Ridder metter swane
(1931)–Anoniem Ridder metter swane– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
Hoe de seven kleyn kinderkens worden ghevoedt by miraculen van eender witte gheyten gesonden van God.ALs de heremijt dese seven kinderkens gespijst, ende verwarmt hadde nae zijn macht, niet weetende wiense toebehooren, zoo bad hy Godt ootmoedelijck seggende:
O Godt almachtig gebenedijt,
Die een bekenderGa naar voetnoot1) van allen zijt,
Ende talder tijt een beschermer mede,
| |
[pagina 19]
| |
Van allen gheschapen dingen ter weerelt wijt,
Int eerste bekrijt, door Moyses bedeGa naar voetnoot1),
Tmanna inder woestijnen by waerhede,
Om den kinderen van Israel voetsel te geven,
Deur u ontfermen sendet voetsele ende vrede
Op dat dese jonge kinderkens behouden tleven,
En datse hier namaels (o Heer verheven)
U mogen hertelijck zijn te dienen gewent
Dat bid ick u Heere, die alle herten kent.
Zo ghy o Godt almachtich bewijsde,
Doen ghy vijf duysendt mannen alleen spijsde,
Dat elck verjolijsde, sonderGa naar voetnoot2) kinders en vrouwen,
Met vijf gersten brooden ende twee visschen, daer rijsde
Genoegh te bove, zoo dat elck prijsde,
Dat gepresen mirakel vol trouwen:
Wilt u glorieusheyt hier laten schouwen,
En by gratie voeden dees wichterkens kleene:
Beschermtse almachtich God van rouwen
Die niemant oyt en liet in eenigen weene,
Die in u betrouwen: my deert alleene
Dinnocentie der bloemkens, behoetse ongeschent,
Dat bid ick u Heere, die alle herten kent.
Die de kinderen van Israel voor Pharao behoede,
Ende Daniel inde kuyl der leeuwen voede,
Diet klaer bevroede, wilt niet laten bederven
De seven kleyn kinderkens, welck ick vermoede,
Die ick naeckt hebbe gevonden in grooten onspoede,
Die als de verwoede by nae van honger sterven,
| |
[pagina 20]
| |
In dit wilde foreestGa naar voetnoot1) ontvreemt hunder erven,
Nochtans schijnense van edelder generatien,
Twort (hoop ick) [t'] uwer eeren ende svyantsGa naar voetnoot2) deurkerven,
Dusdanich dinck geschiet zelden, ten zy by gratien
Uwer goddelijcker goetheyt tot elcker spatien,
Aldus almachtich God u gratie neder sent,
Dat bid ick u Heere, die alle herten kent.
O Vader, Zone, Heylighe Geest, prince der glorien,
Dry persoonen, een Godt in glorien,
Behoedt dees vij. kinderkens hemels regent,
Op datse u o suyver ciborie,
Soo dienen datse raken ter consistorie
Des hemels by u verdiensten excellent,
Dat bid ick u Heere, die alle herten kent.
Dat gebedt wert van Godt verhoort want by miraeckel quam in de kluyse een witte gheyte, haer keerende totten kinderkens met hare mammen, ende soochse soo natuerlijck als een voester. Doen bekende de heremijdt datse van Godt ghesonden was, om de kinderkens op te brengenGa naar voetnoot3), waer af hy Godt danckte, ende dagelijcks sogen de kinderkens de witte geyte, ende dan ginckse ten bosch om voedsele. Dit duerde soo langhe datse groot werden ende de geyte volgden int bosch. Ende als sy komen waren tot kinderlijcke kennisse, soo maeckte hun de heremijt kleyn rocxkens van bladeren, ende van ander dingen dat hy krijgen mochte. Ende soo gingen sy spelen int bosch, ende vergaderden vruchten om te eeten met hunnen broode, ende soo werden sy ghevoet door Gods gratie, ende neersticheyt des heremijten, die hun deylde d'aelmoessen diemen hem gaf. | |
[pagina 21]
| |
Gheduerende desen tijd quam de coninck Oriandt weder victorieus vander oorloghen. Als Matabrune vernam dat haer soon quam, ginck sy hem teghen, ende hiet hem wellekome, ende sy begonst te weenen om haer quaedt te volbrengen. Och mijn sone zijt willekome, ende ick verblijde my seer dat ic u sie gesont komen met u volck: Maer anders is mijn hert vol drucx van dat uwen wijve misvallen is. De koninck seyde wat isser geschiedt, is mijn vrouwe doodt of hoe ist? Zy seyde neen, maer 'tis schandelijcker, soo dat ickt niet en derreGa naar voetnoot1) vertreckenGa naar voetnoot2) om de leelijckheyt, ende 'tis my liever dattet u een ander segghe: Want al u dienaers wetent wel. Doen zeyde de koninck, ick heb liever dat gijt my seght dan een ander. Doen seyde de moeder, ick meende dat u wijf van u kindt ontfangen hadt, maer sy hadt ontfangen van eenen hondt dat schandelijck is, hier is de vroe-vrouwe die van haer ontfanghen heeft seven kleyn honden, die ick hebbe doen weg worpen, op datmender niet meer af weten en soude, hierom soudt gijse met recht doen dooden ende verbernen. Ende daer was de vroe-vrouwe by Matabrune om haer logen te stercken. Als de coninc dit hoorde kreeg hy grooten druck ende vraeghde waer zijn wijf was? Matabrune seyde dat sy besloten was in haer kamer, ende sy en derf van schaemte niet uyt komen. Doen ginck de coninc met eenen ridder inde kamer daer hy hem deerlijck haddeGa naar voetnoot3), seggende: Aylacen wat grooter druck is my toekomen, heeft mijn vrouwe seven honden, 'tis veel den beesten. Die ic meende te zijn de eere, ende schoonheyt der vrouwen heeft my verraden, ende by haer ben ic onteert, ter quader uren ben ick gheboren, waerom en lied my Godt niet verslaen van mijn vyanden, God wilt my helpen. Aylacen wie dat my radet, ick en begeer by haer | |
[pagina 22]
| |
niet meer te komen die ick so seer beminde. De ridder die by hem was, hadde hem geerne vertroost, maer hy ginck legghen op een bedde, daer hy ontsliepGa naar voetnoot1) van druck ende weemoedicheyt. Ende [de] edel vrouwe Beatris was in een ander kamer die niet min rouwe en hadde. Ende tot haer quam een schild-knecht die haer lange gediendt hadde, ende zeyde dat de koninc komen was. Doen wertse seer ontset, ende vraeghde offer yet van haer geseyt was, ende hy seyde jae, ende vertelde haer al dat de valsche Matabrune den coninck geseyd hadde. Doen riep Beatris deerlijck tot Godt almachtich, seggende aldus:
O Godt van hemelrijck mijn toeverlaet
Die den verlosser gesonden hebt t'onser vromeGa naar voetnoot2),
Als u vader bequameGa naar voetnoot3),
Welck is de cause, welck de misdaedt
Oft vileynich quaedt,
Dat ick teghen u oft uwen sone eersame,
Buyt de betame,
Ghedaen mach hebben? dat dies ick my schame
Wt mijnen lichame seven honden komen sijn,
Waer by ick mijns heeren vriendtschap van hoogher fame
Verloren heb? lacen ic en weet wat ic rame,
Al dat mijn is en is niet dan swaer gepijn,
O kostelijck carbonckel, o klaer robijn,
Verleent my dat ick mijns mans vrientschap ghewinne,
Dat bid ick u sone der hemelscher coninginne.
O Jesu Christe, opperste Heere ghebenedijt,
Die verlosser zijt,
En om onse sonden hebt ghestort u bloet,
| |
[pagina 23]
| |
Dies wy verkregen spoetGa naar voetnoot1),
U ghebenedijde moeder, shemels jolijtGa naar voetnoot2),
Kreegh droefheyt int hart als volle vloet,
Des ben ick wel vroet,
Ick bid u Heere door minnen gloet,
Die ghy tot ons waert had, dat ghy al mijn sonden
Afwasschen wilt, die noyt dede onspoetGa naar voetnoot3)
Door svyants bedrieghen o vader soet,
Dat bid ick u minlijck door u vijf wonden
O Gods tresoor, tswereldts troost bevonden,
Zijt mijn advocaet, ende ick u vriendinne,
Dat bid ick u sone der hemelscher koninginne.
Alsoo waerlijck Heere als ghy door u propoostGa naar voetnoot4),
U moeder hebt vertroost,
Op den Paesdach doen ghy u hebt vertoont,
Glorieuselijck verschoontGa naar voetnoot5),
Voor de vrouwen en apostelen onghenoostGa naar voetnoot6),
Nochtans elcken kroont,
Die u met herten aenroepen ongehoont:
Ick onweerdighe dienersseGa naar voetnoot7) van woorden kleynGa naar voetnoot8),
Roepe u aen Alderhoochste ghekroont,
Dat ghy my wilt verwerven reyn ghepersoont,
De gratie mijns mans in eeren alleen,
Want ic noyt peynsde hem onweerde geen,
Oft onghelijcke te doen met herte of zinne,
Dat bidt ick u sone der hemelscher koninginne.
Princelijc prince der engelenscharen,
Wilt my bewaren,
| |
[pagina 24]
| |
Ick sette my onder u beschermen voort,
Spreeckt docli mijn woort,
Dat de vriendtschap mijns mans mach varen
T'mywaert sonder sparen:
Ghy kendt my ontschuldich, dies maeckt accoort,
Mijn bede aenhoort,
Vertroost my Christe zijt mijn comfoortGa naar voetnoot1)
Want ic bedruct ben, ten eynde van beginne,
Dat bid ick u sone der hemelscher coninginne.
|
|