Het Roelantslied
(1981)–Anoniem Roelantslied– Auteursrechtelijk beschermdHoofdstukken V-XXI. De ‘Droefliken strijt’InleidingIn zeventien hoofdstukken wordt de eigenlijke veldslag beschreven en ook in dit middenstuk van zijn boek heeft de samensteller de stof uit zijn bronnen op eigen wijze gerangschikt en uitgebreid. In dit stuk bevinden zich alle rijmtekstpassages die zijn overgenomen uit het Roelantslied. Het zijn er zes, afgewisseld door vijf prozastukken en nu en dan onderbroken door hoofdstukopschriften. In de tabel aan het eind van het vorige hoofdstuk kan men zien dat een belangrijk deel van het proza in dit middenstuk ook op het Roelantslied is gebaseerd. Het zijn meestal zeer beknopte samenvattingen van verhaalgedeelten, die in de rijmtekst zijn overgeslagen, bijvoorbeeld de overgang van de tweede naar de derde fase van de slag, die ik in hoofdstuk II besproken heb. Maar een enkele keer worden in het proza ook verhaalgedeelten samengevat, die eveneens in één van de rijmtekstpassages van het volksboek voorkomen, wat tot opmerkelijke tegenstrijdigheden aanleiding heeft gegeven. Daardoor komt het bijvoorbeeld dat de slag bij Roncevaux in het volksboek twee keer begint: eerst in het proza van hoofdstuk VI en dan nog eens in de rijmtekst van hoofdstuk VIII. | |
[pagina 106]
| |
Deze tegenstrijdigheid levert, dunkt mij, een belangrijke aanwijzing op voor de werkwijze van de samensteller. Want hoe moet zij worden verklaard? Men zou kunnen aannemen dat de samensteller proza en rijmtekst ineengevoegd heeft zonder veel acht te slaan op de inhoud. Zijn aandeel in de vervaardiging van de Droefliken strijt zou dan beperkt zijn tot ‘knippen en plakken’. De prozastukken moet hij dan wel ‘geknipt’ hebben uit een tekst waarin de verschillende in het vorige hoofdstuk genoemde bronnen al tot een eenheid waren bewerkt. Deze veronderstelling betekent dat aan de door mij in hoofdstuk II geschetste samenhang van teksten nog een tekst - een hypothetische prozatekst vóór de editio princeps van de Droefliken strijt - moet worden toegevoegd. Deze voorstelling van zaken lijkt mij echter overbodig, omdat de tegenstrijdigheid ook kan worden verklaard met behoud van de hierboven geschetste samenhang van teksten. De samensteller heeft dan wel een aktief (samenvattend, verbindend, bewerkend) aandeel gehad in de vervaardiging van het proza van de Droefliken strijt maar voor de inhoud van de rijmtekst had hij minder oog. Hij knipte eenvoudig de hele eerste fase van de strijd uit de druk van het Roelantslied en voegde die als het begin van hoofdstuk VIII in zijn kopij. Dit leidt tot de veronderstelling van een verschillende werkwijze met betrekking tot proza en rijmtekst, een veronderstelling die in het vervolg getoetst moet worden. Als men nu alle rijmtekstpassages samen met de op het Roelantslied gebaseerde prozastukken in de juiste volgorde legt, blijkt dat dit middengedeelte van het volksboek vrijwel de gehele Roncevaux-episode van het Chanson de Roland bevat. Dat wil zeggen, in grote lijnen, want de samensteller heeft op allerlei ondergeschikte punten veranderingen aangebracht. Ik heb al gezegd dat hij in het proza vaak zeer beknopt samenvat, maar hij voegt ook regelmatig informatie toe uit zijn andere bronnen en juist daardoor werd hij weer gedwongen tot allerlei ingrepen om tegenspraak te vermijden. Dat hij daarbij soms listig te werk ging wil ik demonstreren aan | |
[pagina 107]
| |
de hand van twee voorbeelden, het optreden van de personages Gautier en Tulpijn in het volksboek. | |
GautierIn de ‘Version d'Oxford’ van het Chanson de Roland is Gautier de l'Hum een leenman van RoelantGa naar eind153). Hij speelt een rol op twee plaatsen in het verhaal. De eerste is aan het eind van het ‘Voorspel’ (ChR 800-813), waar hij aanbiedt om bij zijn heer in de achterhoede te blijven. Roelant draagt hem dan op met duizend Franken de flank van de slagorde te dekken. Daarna horen we niets meer over Gautier en zijn onderdeel tot de slag bijna is afgelopen en Olivier reeds gestorven. Dan, aan het eind van de Roncevaux-episode (ChR 2039-2076), komt hij terug van zijn post met het slechte nieuws dat al zijn mannen zijn omgekomen. Samen met Roelant en bisschop Turpin werpt hij zich nog één maal in de strijd en sneuvelt. Alleen het tweede optreden van Gautier is in het Middelnederlands overgeleverd. We kennen het uit de fragmenten van het Roelantslied (1508-1572) en in beknopte vorm uit het proza van hoofdstuk XIX in het volksboek. Als Roelant na Oliviers dood weer op de heidenen in wil rijden, so quam die ridder, die Havelose Gautier, vliende, hem deerlic clagende hoe hi van noots wegen vlien moeste, want hem alle sijn wapen doerhouwen was ende sijn bloet was hem seer ontlopen. Rolant, hem niet kennende, vraechde hem wie hi was. Gautier ontdecte hem sinen naem. Als hem Rolant kende sprac hi tot hem: ‘O ridder vol vromicheden, die nye en vloot, moet ghi nu oeck vlien? Och, ick heb u soe dicwils ghesien in menigen storme ende strijt, daer ghi niet vlien en wout, hoe groten dangier dat u toecomen mocht. O ridder vol couragien, waer sijn alle u ghesellen bleven? Och, waer is u | |
[pagina 108]
| |
oom, die alderstercste ridder Ogier van Denemercken?’ Gautier antwoerde hem dat si alle gader verslaghen waren. (P 906-919) Deze passage komt in hoofdzaken, maar ook in een aantal details, overeen met de versie van het Roelantslied. Zo lijkt bijvoorbeeld Roelants vraag, Waer sijn alle u ghesellen bleven, veel op die in de fragmenten: Segt, waer sijn ons gesellen / Condire ons iet af getellen? (1534-1535H). Merkwaardig is echter het vervolg in het volksboek: Och, waer is u oom, die alderstercste ridder Ogier van Denemercken? Dit elementje komt niet in het Roelantslied en ook nergens anders in de traditie, noch van het Chanson de Roland, noch van de pseudo-Turpin, voor. De verklaring ligt in de bewerkingstechniek. Zoals al is vermeld bij de bespreking van de Ogier-traditie in het vorige hoofdstuk, komt in die traditie een familielid van Ogier voor met de naam Gautier. Hij is uit deze bron ook in het volksboek terechtgekomen als die Havelose Gautier, een aanduiding die door Boekenoogen verklaard is als een verbastering van l'Avalois GauterGa naar eind154). Maar deze Gautier is niet dezelfde als Gautier de l'Hum, de leenman van Roelant. De samensteller heeft echter van de naamsovereenkomst dankbaar gebruik gemaakt, want het stelde hem in de gelegenheid de stof uit twee van z'n bronnen over elkaar heen te schuiven. De gevolgen daarvan zijn veel groter dan alleen de genoemde uitbreiding van Roelants vraag. De feodale relatie van Gautier met Roelant lijkt op de familierelatie, neef-oom, van de andere Gautier met Ogier en dat kan de samensteller op het idee hebben gebracht hetzelfde tafereeltje van de vluchtende Gautier nog eens te beschrijven maar dan met de oom in de rol van de leenheer. Het resultaat vinden we in hoofdstuk XI. Als Ogier zijn metgezellen betreurt denkt hij ook aan zijn neef: ‘Och, waer sidij, mijn alderghetrouste neve, die Havelose Gautier, die alle heydenis om minen wil beroerde? Och sidij | |
[pagina 109]
| |
oec in u bloet versmoort? Seker, die Sarasinen sullent becopen.’ Als Ogier sijn beclaginge dus ghedaen hadde, so sach hi van verre comen sinen neve, den Havelosen Gautier, al bebloet so hi versch uuter battalien quam. Doen verblide Ogier hem [een] weynich dat hi hem noch levende sach. Ende hi vraechde hem na sijn gheselscap, oft hijer noch eenige te lijve wist. Gautier antwoerde dat si alle verslagen waren, die met hem daer quamen, ende dat hi selve ghequetst was. (P 672-682) De hele passage is geconstrueerd naar het model van de ontmoeting met Roelant: net als deze is Ogier treurig gestemd over de afloop van de strijd en het verlies van zijn vrienden als plotseling Gautier verschijnt. De gesprekken die Gautier met Ogier en met Roelant voert zijn in grote lijnen aan elkaar gelijk en in beide gevallen eindigt de ontmoeting met een wanhopige aanval op de Saracenen. Deze herhaling, naar onze moderne smaak misschien te weinig oorspronkelijk, toont aan dat de samensteller, althans in dit geval, zijn stof goed kon overzien, want hij heeft deze nieuwe passage in hoofdstuk IX geschreven naar het voorbeeld van één die pas verderop in het verhaal (hoofdstuk XIX) volgt. Eén probleem met betrekking tot Gautier blijft onopgelost: waarom laat de samensteller hem niet sneuvelen in het volksboek zoals in het Roelantslied?Ga naar eind155) Dat hij hierover zwijgt bij de ontmoeting met Ogier in hoofdstuk XI is begrijpelijk; hij had Gautier immers in het vervolg nog nodig in de oorspronkelijke contekst met Roelant. Maar ook na deze ontmoeting laat hij Gautier niet omkomen zoals in de bron maar, weliswaar zwaargewond, vluchten naar de hoofdmacht van het leger. De reden voor deze afwijking van de bron (P 970-977) is niet duidelijk. Men zou verwachten dat de samensteller Gautier nog een functie in het verhaal had toegedacht, bijvoorbeeld die van bode naar Karel met het bericht van de nederlaag. Maar die taak wordt in het volksboek vervuld door | |
[pagina 110]
| |
BoudewijnGa naar eind156) in overeenstemming met de pseudo-Turpin. Gautier komt in het volksboek niet meer voor en dat de samensteller zich wel degelijk van zijn ingreep bewust is geweest blijkt wanneer hij in de opsomming van doden die te Bordeaux zijn begraven, de naam van Gautier weglaatGa naar eind157). | |
Bisschop TulpijnDoordat de schrijver van de Historia Karoli Magni et Rotholandi zich uitgaf voor bisschop Turpin, was hij gedwongen de rol van de bisschop in zijn kroniek te veranderen omdat hij nu eenmaal niet in een veldslag kon sneuvelen die hijzelf na afloop beschreven heeftGa naar eind158). Voor middeleeuwers hebben deze twee versies van Turpins rol een historisch probleem gevormd dat zij niet konden oplossen. Interessant is in dit verband het volgende citaat uit de Croniques et conquestes de Charlemaine van David Aubert, die in het midden van de vijftiende eeuw aan het Bourgondische hof in Brussel gewerkt heeft. Hij brengt het dilemma als volgt onder woorden: Moult doulcement les reconforta le bon archeuesque, duquel l'istoire parle en double maniere, non mie celle dont ce present liure a este trancript, mais autres que ie ay veus. Si n'en sauroie parler a la verite si non ainsi que ie le treuue es histoires. Neantmains ie le mettray doublement ainsi que ie l'ay veu par escript. Et dist l'un d'iceulx liures, lequel est abregie en beau langage de prose, extrait es librairies a Saint Denis par vng nomme au commencement d'iceulx liures, et n'est ia besoing de le nommer deux fois, car la le pourrez trouuer, et aussi comment l'archeuesque fu a icelle iournee et verrez qu'il suruesqui le bon empereur, comme tout ce sera cy apres plus amplement declairie, car il porta tesmoingnage de tout celluy voiage d'Espaigne, de la piteuse bataille et desconfiture, et moult d'autres choses. | |
[pagina 111]
| |
Et l'autre liure dist qu'il moru illec et que, present le duc Rolant, il rendy l'ame, qui moult en fu doulant. Si ne scay lequel croire des deux.Ga naar eind159) ‘Zij [n.l. de Franken] werden heel vriendelijk getroost door de goede aartsbisschop, over wie de historische bronnen op twee manieren spreken en dan bedoel ik niet de bron waarnaar dit boek van mij is geschreven maar andere, die ik onder ogen gehad heb. Ik zou er dan ook niet naar waarheid over kunnen spreken, tenzij op de manier waarop ik het vind in de bronnen. Niettemin zal ik het op twee manieren weergeven, zoals ik het geschreven heb zien staan. En het ene van die boeken, dat is samengevat in fraai proza, vervaardigd in de bibliotheek te Saint-Denis door iemand die in het begin van die boeken genoemd wordt - en het is overbodig am hem twee keer te noemen, want daar kunt ge het vinden -, vermeldt hoe de aartsbisschop bij deze dag aanwezig is geweest en ge zult zien dat hij de goede keizer heeft overleefd, zoals dat allemaal hierna uitvoeriger zal worden uiteengezet, want hij heeft een ooggetuigeverslag geschreven van die hele tocht naar Spanje, over de betreurenswaardige slag en nederlaag en veel andere zaken. En het andere boek vermeldt dat hij daar gesneuveld is en dat hij in aanwezigheid van hertog Roelant, die daar zeer om treurde, de geest gegeven heeft. En ik weet niet welk van de twee ik moet geloven.’ De samensteller van het volksboek, die natuurlijk ook deze twee versies in zijn bronnen aantrof, is veel minder terughoudend dan David Aubert. Hij heeft zijn bronnen eerst achteloos in elkaar geschoven en toen de tegenstrijdigheden met een paar opvallende kunstgrepen weggewerkt. Het aardigste spoor van deze werkwijze vinden we in hoofdstuk IX, waar hij het begin van de derde fase van de strijd in proza samenvat naar het Roelantslied: | |
[pagina 112]
| |
Als hem [n.l. de Saraceen Albuna] die edel Fransche bisscop so hoveerdelijc boven al dye ander groot comen sach, so dachte hi in hem selven dat hi sijn grote hoverdie ter neder vellen woude. Dese bisscop was wel bekent met bisscop Tulpijn. Omdat hi so vrome was, so segghen eenige dat hi selve Tulpijn was, een vanden XII ghenoten. Maer dat en was niet want Tulpijn ende die hertoge van Bayvier waren met coninc Kaerle ende niet opten Roncevale, so die hystorie hierna verclaren sal. (P 555-564) Deze oplossing komt er dus op neer dat gekozen wordt voor de versie in de kroniek van de pseudo-Turpin (d.w.z. bisschop Turpin bevindt zich bij Karel in de hoofdmacht; vgl. ook P 54-57 in de proloog waar dit uitdrukkelijk vermeld wordt) en Turpins rol in de slag bij Roncevaux wordt gespeeld door een andere bisschop. De gevolgen van deze keus voor de rijmtekstpassages komen in het volgende hoofdstuk ter sprake. |
|