Ridder metter swane
(1931)–Anoniem Ridder metter swane– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
II. Het uit het volksboek getrokken historielied.Verscheidene der meest gelezen volksboeken zijn voor eenige eeuwen tot liederen omgewerkt, en in dien vorm door het volk gezongen. Dat dit ook met de Historie van den Ridder metter Swane is geschied, was tot dusverre onbekend. Aan eene vriendelijke mededeeling van Dr. P. Leendertz Jr. te Amsterdam dank ik deze wetenschap. Het eenige bewaard gebleven exemplaar van dat Historielied bevindt zich in diens bezit en hij had de bereidwilligheid het mij ter uitgave af te staan. Evenals de andere tot ons gekomen historieliederen is de Historie van den Ridder met de Swaan uitgegeven als een vliegend blaadje, en derhalve gedrukt op dezelfde wijze als andere liedjes. Het beslaat een half folio-vel, in vieren gevouwen, en heeft dus 8 bladzijden, klein-octavo. Op de eerste bladzijde staat de titel, die nagenoeg gelijk is aan dien der volksboeken. Daaronder vindt men eene houtsnede, een fragment van een oud houtblok (wellicht uit de 16de eeuw) en voorstellende een ridderschaar, op fantastische dieren gezeten en brandende fakkels zwaaiende, voorafgegaan door een ridder op een draak met een lans in de hand. Daarmede is de bladzijde echter nog niet gevuld; er volgt dus nog een gedeelte van den tekst, namelijk 4 coupletten op 8 regels gedrukt. De tekst is met een zeer kleine Gothische letter gezet, zoodat telkens twee verzen van het lied op één regel konden worden geplaatst. Een gewone bladzijde bevat niet | |
[pagina 95]
| |
minder dan 50 regels, d.i. 25 coupletten. Natuurlijk is de Historie niet gepagineerd, maar het blaadje draagt de signatuur A-A 3 [A 4]. Het lied is in tweeën verdeeld. Het tweede deel begint op fo A 3 ro; er boven staat een zeer klein rond vignetje met een man te paard. Deze verdeeling is echter niet gemaakt om den zanger een rustpunt te geven - deze zal zelf wel reeds eerder rust genomen hebben -, maar ten gerieve van den lezer; gelijk de tekst zelf ons leert. Het lied kon niet als het volksboek in hoofdstukken afgedeeld worden en 152 coupletten is wel wat veel aan één stuk, zelfs om gelezen te worden. Over de wijze van bewerking van het Historielied behoef ik niet uit te weiden, omdat het hierachter wordt herdrukt. Men zal zien dat de loop van het verhaal vrij uitvoerig wordt weergegeven. Alleen wil ik hier aanteekenen dat in het lied geen melding wordt gemaakt van de nakomelingen van den Zwaanridder en dat zelfs de naam van het hertogdom Bouillon geheel wordt verzwegen. Waarschijnlijk is dit met opzet geschied, omdat de bewerker alleen de hoofdlijnen van het verhaal wilde aangeven. Taal en vorm wijzen er op dat de bewerking dagteekent uit de 17de eeuw. Onder den bewaard gebleven afdruk staat: ‘t' Amsterdam gedrukt, by Jacob Brouwer, Boekdrukker in de Egelantierstraet, 1710’. Dit is echter stellig wel niet de oudste druk die heeft bestaan, al is het de eenige dien wij kennen. Zooals aangegeven wordt kan het lied gezongen worden op de stemme: O Heylig Salig Bethlehem. Dit is in de 17de en 18de eeuw in Holland een bijzonder geliefde zangwijze geweest, waarop zeer vele geestelijke zoowel als wereldsche liederen zijn gedicht. Het vers zelf, getiteld ‘Lof van Bethlehem’, is o.a. te vinden in de tot in 1874 herdrukte Enkhuizer ‘Geestelyke Kers- en Nieuwe-jaers Liedjes’, een liedboekje dat uit de 17de eeuw dagteekent. Van de melodie bestaan verschillende varianten. Een daarvan, die ik vond in twee verschillende muziekhandschriften uit de 18de eeuw, beide uit Noord-Holland afkomstig, en waarvan het dus waarschijnlijk is dat zij de daar het meest verbreide lezing bewaart, laat ik hieronder volgen. | |
[pagina 96]
| |
Het Historielied is letterlijk herdrukt, met behoud van de spelling en interpunctie. | |
[pagina 97]
| |
[Historie van den Ridder met de Swaan]Stemme: O Heylig Salig Bethlehem.
LIef-hebbers hoort dit wonder Lied,
Dat ik u hier zal voor gaen zinge
't Geen over lang al is geschied,
Van wonderlijke vreemde dingen.
| |
[pagina 98]
| |
In 't oude Land van Lijlefoort,
Een Conink Oriant geheten,
Die dat Regeerde zo 't behoort,
En lang in vreeden heeft beseten.
Hy was een Soon van Pyrion,
En leefde heerlijk als zijn Vader,
Dat Matabrun niet lijden kon,
Al wast zijn Moeder zy was quader.
Want zy droeg hem geen goede zugt,
Gelijk de nijd dan pleeg te werke
Maer werpt op hem een vals gerucht,
Gelijk gy volgens sult bemerken.
Hy wierd eens lustig tot de jagt,
In 't grote bos van 't oud' Ardenne,
Daer heeft 't geluk hem toegebragt,
Een vliegend' Hart snel na te renne.
Sijn paert hy flukx die sporen gaf,
Om het voor lopend' Hart te jage,
Zoo dat in 't lest hy dwaelden af,
Van al zijn Edeldom en Magen.
Aldus verdoolt by een Fontijn,
En gink om zijnen dorst te boeten,
Quam daer een edel Jonkvrou reyn,
Die hem aldus bestont te groeten.
Mijn Edel Heer en belgt u niet,
Ik moet u met beleeftheyd vragen,
Wie raed u hier in mijn gebied,
Dus stoutelijk te komen jagen.
| |
[pagina 99]
| |
Gy jaegt mijn wild zo snellijk na,
Dat u door water is ontlopen,
Nu wil ik dat gy boed de scha,
Eer gy 't met erger moet bekoopen.
Hy sag haer met verwonder aen,
Verstond ook wel wat dat zy zeyde,
En bleef als van hem zelve staen,
Want Venus 't net van liefde breyde.
De minneschigte die zy schoot,
Uyt haer aen lockende bruyn oogen,
Die deden hem by na de dood,
Zo was hy met haer liefd' door toogen.
Hy sprak jonkvrouwe lief ik meen,
Dat ik hier wel mijn vreugt mag nemen,
In 't land dat ik uyt gaf te leen,
Dat niet van my en mag vervremen.
De Coninks Kroon van Lijlefoort,
Die ik dus lange heb gedragen,
Die staet wel vry gelijk 't behoort,
Dat ik in dit voor eerstGa naar voetnoot1) mag jagen.
Want Oriant is mijnen naem,
De Conink Pyrion mijn Vader,
Dus dunkt 't my wel zo bequaem,
Dat gy zult boeten als misdader.
Als Savary haer Schilt-knegt kloek,
Den Conink kende aen zijn spreken,
Deed hy al knielende dit versoek,
Met soete woorde en met smeken.
| |
[pagina 100]
| |
Ach hoog beroemde majesteyt,
Ik bid genaed' en om mijn leven;
Zo u mijn Vrouwe heeft misseyt,
Dat haer genadig te vergeven.
U Majesteyt doch wel versint,
Dat zy u hoogheyd niet en kende,
En onbekent maekt onbemint,
Dit is haer onschult tot den ende.
De Conink sprak tot dees Jonkvrou,
'k Vergeef u dees geringe sonde,
Want ik verklaer u by mijn trou,
Dat ik noyt schoonder maegt en vonde.
Daerom Jonkvrou van goeder aert,
Laet mijn begeert u niet berouwe
Zo lang als mijn den Hemel spaert,
Zal ik u voor de liefste houwen.
Dus zo gy wesen wilt mijn Bruyd,
Ik sal u maken Coninginne,
Van Lijlefoort na mijn besluyt,
Daer toe dwingt my oprechte minne.
Groot magtig Heer ik ben beschaemt,
Sprak zy met neer geslage oogen,
En ben daer toe te laeg befaemt,
Dat gy mijn Heer my sou verhogen.
Hy nam haer by haer witte hand,
En sprak wel overschone Vrouwe,
Ik zweer u by mijn Ridders pant,
Geen ander Vrouw als u [te] trouwe.
| |
[pagina 101]
| |
Op dat zijn Coninklijke woord,
En trouwbelofte van weer seyden,
Bracht hy haer binnen Lijlefoort,
Om hem in eeren te verbleyden.
Den tijd verliep den dag die quam,
Dat men de Bruylofs-feest zou viere
Des Coninks moeder boos en gram,
Begost aldus op hem te tieren.
Ach Soon wat doed gy my al spijt,
En weynig vreugt mijn oude dage,
Mijn dunkt dat gy betovert zijt,
Dat gy u aldus gaet verlagen.
Dat gy een maegd van slechten staet,
Kiest voor een vrouw van hoogen bloede,
En volgt u eyge zin en raed,
Denkt hoe mijn hert nu is te moede.
Ach Matabrune moeder mijn,
Steld u gemoed doch nu te vreden,
Zij sal mijn Coninginne zijn,
Ten baed gekreten noch gebeden.
De moeder met een vals gelaet,
Die heeft aldus weerom gesproken,
Wel Soon nu gy 't zo verstaet,
Zo kan dien band niet zijn gebroken.
De hooge feest van 's Coninks egt,
Die werd met grote vreugt gehouwe
En wel geviert van Heer en knegt,
Maer na die blijschap volgde rouwe.
| |
[pagina 102]
| |
De Conink in zijn meeste vreugt,
Met zijn Beminde docht te leven,
Doen quam de meeste ongeneugt,
Want hy moest hem te veld begeven.
De tyding quam seer snel ten Hoof,
Dat eenen groote hoop vyanden,
Stelde te zwaerde en ten roof,
Des Coninks lieve Vaderlanden.
Daerom de Conink flukx beschreef,
Zijn Ridderschappe en Soldate,
De Coningin veel rouw bedreef,
Want hy heeft haer bevrugt gelaten.
Als hy zijn volk nu had bereyd,
En alles wat hy noodig achten,
Nam van Beatris zijn afscheyd,
Die in den rouw by na versmachten.
Hy nam zijn moeder by der hand,
En sprak ik bid u nu in 't leste,
Doed doch mijn Huysvrou onderstand,
Helpt haer in barens noot ten beste.
Wel Soone sprak die valse Vrou,
En maekt daer in doch geen bezware
Ik zal die jonge Coninks Vrouw,
Voor alle ongeluk bewaren.
Dus reed den Conink wel gemoed,
Om zijn vyanden te bestrijden,
En heel te brengen onder de voed,
Te helpe Land en volk uyt lijden.
| |
[pagina 103]
| |
Wy laten nu zijn Majesteyt,
Zijn leed op zijn Vyanden wreeken,
En zulle zeggen het quade feyt,
Dat Matabrune heeft besteken.
Sy wist de Coningin bevrucht,
Haer barens tijd was haest voor handen,
Dies zy vercierd een boose klucht,
En bereyt zo haer eyge schande.
Sy heeft de Vroedmoer omgekocht,
Wanneer Beatris zoude baren,
Een Soon of Dochter dat zy mocht,
Met eenen valsche eed verklaren.
Als dat Beatris in den nood,
Selfs had haer eyge kind verlegen,
Of wel al willens had gedood,
Maer Matabrune was daer tegen.
Vrinden ik weet ons beter raed,
Het scheynt zy draegt 'er meer als eene
Na dat zy dik en zwanger gaet,
Daerom is dit mijn beste meenen.
Dat als het zo quam te geschien,
Dat gy de kinderen sult ontfangen,
Zal ik in de plaetse van dien,
Zo veele jonge Honden langen.
De raed die dunkt mijn alderbest,
Gy zult die honden by haer leggen,
Die ik sal voeden in een nest,
Dit zijn u kind'ren sult gy seggen.
| |
[pagina 104]
| |
Dus stemde zy tot dit verraet,
De Coningin begon te steenen,
Die niet en docht op eenig quaet,
Dat haer gebrout was als voor henen.
Doen zy nu sat in haren nood,
Zo baerde zy wie zou 't geloven,
Ses schoone jonge Soonen blood,
En noch een dochter daer en boven.
Elk kindeken in zijn geboort,
Bragt om de hals een Silv're keten,
Daer aen werd d'edelheyd bespoort,
Gelijk men aen 't vervolg sal weten.
De valsche vrouw onwijs bedocht,
Heeft al de kind'ren weg genomen,
En honde in de plaets gebrocht,
Eer dat de moeder was bekomen.
De Vroedmoer voor haer boose list,
Riep ysselijk met geveynsde trane
Och Coningin wat droefheyd ist,
Ik derf u nau dit leed vermanen.
Doen gy sat in u meeste leed,
Heb ik u dus gesteld gevonden,
En hebt voor kinderen dat gy't weed,
Ontfange zeven jonge Honden.
O foey riep Matabrune vals,
Doed weg al dese vuyle preijen,
Versmoort en brengtse om den hals,
Al sulken quaed staet niet te lijden.
| |
[pagina 105]
| |
Sy heeft geroepen haren knegt,
En heeft de kinderen hem gegeven,
Gaet seyd' zy en die dad'lijk legt,
In 't woeste Bosch beneemtse 't leven.
De knegt niet beter als zijn vrouw,
Die deed alzo hem was bevolen,
En nam de jonge Schaepkens rou,
En is daer mee in 't bosch gaen dolen.
Doen hy nu tot de plaetse quam,
Daer hy hem tot de moord zou voege,
Sag hy de soete kind'ren aen,
Die alle soet'lijk op hem loegen.
Hy werd in zijn beweeglijk hert,
Beroert met innerlijk ontfarmen,
Ach seyde hy, dees baedGa naar voetnoot1) mijn smert,
En neemtse minlijk in zijn armen.
Ach kind'ren sou ik u misdoen,
Gy zijt te jonk te schoon te teder,
O neen, ik sal u hier in 't groen,
Gaen leggen op mijn mantel neder.
O lieve bloem ik laet u hier,
(Mijn hand en kan u doen geen schade,)
Ten roof van eenig gulzig dier,
Beveel ik u in Gods genaden.
Een Heremijd quam daer gegaen,
Die vond de seven kleen van leden,
Hy namse op van stonden aen,
En heeft den Heer voor haer gebeden.
| |
[pagina 106]
| |
Als hy nu in de kluyse quam,
En haer met spijse voeden poogde,
Een witte Geyt hy daer vernam,
Die de kind'ren daeg'lijks soogde.
Dit duurde zo een langen tijd,
Tot dat zy t'samen liepe speelen,
En sogten voedsel breed en wijd,
Om zo malkandere mee te deelen.
Daer na den Conink Oriant,
Na veel gevegt en dapper strijde,
Victorieus quam in zijn Land,
Om met zijn Lief hem te verblijden.
Sijn moeder die had haest verstaen,
Dat haren zoon was thuys gekome
Zy sprak hem dus geveynsdig aen,
Och zoone hebt gy niet vernomen.
Hoe dat u lieve Coningin,
O! wee ik schaeme my der zonden,
Nu onlangs is gelegen in,
Het kinderbed van seven honden.
De Conink was hier door zo gram,
Dat hy haer levent wou doen brande,
Ten waer dat daer een Ridder quam,
Haer saek verwere met zijn hande.
Maer zijnen raed heeft hy vergaert,
Van Heere ende Landgenooten,
Die hebben al gelijk verklaert,
Dat zy zou blijven opgeslooten.
| |
[pagina 107]
| |
Daer sat zy meenig droevig Jaer,
In eenigheyd en bitter treuren,
Haer onschuld quam in 't opendaerGa naar voetnoot1),
Het welk men sag aldus gebeuren.
Een Jager gink in 't bosch ter jagt,
Van Matabrune uytgesonden,
Dat hy al jagend' onverwagt,
Dees seeve kind'ren heeft gevonden.
Hy sagse met verwondering aen,
Ja was verschrikt en seer verslagen,
En is terstond naer huys gegaen,
Matabrune die boodschap dragen.
Sy was vol spijt en groote rou,
En heeft hem op zijn hals geboden,
Dat hy die kinders dooden zou,
Of dat zy selfs hem sou doen dooden.
Den Jager volgde haer gebied,
En gink terstond met zijn gesellen,
Al hadden zy in 't hert verdried,
Om dese moord in 't werk te stellen.
Maer zy besloten eenen raed,
De kinders zoo niet te doen sterven,
Noch haer te toonen eenig quaed,
Al zou haer Matabrune bederven.
Doen zy nu quamen voor de kluys,
En dat de kinders haer vernamen,
Zo liepen zy vervaert in huys,
Niet wetend' waerom dat zy quamen.
| |
[pagina 108]
| |
Vervaert u niet o jonge bloem,
U sal van ons geen quaed geschieden,
Sprak Savary, maer dat wy doen,
Dat is door Matabrune gebiede.
Sy namen haer de ketens af,
Aenhoord dit wonderlijk vermanen,
Die kinders zijn of 't God zo gaf,
Verandert in ses witte Swanen.
De Jagers waren heel verschrikt,
En zijn seer haest van daer getoge,
En hebben 't Matabrune beschikt,
En dat zy 't zou bekenne mogen.
Dat al de kinders waren dood,
So zijn de ketens haer gegeven,
Hier zijnder ses zey zy, o nood,
Waer is de sevende gebleven.
Eerwaerde Vrouw sprak Savary,
De beste van de seven ketens,
Is onderweeg ontvallen my,
Sijn wijse quyt dat is onwetens.
Doen was dat oude Wijf gerust,
En liet terstont een Goutsmit halen,
Een kop te maken na haer lust,
Van 't Silver zy zou hem betalen.
Laet hem nu werken dat hy zweet,
Wy moeten nu wat anders zingen,
Hoe Beatris raekten uyt 't leet,
Na veelderley veranderingen.
| |
[pagina 109]
| |
Ey vrienden leest dit eerste deel,
Het twede sal ik haest beschikken,
Daer in vind gy den handel heel,
Van wonderlijke vreemde stikken.
| |
Het tweede Deel Daer in Verhandeld word Hoe dat d'Engel den Heremeyd verkondigden dat het Koninks Kinderen waren, ende hoe dat Helias zijn Moeder in een Kamp bevrijd, en alle bedrog in 't ligt brengt, seer wonderlijk om te zingen of te lesen, etc.'t Gaet op de voorgaende Wyse.
BEminders die ons eerste stuk,
Van dees History heeft gelesen,
Hoord nu hoe naer veel ongeluk,
Beatris onschuld is bewesen.
Den Heremeyd (hier voor verhaeld,)
Had uyt geweest om brood te gare,
Hem heeft een Engel dit vertaelt,
Dat het des Coninks kind're waren.
En dat de Swanen die gy spijst,
Waren vijf Broeders en een Suster,
Die Helias zo veel deugt bewijst,
Doen was den goeden man geruster.
| |
[pagina 110]
| |
Send Helias dat hy bevegt
Den valschen Ridder die zijn moeder,
Zoo vuyl beschuldigt met onregt,
Den Hemel word zijn regts behoeder.
Hier mee den Engel strak verdween,
Als hy had dit bevel gegeven,
Helias toog ten Hove heen,
En heeft veel wonders daer bedreven.
Des Coninks moeder ruste niet,
Maer zogt altijd Beatris leven,
En zy gaf uyt met vals bedied,
Datze den Conink wou vergeven.
En roeijen uyt al zijn geslagt,
Siet wat vervloekte schelmerijen,
De oude Hoer al heeft bedagt,
Maer God en wou 't niet langer leijen.
Een Ridder die Macharis hiet,
Die hield des moeders saeke staende,
Waer aen dat men de valsheyd ziet,
En het verraed van al 't voorgaende.
Hy zwoer met zijn Godloose mond,
Dat hy d'onnos'le Coninginne,
Had zien boelere met een hond,
En wou met eenen dolle zinne.
Al sulks bewijsen door den kamp,
Zo iemand woude voor haer vegte,
Maer laes hy werkt zijn eygen ramp,
Die slimmer saken wilt verregte.
| |
[pagina 111]
| |
Den Conink toornig en vergramt,
Die zwoer hy zouse laete dooden,
Zo niemant komt die voor haer kamt,
Laet haer dat wete door mijn bode.
De schiltknegt brogt haer dese maer,
Daer af sy jammerlijk verschrikte,
So datse schier bezweek van daer,
Tot dat den Hemel d'uytkomst schikte.
Sy werd gesteld voor 't hooge regt,
Om daer haer onschult te betonen,
Daer stond den logenaer heel slegt,
Want d'oudste van haer seve Sonen.
Die quam met eenen groote stok,
Geheel verbijstert en verwildert,
Met eenen ruygen Herders rok,
Zo men de wilde liede schildert.
Hy trad ter poorten in verwoet,
En den Poortier begost te vloeke,
Hy riep blijft staen gy botter bloed,
Waer wildy heen wat komdy soeke.
Ik soek den valsche logenaer,
Macharis die met schandig liegen,
De Coningin brocht in gevaer,
Maer God en kan hy niet bedriegen.
En soekt niet meer ik ben de man,
Sprak de poortier die met hem gekte,
Helias was gestoort daer van,
En met zijn stok hem wacker dekte.
| |
[pagina 112]
| |
Hy gaf hem sulken zwaren slag,
Dat hy naeuw konde sien of hooren,
Maer als voor dood ter aerden lag,
Als of hy had zijn dood gezworen.
Een dienaer quam die greep hem aen,
Want hy hem dogt een sot te wese
Maer Helias sprak laet my gaen,
Zo ik my weer gy mag wel vresen.
Doen drong hy voort ter zalen in,
Daer sat den Konink zijnen Vader,
Met zijn geheele Huysgesin,
En de Raeds Heeren allegader.
Doen werd hem van een vriend geseyt,
En den verrader aengewesen,
Die u moeder veel smaet op leyd,
Daer uyt dit onheyl is geresen.
Hy gaf hem een zo grooten klop,
Dat hy bezwijmt ter aerden daelde,
En naeuwelijks weer kost reyse op,
Daer door hy groote spod behaelde.
Den goeden Conink Oriant,
Die sprak wie raed u alzoo koene,
Dat gy hier met u stoute hand,
Komt om alsulk geweld te doene.
Och sprak Helias Vader mijn,
Ik bid u is hier wat bedreven,
Dat is gedaen in sulken scheyn,
Mijn moeders eere weer te geven.
| |
[pagina 113]
| |
Die desen treyter als een fielt,
Haer met veel logens op dorst seggen,
En heeft daer door haer eer vernielt,
Dus kom ik om dat te weer leggen.
Doe heeft hy hem rond uyt vertelt,
't Verraed dat hier is voorgeschreve
En heeft hem als een vromen held,
Vrywillig tot den kamp begeven.
De Conink seer verwondert stond,
En liet terstond een Harnas smede,
Voor zijnen zoon die wel gesond,
Met den Verrader heeft gestreden.
Den kamp gink aen op 't vlacke veld,
Hy is victorieus gebleven,
Den schelm heeft al 't verraed vermeld,
Gelijk hier vooren is beschreven.
Hy sloeg hem af 't vervloekte hooft,
Men wierp het lichaem voor de honde,
De Coningin heeft God gelooft,
Dat zy onschuldig werd bevonde.
Men hielt in 't Hof een groote feest,
Een open hof voor veertien dagen,
Dat daer noyt grooter is geweest,
Getuygen zijn daer af die 't sagen.
De Conink na een dag of twee,
Liet Matabrunes Goutsmit halen,
Die brocht doe de vijf ketens mee,
En gink hem doe aldus vertalen.
| |
[pagina 114]
| |
Siet hier eerwaerde Majesteyt,
De Ketens met een kop bysonder,
Al sulken heb ik een bereyt,
Voor u Vrouw moeder, hoort dit wonder.
Sy sond my ses van eender stof,
Om daer een kop af te bereyden,
Daer nam ik eenen keten of,
Zijn deugt voor 't vier te onderscheyden.
De eene Keten wierd zo groot,
DatGa naar voetnoot1) ik daer aen te werk raekten,
Dat ik daer van twee koppe goot,
En d'een voor Matabrun op maekte.
De and'ren sloot ik in mijn kist,
Met deese ketens te bewaren,
Om u Heer Konink zonder list,
Dit groot mirakel te verklaren.
Daerom zo ik mijn heb ontgaen,
Of hier in heb misdaed bedreven,
Mijn onschuld neemt genadig aen,
En mijne fouten wilt vergeven.
Den Conink en de Coningin,
Namen die ketens met erbarmen,
Beklaegden dikwils droef van zin,
Haer kinderkens met jammer karme.
Die al in Swanen zijn verkeert,
En haer in 't water staeg onthouwen,
Tot dat den Hemel heeft begeert,
Dat zy weer mensche worde zouwen.
| |
[pagina 115]
| |
Daer na quam Marcus in getreen,
Die was berooft van bey zijn ogen
De Conink sag hem vol geween,
Die voor hem lag met knien gebogen.
Den Conink vraegde hem terstond,
Wie heeft u oogen uyt gesteken,
Ik zweer u by mijn waere mond,
Dat ik die misdaed wel sal wreken.
Dat heeft u moeder zelfs gedaen,
Heer Conink doen zy my geboden,
Met u kinders in 't Bosch te gaen,
En alle seven daer te dooden.
Maer doen ik haer had neer geleyd,
Om d'een voor d'ander na te moorden,
De liefd' en jammerhertigheyd,
Mijn hert versugte en bekoorden.
So dat ik haer geen leed kon doen,
Daer door dat zy zo vriendelijk loege
Dies liet ik daer die teere bloen,
Die elk een zilver keten droegen.
En doen zy had daer na verstaen,
Dat zy noch waren al in 't leven,
Heeft zy my zelfs dit leed gedaen,
Dat haer den Hemel wil vergeven.
Doen Helias dit had gehoord,
En wel verstaen dees waere reden,
Doen heeft hy meenig smeekend woord,
Devotelijk voor hem gebeden.
| |
[pagina 116]
| |
Hy riep den Heer ootmoedig aen,
O Jesu van een maegt geboren,
Verleent doch desen goeden man,
Weer zijn gezigt gelijk te vooren.
Hy seegent hem met 't heylig Kruys,
En Marcus knielde voor hem neder,
Terstond (al scheynt het een abuys,)
Zo kreeg hy zijn gesigte weder.
De goede Conink dankte God,
Sijn Heere waren al verwondert,
Elk prees den Heer van 's Hemels slot,
Voor dit mirakel uyt gesondert.
Des Coninks moer gevangen sat,
Gaf haer bewaerder Wijn te suype,
So dat zy uyt brak door een gad,
En gink ter vlugt zo heene sluypen.
Sy trok op Mombrand haer Kasteel,
Om haer daer op in nood te weren
Want zy wel docht dat haer krakeel,
En haer verraed noch sonde deren.
Helias bad zijn Vader goed,
Dat hy hem wou de ketens geven,
Hy zou gaen soeken met 'er spoet,
Sijn Broeders of verliesen 't leven.
In 't water dat liep om het slot,
Sag men terstond ses witte Swane,
Dies Helias doe loofde God,
En gink zijn Vader zulks vermanen.
| |
[pagina 117]
| |
Hy riep vader en moeder mijn,
Nu is mijn hert al wat geruster,
Ziet hier waer dat mijn Broeders zijn,
En ook mijn lieve jongste suster.
Hy heeft vijf zwanen om den hals,
Gehange elk een zilv're keeten,
Dus werdense strak al schijnt het vals,
Verkeert in mense wil dit weten.
De Konink met haerGa naar voetnoot1) Koningin,
Ginge haer nieuwe kind'ren tegen,
En kustense uyt rechte min,
Gelijk verheugde Ouders plegen.
Maer dit verdroot de seste Swaen,
Dat hy alleen in 't leed most blijven,
Helias heeft zijn best gedaen,
VoorGa naar voetnoot2) troost haer lijden te verdrijven.
Dees kinders bragt men in de Kerk,
Om daer als Kristene te doopen,
Elk quam bezien dit wonder werk,
Als tot mirakels plaets gelopen.
Een tijd daer na heeft Oriand,
Aen Helias zijn oudste Soone,
Getransporteert zijn heele Land,
En ook de Coninklijke Kroone.
Den nieuwen Konink Helias,
Trok voor Mombrand met veel Soldaten,
Daer Matabrune binne was,
Die heeft het fel bestormen laten.
| |
[pagina 118]
| |
Doen hy van 't slot nu meester was,
Zo raekt Matabrune in hande,
Die hy haer vonnis maekte ras,
En liedse levendig vervrandenGa naar voetnoot1).
Als Helias een wijle tijd,
Zijn rijk beseten had in vreede,
Sag hy ter venster breed en wijd,
De zwaen zijn Broeder daer ter stede.
Die heeft hem met een schip vertoont,
Daer Helias mee zoude varen,
In 't land daer hy eerst had gewoont,
Om kragt van wapene te baren.
Hy sprak doen al zijn broeders aen,
Dees zwaen die sal my wel gelijde,
Dies moet ik henen met haer gaen,
En van u al met droefheyd scheyden.
Men brogt zijn blanke harnas thuys,
Een zilver schilt fraey in 't aenschouwe,
Daer in gesteld een goude kruys,
Hy mogt hem wel daer op vertrouwe.
Hy gink te scheep met groten rou,
Van Vader vriende ende maegeaGa naar voetnoot2),
De Swaen die trok het schip getrou,
Daer zy het al met wonder sagen.
Tot dat zy quam voor 't hooge Hof,
Des Keysers in de stad Nimwege,
Daer Helias een groote lof,
Door vroome feyten heeft verkregen.
| |
[pagina 119]
| |
In eene kamp vol groote sorg,
Heeft Helias doen overwonnen,
Den boosen Graef van Frankenborg,
Doen is zijn groot geluk begonne.
Doen troude hy tot zijnen loon,
De Dochter van de Hertoginne,
Die hy verlost had, een maget schoon,
Daer hy by leefde in peys en minne.
Ses jaer daer na op eene nagt,
Sijn goede Vrou hem ernstig vraegde,
Van waer hy was en wat geslagt,
Dat zy daer na noch seer beklaegde.
Want hy daerom in 't hert gestoort,
Om dat zy hem dat gink vermanen
Trok weg te scheep na Lylefoort,
Al by 't geleyde vander Swanen.
Hy quam te Lylefoort aen 't Palleys,
Doe blies hy op den gulden hooren,
Dat Oriant wel voor die reys,
En al zijn Heeren konde hooren.
Weest welkom seyd hy Soone mijn,
Waer is de witte zwaen gebleve,
Ziet hier u andere Broeders fijn,
Waer hebdy doch zo lank gebleven.
Dat seg ik wel een ander tijd,
Maer laet ons nu te saem verbleyde,
Hy [is] in 't water breed en weyd,
Maer sal haest raeken uyt zijn leyden.
| |
[pagina 120]
| |
Helias daer terstond ontbood,
Den Goud-smit dat hy zonder staeken,
Van de twee zilv're nappe groot,
Weerom een keten zoude maken.
Hy bragt de zwaen daer in de kerk,
Daer hyze op 't hooge Outaer stelde,
Ey luystert na dit wonder werk,
Want sulke dingen beure selden.
Hy hing de keten aen haer hals,
En heeft devotelijk gebeden,
Dat God hem woude geven als,
Te vooren zijn gesonde leden.
Doen wierde zijn gebed verhoort,
De zwaen verliet gestalt en veeren,
En zy verkeerde op dat woord,
In een schoon Jongeling met eeren.
Als Oriant dit teyken sag,
Was hy verwondert boven maten,
Hy wou het op dien selven dag,
Verkonden al zijn Ondersaten.
De Konink was noch meest verblijd,
Om dat hy in zijn oude Jaren,
Sag al zijn Kinders in die tijd,
In goe gesontheyd en welvaren.
En Helias seer wel bedogt,
Heeft in een Klooster hem begeven,
Daer hy zijn tijd heeft toe gebrocht,
Met bidden en devotig leven.
| |
[pagina 121]
| |
Oorlof gy hoorders neemt dog acht,
Op dat gy hebt hooren verklaren,
Houd dit mirakel in u gedacht,
Daer toe wil u den Heer bewaren.
|
|