| |
| |
| |
Daniel Cunin
Van Duinkerken tot Vlieland, van Hadewijch tot Hafid
De Nederlandse literatuur: indrukken van een Franse lezer
Kleine expeditie door mijn boekenkast: Histoire de la littérature flamande (A. Snellaert, 1849), De la littérature néerlandaise à ses différentes époques (J. A. Alberdingk Thijm, 1854), La Vie littéraire de Marnix de Sainte-Aldegonde et son ‘Tableau des Differends de la Religion; (G. Oosterhof, 1909), La Littérature flamande contemporaine (A. de Ridder, 1923), Conrad Busken Huet et la littérature française (J. Tielrooy, 1923), Bilderdijk et la France (J. Smit, 1929), Le Réveil littéraire en Hollande et le naturalisme français (1880-1900) (J. de Graaf, 1938), Panorama de la littérature hollandaise contemporaine (J. Tielrooy, 1938), Les Soeurs Loveling (H. Piette, 1942), Alluvions et nuages. Courants et figures de la littérature hollandaise contemporaine (A. Romein-Verschoor, 1947), La Littérature belge de langue néerlandaise (K. Jonckheere, 1958), La Littérature néerlandaise (P. Brachin, 1962), Jan Slauerhoff (1898-1936). L'homme et l'oeuvre (J. Fessard, 1964), Vondel et la France (W. Thys, 1988), het omvangrijke (meer dan 900 bladzijden) Histoire de la littérature néerlandaise (red. H. Stouten, J. Goedegebuure & F. van Oostrom, 1999), L'oeil de l'eau. Notes sur douze écrivains des Pays-Bas (J. Beaudry, 2002)...
Vrees niet, lezer, hieronder vindt u geen eindeloze opsomming van bloemlezingen, vertaalde teksten (de meesterwerken en de mindere werken) en tijdschriften met overzichten van ontwikkelingen in de Nederlandse literatuur. Wie gaat zoeken kan alles bij elkaar duizenden Franstalige publicaties in boek- en tijdschriftvorm vinden. Natuurlijk, de teksten van voor de informaticaboom liggen alleen in zeldzame bibliotheken of bij antiquaren in Béziers of Antwerpen. Maar de bibliografie uit 1999 van J. Verbij-Schillings maakt duidelijk dat een onverwacht groot aantal Nederlandstalige teksten uit de twintigste eeuw en uit een verder verleden in het Frans is vertaald - en niet zelden verdienstelijk. Een geïnteresseerde Franse lezer met
| |
| |
enig doorzettingsvermogen kan zich een uitstekend beeld vormen van de Nederlandse literatuur zonder naar de originele teksten te hoeven grijpen.
Akkoord, we wachten nog altijd op een vertaling van bepaalde prozawerken, zoals de Nederlandsche Historiën van P.C. Hooft, Van de koele meren des doods van F. van Eeden, Het ivoren aapje van Herman Teir-linck, romans en verhalen van Louis Couperus, F. Bordewijk, J. van Oudshoorn en Willy Spillebeen, Eenzaam avontuur van Anna Blaman, De zondvloed van Jeroen Brouwers, Dubbelspel van F.M. Arion, om nog maar te zwijgen over Jip en Janneke; daarnaast zijn hervertalingen broodnodig van romans van Louis Paul Boon en Maurice Gilliams; en tot slot mogen we het werk van de grote dichters niet vergeten (Nijhoff, Achterberg, Jan van Nijlen...).
Maar de nieuwsgierige lezer kan vandaag de dag werk van steeds meer hedendaagse schrijvers vinden, en zelfs klassieken uit het nabije verleden (een groot deel van het oeuvre van Hugo Claus, de twee bekendste romans van W.F. Hermans, enkele titels van Gerard Reve, Simon Vestdijk en J. Slauerhoff, de eerste bundels van Lucebert). Deze werken worden soms uitgebreid besproken op de radio of krijgen lovende recensies - al gaan sommige literair critici te werk op de manier van de moeder van Alfred Issendorf (die nooit de romans las waarover ze een recensie schreef), zoals bijvoorbeeld gebeurde met de vertaling van Nooit meer slapen in een gespecialiseerd tijdschrift. De Nederlandse literatuur blijft dus uitsluitend een volkomen onontdekt terrein voor de Franse lezer die niet de moeite neemt boeken open te slaan bij antiquaren of nieuwe uitgaven aan te schaffen waarmee enkele uitgevers al geruime tijd aan de weg timmeren (Actes Sud, Gallimard, Le Seuil, Albin Michel, Héloïse d'Ormesson, Belfond, L'Âge d'Homme...).
Het komt erop neer dat er legio pogingen zijn ondernomen om zowel Vlaamse als Nederlandse schrijvers onder de aandacht van het Franse publiek te brengen. Soms viel hun zelfs de eer te beurt van min of meer prestigieuze collecties. Aan het eind van de negentiende eeuw bestond in Frankrijk bijvoorbeeld de ‘Nouvelle Bibliothèque Populaire’, waarin werken van in totaal vijfhonderd schrij- | |
| |
vers werden uitgegeven. Dankzij de prijs en de ruime verspreiding kwamen ze binnen het bereik van bijna elke potentiële koper, terwijl de biografische en literaire achtergrondinformatie vaak goed gedocumenteerd was. In deze serie werden teksten opgenomen van J.J. Cremer, Alberdingk Thijm, Hildebrand, Willem Bilderdijk, Conrad Busken Huet, Erasmus en Joost van den Vondel. Dichter bij onze tijd was er de beroemde serie ‘Porètes d'aujourd'hui’ (Dichters van vandaag), uitgegeven door Pierre Seghers - bij wie overigens al in 1954 Par-delà les chemins van Adriaan Roland Holst was verschenen. In deze serie werden delen gewijd aan Guido Gezelle en Karel Jonckheere. En in de jaren negentig beheerde Claude Michel Cluny bij uitgeverij La Différence een poëziereeks waarin niet alleen een Cobrabloemlezing verscheen, maar ook een ruime keuze van het werk van Karel van de Woestijne en Leonard Nolens.
Als ik zo nadrukkelijk naar die publicaties verwijs, is dat om enigszins het beeld te corrigeren dat velen zich vormen en dat overigens ook bij mij bestond toen ik me een kwart eeuw geleden voor het eerst in de Nederlandse literatuur verdiepte. Zoals veel Fransen kende ik zelfs de naam van Multatuli niet, had ik nooit horen spreken over Vondel of Hermans. Er bestond bovendien nog geen internet en op duizend kilometer van Vlaanderen kon ik niet ontdekken hoeveel teksten er in de Franse taal beschikbaar waren. Zeker, áls ik dan meende een bijzonder tweedehandsboek te hebben gevonden, liep dat soms op een teleurstelling uit: de matige overzetting in het Frans moedigde me nauwelijks aan om de Vlaamse of Hollandse schrijvers in een andere dan de oorspronkelijke taal te lezen.
Naast de informatieve boeken in de eerste alinea zijn er natuurlijk ook de in het Nederlands geschreven overzichtswerken van Jonckbloet, Te Winkel, Knuvelder en Anbeek, of collectieve ondernemingen als Twee eeuwen literatuurgeschiedenis en Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Zonder enkele van deze kloeke boekdelen, die ieder hun kwaliteiten en hun tekortkomingen vertonen, en zonder gedegen biografieën is het voor een buitenlander nauwelijks mogelijk het exotische terrein van de Nederlandse letteren te verkennen (Nederland ‘is een land waar je nergens vaste rots onder je voeten hebt!’
| |
| |
aldus professor Nummedal in Nooit meer slapen). ‘Exotisch’, want de ontdekking van een volstrekt onbekende literatuur levert een ervaring van exotisme op, in de betekenis die Victor Segalen aan die term geeft. Parallel daaraan vormen zich bij die verkenningstocht eilandjes aan de hand van de gelezen literaire werken zelf. Die eilandjes bestaan uit een oeuvre of een deel van het oeuvre van een gegeven schrijver, en heel soms uit de beste vruchten van een literaire stroming.
Die ontdekkingen en de geleidelijke vorming van een persoonlijke canon vinden plaats op grond van het toeval en van nieuwsgierigheid, maar je kunt ook enthousiast worden voor een bepaalde schrijver door een boek dat je cadeau krijgt en door een eenvoudig advies. Daar voeg ik graag een persoonlijke hebbelijkheid aan toe: het ontdekken via een omweg. Vaak werd en wordt de wens om een oeuvre te lezen namelijk gewekt door ‘intermediairen’, ‘smokkelaars’, waarmee ik francofiele geletterden bedoel die me in hun kielzog meeslepen dwars door de waarneming van hun eigen cultuur en van de Franse cultuur, anders gezegd schrijvers die net zo'n stap hebben gezet als ik, maar de andere kant op. Zo is het altijd weer een genoegen je te verdiepen in het werk van Frans Erens, W.G.C. Byvanck, Alexander Cohen, J. Tielrooy, André de Ridder en anderen, wier naam me zo gauw niet te binnen wil schieten.
Schrijvers die in het Frans de Nederlandstalige wereld belichtten, zijn schaars, maar ze bestaan en bestonden. In de negentiende eeuw hebben onder anderen Alphonse Esquiros en Xavier Marmier een beeld geschetst van Willem Bilderdijk, Isaac da Costa, Nicolaas Beets en Jacob van Lennep. In onze tijd nodigt de dichter Jean-Claude Pirotte ons uit in Gelderland (waar hij een deel van zijn jeugd heeft doorgebracht) en schrijft inspirerend over Eddy du Perron. De Duinkerkenaar Claude-Henri Rocquet heeft een bespiegeling over het leven en het werk van Ruusbroec gepubliceerd. En in de voetsporen van een van de grootste Franse romanciers, Jean Giono, betreden we de werkplaats van een Nederlandse collega van hem, net als hij een pacifist, een schrijver die hij beschouwt als ‘chemicus van de vreugde’:
| |
| |
Ik ken Antoon Coolen niet. Momenteel is hij de enige mens die ik zou willen leren kennen. [...] In dit boek is alles even diepzinnig. Ik bedoel dat er een volmaakte overeenstemming bestaat tussen het drama en het kleinste detail. [...] Een intonatie, het jasje van een dorpsbewoner, een varken dat in de modder wroet, het klooster en zelfs de politieagenten, alles klopt. Niet dat ik beweer dat daar het grote talent van Antoon Coolen ligt; er is meer. Het gaat niet alleen om talent. Hij is de uitdrukking zelf van de diepgang van het drama. Hij is de mens die hij moet zijn. Hij is een kind van de wereld.
Dit citaat stamt uit het voorwoord in de Franse uitgave (Grasset, 1936) van Coolens roman De goede moordenaar. Hiermee doet Giono meer voor de erkenning van een Hollandse schrijver in Frankrijk dan doorwrochte bladzijden of geleerde verhandelingen zouden kunnen. Niet toevallig is Le Bon assassin in 1995 heruitgegeven in Parijs en werd toen positief onthaald in Le Monde. Zo staat de naam van André Gide onder het voorwoord van Zuyderzée, de eerste Nederlandse roman die in vertaling verscheen bij Gallimard en die werd geschreven door Gides vriend Jef Last: ‘Last is minder romanschrijver dan dichter; of, zo u wilt, Last is een romanschrijver à la Knut Hamsun.’
Minder bekend is Xavier Hanotte, de Waalse romancier die fraaie vertalingen heeft afgeleverd van Hubert Lampo, Doeschka Meijsing, Walter van den Broeck, Ward Ruyslinck, Maarten 't Hart en Willem Elsschot. Ook vertalers horen namelijk tot de smokkelaars die onze aandacht kunnen vestigen op de originele versie van een boek. Een van de eersten was Auguste Clavareau (1787-1864), een Franstalige Nederlander die talloze gedichten heeft omgezet: De Hollandsche Natie van J.F. Helmers, De overwintering der Hollanders op Nova Zembla van H. Tollens, Kleine gedichten voor kinderen van H. van Alphen.
De verschillende soorten publicaties die ik hier noem maken in mijn ogen onlosmakelijk deel uit van de Nederlandse literatuur, ook al betreden we met een vertaling taalkundig gezien een ander terrein. Waarom blijft deze literatuur ondanks al die bergen papier zo wei- | |
| |
nig bekend in Frankrijk, uiteindelijk het land van Michiel de Swaen (1654-1707), die door E.K. Grootes ‘de begaafdste dichter van zijn tijd’ werd genoemd? Daarvoor kunnen we enkele verklaringen aanvoeren. Ik noem ze slechts als overweging en geen ervan lijkt me doorslaggevend.
Allereerst moeten we naar Frankrijk zelf kijken: de Franse republiek streefde ernaar zowel de regionale talen als de machtige Kerk uit te roeien. Daar heeft met name het Vlaams, dat vooral in de katholieke geestelijkheid en intelligentsia voorvechters had, onder geleden. Mensen als Camille Looten en Vital Celen hebben geprobeerd het letterkundig erfgoed van Frans-Vlaanderen te verdedigen, maar hun strijd was bij voorbaat verloren. De minachting van de Franse elites voor het taaltje dat in het uiterste noordoosten van het grondgebied werd gesproken, zal weinigen hebben geïnspireerd om de grens over te trekken.
Het Vlaams, dat in België lang verbannen was ‘naar keuken en kroeg’, heeft veel geleden onder een hardnekkig vooroordeel: de grote Vlaamse schrijvers die zich aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw in het Frans uitdrukten, hebben ongetwijfeld met hun beslissing om in de taal van de burgerij te schrijven, bijgedragen aan dat vooroordeel. Met Hendrik Conscience krabbelde de Vlaamse literatuur een beetje uit het dal. Hij genoot veel commercieel succes in Frankrijk: er zijn in totaal honderdzestig uitgaven van zijn werk in het Frans verschenen. Maar toch bleef men het Vlaams lange tijd als weinig geschikt beschouwen om grote werken in te schrijven (een vooroordeel dat enkele weken geleden nog weer eens werd bevestigd door een Franse schrijver op een Parijs radiostation). Daar kwamen nog eens typisch Belgische problemen bij: vertaalde romans en poëziebundels die in België zelf werden gepubliceerd, drongen vaak niet door tot Parijs; dergelijke vertalingen werden in het verleden vaak gemaakt door Vlamingen en waren niet altijd goed genoeg voor een veeleisend publiek; verder was er de vriendjespolitiek, die ervoor zorgde dat niet steeds de beste boeken werden gekozen om te vertalen.
Aan Hollandse kant waren er andere hinderpalen die een grotere
| |
| |
internationale verspreiding van de plaatselijke schrijfcultuur in de weg stonden. De literatuur heeft in Nederland nooit zoveel krediet genoten als in een land als Frankrijk. Niet gauw zal ik de woorden vergeten van een Nederlandse dichteres met wie ik een gesprekje voerde in Parijs. Ze vroeg wat ik deed, en na mijn antwoord: ‘Ik vertaal Nederlandse literatuur,’ reageerde ze met ‘Ach, wat zielig!’ Sinds er een serieuze instantie bestaat die zich inzet voor het vertalen van Nederlandse en Vlaamse literatuur heeft er op dit terrein een duidelijke verbetering plaatsgevonden. Zoals M.A. Orthover in het vorige nummer van De Revisor schreef: ‘Yet even without relying on some of its greatest names - Bordewijk, Reve, Voskuil, among others - Dutch literature has established itself internationally.’
We kunnen het dus niet meer eens zijn met de woorden van Edmond Jaloux, lid van de Académie Française, die driekwart eeuw geleden benadrukte dat de Nederlandse overheid nooit iets had gedaan om de eigen literatuur in het buitenland bekendheid te geven, en die oordeelde dat Holland zich had verschanst ‘in een houding van aristocratisch stilzwijgen’:
Het tragische lot van de Nederlandse schrijvers is dat ze een taal spreken die onbekend is buiten hun land en Vlaanderen. Bovendien heeft om onnaspeurlijke redenen niemand zich ooit willen verdiepen in hun werk. Terwijl kleine dichtertjes uit Tsjecho-Slowakije, Joegoslavië e.d. wel werden vertaald, vonden de beste Hollandse schrijvers niemand in de Europese literaire wereld die zich voor hen inzette. Dat heeft vast iets te maken met hun gesloten, bijna insulaire karakter, want ik heb zelf herhaaldelijk stappen ondernomen om die situatie te doorbreken en nergens steun gevonden, nog het minst in Holland.
Een laatste constatering dringt zich op, die zich laat aflezen aan enkele hierboven genoemde titels: kennis van de Nederlandstalige literatuur werd meestal overgebracht door Nederlandssprekenden zelf, en soms in gebrekkig Frans; zolang er in Frankrijk geen kaste bestaat van liefhebbers van deze letteren - academici, schrijvers,
| |
| |
journalisten en anderen - zullen die letteren niet de plaats verwerven die ze toekomt.
Welke indrukken zijn mij van deze literatuur zelf bijgebleven? Weerspiegelt de productie van de laatste tijd nog steeds de ‘matigheid, tolerantie, talent voor gezelligheid, liefde voor de realiteit en voor het saillante detail’ waarover Victor van Vriesland in 1965 sprak in zijn voorwoord van Nouvelles néerlandaises des Flandres et des Pays-Bas? Hij vervolgde met: ‘Dat is het karakter van deze plek te allen tijde geweest, zonder dat het fantasierijke, zelfs visionaire element van ons innerlijk leven daarmee werd uitgeschakeld.’
Of moeten we de nadruk leggen op de autobiografische achtergrond van veel romans, op het overwegend stedelijke of landelijke karakter ervan, op de maatschappelijke of psychologische component, op de inbreng van schrijvers van buitenlandse origine, op de rol die de Tweede Wereldoorlog in Nederland nog steeds speelt en de Eerste Wereldoorlog in Vlaanderen? Is er trouwens wel een duidelijke scheiding tussen Nederland en Vlaanderen? En is het relevant om in navolging van talloze Europese waarnemers vergelijkingen te trekken tussen de kunst van de romanschrijver en die van de schilder?
Bij de lawine aan titels die jaarlijks op dit kleine culturele oppervlak worden gepubliceerd blijkt het in de praktijk erg lastig tendenzen te distilleren. Het kost nooit moeite om een paar kwalitatief hoogstaande romans te vinden die algemene uitspraken logenstraffen. Misschien moeten we ons maar beperken tot enkele losse opmerkingen van een geïnteresseerde.
Literair-historisch is het vooral bijzonder dat de apotheose al heel vroeg heeft plaatsgevonden, toen er in het geheel nog geen sprake was van een Nederlandse literatuur en toen het idioom veel minder vaststond dan tegenwoordig. Met de gedichten en andere teksten van de mystica Hadewijch is namelijk in de dertiende eeuw een absoluut hoogtepunt bereikt. Zelden zijn er zulke perfecte bladzijden gevonden, waar het geschrevene, het gezegde, het gezongene en het innerlijk doorleefde een volmaakte osmose vormen. Het Woord en
| |
| |
het lichaam vermengen zich virtuoos, er stroomt een vitaliteit door het weefsel van schriftelijke elementen die de toehoorder, de lezer innerlijk wil transformeren. Uiteraard hebben andere genres, zoals het toneel, het korte verhaal en de roman recentere schrijvers de mogelijkheid geboden onmiskenbare talenten te bevestigen, maar schaars zijn ongetwijfeld degenen die erin slagen mildheid, geweld en verlangen zo intens te suggereren.
Een ander frappant gegeven is dat de Nederlandse taal snel veroudert en dat de stijl lijkt te verarmen. De lezer die geniet van het proza van bijvoorbeeld Couperus, Van Deyssel of Gilliams, constateert tot zijn verbazing dat sommigen zulk proza zwaar verteerbaar vinden, gekunsteld, te vol van wijdlopige gallicismen. In Frankrijk bestaat minder discrepantie tussen schrijvers van rond 1900, en mensen als Pierre Michon, Guy Dupré en Julien Gracq. Dat de stijl verarmt concludeer ik uit tal van romans die ik op verzoek van Parijse uitgevers heb gelezen.
De Nederlandse hedendaagse roman lijkt duidelijk de invloed te ondergaan van de Angelsaksische cultuur, en misschien parallel daaraan bestaat er bij de jongste generaties schrijvers een desinteresse voor het nationaal letterkundig erfgoed; zelden leggen ze belangstelling aan de dag voor de grote figuren van de Gouden Eeuw en hun opvolgers - een belangstelling die de te vroeg overleden Frans Kellendonk wel aan de dag legde, zoals bijvoorbeeld blijkt uit zijn essay Geschilderd eten. De Vlamingen gaan iets zorgvuldiger met hun erfgoed om. De taal van Stijn Streuvels en Louis Paul Boon is niet heel ver weg in hun proza, vooral als we kijken naar de woordenschat en de benadering van de thema's, bijvoorbeeld bij Leo Pleysier, Geertrui Daem, Erik Vlaminck en de nieuweling Jan Vantoortelboom. Het is een bijzondere ervaring om over te schakelen van een typisch Hollandse wereld (Boven is het stil van Gerbrand Bakker, De verdronkene van Margriet de Moor) naar een landelijke Vlaamse atmosfeer met (pseudo-)dialectale vormen.
Voor een buitenlandse blik is een van de aantrekkelijke kanten van het letterkundige Holland dat er ramen zijn die je op een kier kunt openen naar andere taalkundige terreinen - het Afrikaans en
| |
| |
het Fries - en wijd kunt openzetten naar enkele verre streken. De ‘verrukkelijke stiliste’ Augusta de Wit, de militante Beb Vuyk, de verfijnde Couperus, de perfectionistische Hella Haasse, de feuilletonist P.A. Daum, de verteller Johan Fabricius, de subtiele A. Alberts, de traag op gang gekomen Maria Dermoût, Rob Nieuwenhuys alias Breton de Nijs, Tjalie Robinson alias Vincent Mahieu en vele anderen nemen ons elk op zijn of haar manier mee naar Indonesië of de Molukken en schilderen hun jonge jaren, de contrasterende aspecten van het kolonialisme of de duistere schoonheden en krachten van de natuur. Aan die fresco's moeten we het bezonken rood van de jappenkampen nog toevoegen. Kijken we de andere kant op, dan komen we terecht op de Antillen (F.M. Arion, Tip Marugg, Cola Debrot) of Suriname (Albert Helman, Edgard Cairo).
Sommige auteurs munten uit in verschillende literaire genres. Ik denk aan Willem Jan Otten - die zich geregeld terugtrekt op Vlieland en zich even vaak meet met zijn critici in Amsterdam; zijn autobiografische zoektocht heeft meer diepgang dan de bloedeloze relaties die de dikke boekwerken van bijvoorbeeld Frida Vogels vullen. Ook de Vlaming Stefan Hertmans beproeft verschillende literaire genres.
Sinds Louis Paul Boon geven relatief weinig romanschrijvers stem aan een overdadige fantasie met epische dimensies. Momenteel zijn onder anderen Tomas Lieske, Thomas Rosenboom en Stefan Brijs in deze richting actief. Zij trekken heel verschillende registers open en hun romantische werelden staan haaks op calvinistische onthouding en neurotische fixaties. Stephan Enter en Hafid Bouazza hebben laten blijken onvergelijkelijke stilisten te zijn. Laatstgenoemde torst in zijn zinnen het idioom van het verleden mee. Jeroen Brouwers paart een smaakvolle polemische geestdrift aan een briljante stijl; net als enkele andere Nederlanders die ervoor hebben gekozen in het zuiden te wonen heeft hij bovendien de grote verdienste dat hij Vlaanderen van binnenuit observeert en als brug fungeert tussen noord en zuid. Zijn essays over de uitgeverswereld en over tal van zijn collega's getuigen daarvan.
In de essayist Robert Lemm heeft Nederland zijn Léon Bloy gevonden en met onder anderen Hella S. Haasse, Margriet de Moor
| |
| |
en Hélène Nolthenius (overleden in 2000) opmerkelijke ambassadrices van de historische roman. Subtiele humor is te vinden bij F. Springer, en in een meer typisch Hollandse vorm bij Adriaan van Dis; Arnon Grunberg opteert voor bijtender sentimenten. Met kort proza weten weer anderen literaire onsterfelijkheid te bereiken. In de jeugdliteratuur moeten we het talent vaststellen van enkelingen die in feite voor alle leeftijden schrijven, en speciale aandacht verdient het vakmanschap van de illustratoren: mede dankzij hen trekken veel geïllustreerde kinderboeken de aandacht van buitenlandse uitgevers.
Wat de poëzie betreft, Gerrit Kouwenaar, wiens negentigste verjaardag nadert, bezit ongetwijfeld de status van een soort aartsvader. Hij heeft in een bepaalde periode het gedicht als een ding verdedigd. Zijn benadering is hem uiteraard op aanvallen van nieuwe generaties komen te staan, want gevestigde dichters werden altijd om hun opvattingen bekritiseerd. Maar uiteindelijk zijn niet de daaruit voortvloeiende discussies wezenlijk maar het naast elkaar voorkomen van verschillende en steeds nieuwe vormen van poëzie.
Een bijzonder fenomeen is de populariteit van gelegenheidspoëzie in de noordelijke Nederlanden. Bij familiefeesten en begrafenissen wordt even vaak naar gedichten gegrepen als in de pers en op televisie. De manier waarop de media op het overlijden en de begrafenis van Simon Vinkenoog hebben gereageerd is niet te vergelijken met wat een Franse Nobelprijswinnaar in Parijs voor literatuur zou ‘smaken’. En de verkiezing van de Dichter des Vaderlands vormt bijna een nationaal evenement, net als de Dag van de poëzie. Elke grote stad heeft tegenwoordig zijn stadsdichter, een fenomeen dat ook naar Vlaanderen is overgeslagen. Voor het publiek kan het bij dit alles wel eens moeilijk worden om het onderscheid te zien tussen ‘serieuze’ poëzie en poëzie in de beperktere zin van het woord. En ten slotte verbaasde mij als Fransman ook dat de belangrijkste persorganen recensies van dichtbundels publiceren - al vrees ik soms dat die belangstelling niet blijvend zal zijn.
Een deel van de grootste Vlaamse dichters wordt in Amsterdam uitgegeven, maar misschien is juist op het gebied van de poëzie het
| |
| |
verschil tussen de twee Nederlandstalige landen nog het duidelijkst. Spreken van twee aparte tradities is ongetwijfeld overdreven, want noord leest zuid en zuid leest noord, maar de tendenzen en invloeden verschillen. Ook in gevoel voor humor liggen Amsterdam en Antwerpen ver uiteen; grosso modo is de toon bij de Noord-Nederlanders ernstiger, contemplatiever. Het totale landschap van de huidige Nederlandstalige poëzie in categorieën indelen lijkt schier onmogelijk; de meest uiteenlopende verbale werelden bestaan naast elkaar - op papier en op het scherm. Maar daarmee bezorgt deze literatuur de poëzieliefhebber wellicht het grootste genoegen dat hij zich kan wensen: een overdaad aan stijlen en standpunten.
Uit het Frans vertaald door Jan Pieter van der Sterre
|
|