ne leserat, ço dit, que n'i parolt:
- Ultre!, culvert, Carles n'est mie fol. (ChR 1202-1207)
‘Met zijn lans scheidt hij de ziel van zijn lichaam;
Hij drijft het ijzer diep naar binnen en verwoest het vlees.
Met die lansstoot werpt hij hem dood van zijn paard:
1205[regelnummer]
In twee helften heeft hij hem de nek gebroken.
Hij kan het niet laten tot hem te spreken:
‘Weg met jou, laaghartige schurk. Karel is niet dwaas.’
Het verdachte vers 1205, dat de regelmaat in de beschrijvingen verstoort, ontbreekt in alle andere bronnen van het Chanson de Roland, behalve in het Roelantslied: Ende werpen onwerde
Doot vanden perde.
465[regelnummer]
Een wort en sprac hi nemmee
466[regelnummer]
Ende brac den hals ontwee.
472[regelnummer]
Doen seide de grave Roland:
‘Over in de duvel hant. (463-473H)
Segre zegt erover, dat het vers verdenking zou kunnen opwekken en dat vooral de lezing van h nadere overweging verdientGa naar eind299). Een overweging die voor de hand ligt, is dat het vers in de traditie | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
van het Middelnederlandse fragment H later is toegevoegd. Dit schijnt des te meer waarschijnlijk omdat het vers in de parallelteksten van L en Vb ontbreekt. Bij nadere beschouwing is dit getuigenis echter van weinig belang: in L is tengevolge van een continueringsfout (vgl. hoofdstuk V, p. 158-160) dit gedeelte van Roelants tweegevecht weggevallen en in de rijmtekst van het volksboek ontbreekt precies dit ene vers door corruptie. Dat ook in de traditie van de rijmtekst van het volksboek een vers met de inhoud van ChR 1205 thuishoort (‘Ende den hals ontwee brac’?) wordt wel zeer waarschijnlijk door het weesvers 465VbA (Dat hi noyt een woert meer en sprack). Het lijkt mij niet overdreven om te concluderen, dat we hier te maken hebben met een gemeenschappelijke fout van O en h. | |||||||
Die goede grave JelisEen tweede aanwijzing in dezelfde richting bevat de interessante verwijzing in de tekst naar een bron van het verhaal, die geschreven zou zijn door de Heilige Aegidius (Saint Giles): 2095[regelnummer]
Ço dit la Geste e cil ki el camp fut;
Li ber <sainz> Gilie, por qui Deus fait vertuz,
E<n> fist la chartre el muster de Loüm.
Ki tant ne set, ne l'ad prod entendut. (ChR 2095-2098)
2095[regelnummer]
‘Dit zegt de geschiedenis en degene die bij de strijd aanwezig is geweest;
De vrome <heilige> Aegidius, voor wie God wonderen doet,
Heeft er een verslag van gemaakt in het munster van Laon.
Wie dat allemaal niet weet, heeft het niet goed begrepen.’
Het woord sainz in vers 2096 komt in de lezing van O niet voor, wel in enkele andere redacties. Het lijkt een betere lezing dan die | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
van O en dat is vermoedelijk ook de reden waarom Segre het woord in zijn kritische editie tussen haken aan het vers heeft toegevoegd. Merkwaardig is nu dat de heilige in de Middelnederlandse tekst een uitgesproken wereldlijke titel heeft: Die goede grave Jelis
Maecte dese jeste, des sijt wijs. (h, 1582-1583L)
Het lijkt mij dat het woord grave in het Roelantslied een foutieve vertaling is van het Oudfranse ber dat op deze plaats in O een algemene betekenis (‘vroom’) moet hebbenGa naar eind300). Deze vertaalfout ligt het meest voor de hand bij een grondtekst met ber en zonder sainz. Aangezien zo'n lezing alleen voorkomt in O, is deze plaats een aanwijzing voor verwantschap tussen O en hGa naar eind301). Deze verwantschap tussen O en h past niet in het stemma van Segre. Deze twee aanwijzingen - een gemeenschappelijke fout en een vertaalfout - én de hiervoor genoemde bezwaren tegen de argumentatie van Segre en zijn voorgangers, maken het onwaarschijnlijk dat h onder β thuishoort. Maar waar dan wel? | |||||||
De plaats van h in het stemmaIn theorie is de consequentie uit de bovengenoemde redenering duidelijk. Als men aanneemt dat de rest van de overlevering inderdaad zo geordend is als Segre het in zijn stamboom heeft getekendGa naar eind302), dan is er eigenlijk maar één plaats waar de Middelnederlandse tekst past: onder α. De hypothetische redactie α is dan het gemeenschappelijke voorbeeld van O en h. De andere twee mogelijkheden waarbij O en h tot één tak behoren, die theoretisch ook in aanmerking komen, zijn uitgesloten: h kan niet afhankelijk zijn van O omdat het Roelantslied hele passages gemeen heeft met de β-teksten, die in O ontbrekenGa naar eind303), en O is ook niet afhankelijk van h. | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
De gevolgen van deze correctie op Segres stemma zijn groot. Dat blijkt het duidelijkst wanneer men de oorspronkelijke lezing van het Chanson de Roland wil bepalen op grond van de varianten die de overlevering biedt. Voor Bédier was dat een keus tussen de lezing van O en die van de andere bronnen, want ‘le texte d'Oxford a autant d'autorité à lui seul que tous les autres textes réunis, parce que tous les autres textes procèdent d'un même remanieur’Ga naar eind304). In de praktijk van Bédiers kritische teksteditie heeft dit bij hem geleid tot verdediging van de ‘Version d'Oxford’ door dik en dun: ‘Toute lecon du manuscrit d'Oxford que l'on peut raisonnablement défendre doit être préférée et maintenue’Ga naar eind305). Terwijl Bédier dus bij de vaststelling van de oorspronkelijke tekst vooral een toegewijd advocaat van O is geweest, toont Segre zich een onkreukbaar rechter over de varianten. Maar ook hij kan met een stemma als het zijne niet anders doen dan kiezen uit de verschillende lezingen op grond van zo goed mogelijke argumenten (‘raisonnablement’)Ga naar eind306). Accepteert men echter een stemma waarin O en h samen tot de α-tak behoren, dan wordt de keus van de tekstediteur in een groot aantal gevallen eenvoudig door het stemma bepaald. Zo bijvoorbeeld in het geval van de passage over Ganelons vooroudersGa naar eind307), die in de β-teksten voorkomt, maar niet in O. Omdat h de passage bevat, moet zij ook in α én in het archetype hebben gestaan. Argumenten ontleend aan de innerlijke logica of de structuur van het verhaal zijn overbodig; het ontbreken van de passage in O moet worden verklaard als een bewuste of onbewuste verandering in de overlevering van α naar O. Wat geldt voor dit ene voorbeeld, geldt in het algemeen voor alle β-trekken die ook in h voorkomen. Zij kunnen alleen verklaard worden door aan te nemen dat zij ook in het archetype hebben gestaan. Het is duidelijk dat met dit gecorrigeerde stemma een archetype moet worden samengesteld dat ingrijpend verschilt van dat van Bédier en Segre. Het verschilt vooral in kwalitatief opzicht, omdat veel plaatsen die door Bédier en Segre op stilistische, logische, | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
structurele of esthetische gronden zijn verworpen, nu geaccepteerd dienen te worden. En als we er van uitgaan dat hun deskundige en scherpzinnige argumenten niet alleen voor ons gelden maar ook voor de middeleeuwers hebben gegolden, dan betekent dit dat het archetype een veel minder ‘groot kunstwerk’ is geweest dan de latere bewerking die wij kennen als de ‘Version d'Oxford’. Dat behoeft geen verwondering te wekken. Het is toch best mogelijk dat een geniaal dichter de tekst van α bewerkt heeft tot het grote kunstwerk dat wij met en door toedoen van Bédier bewonderen. Deze voorstelling van zaken sluit aan bij de jongste theorieën over de ingewikkelde en omstreden ontstaansproblematiek van de chansons de gesteGa naar eind308) en laat bovendien de ‘précellence du manuscrit d'Oxford’ onverletGa naar eind309). |
|