De Revisor. Jaargang 30
(2003)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
A.F.Th.
| |
[pagina 15]
| |
denken. Tante Petra, mijn moeders oudere zus, was ooit getrouwd met ene Kakes. Samen hadden ze een zoon, Jonathan, die nergens voor wilde deugen, behalve voor vechtsporten: judo, jiu-jitsu, taekwondo... Zijn karateleraar noemde hem als eerste Jopie, en onder die naam, Jopie Kakes, werd hij bekend als Nederlands kampioen kickboksen. Blijkbaar hield hij van toegepaste sport, want hij werd lijfwacht bij Kees Burema. Het liep fout af met Jopie. Hij kon geen weerstand bieden aan de voordelen van een dubbele tong, een dubbele agenda en een dubbele boekhouding. Zijn malversaties waren lange tijd niet te bewijzen, maar jaren na de dood van Burema viel Jopie bij de erven alsnog door de mand. Later bleek dat ze 'm er eenvoudigweg doorheen gewrongen hadden. Maanden was hij spoorloos, Jopie... als vermist opgegeven... Tante Petra treurde in stilte. De vader vloekte en tierde zijn radeloosheid eruit. Op een dag werd hij gevonden - de politie vermoedde althans dat het om Jopie Kakes ging. De ouders wilden geen van beide hun zoon identificeren, en ook in de rest van de familie was niemand ertoe bereid. Op verzoek van Oops, ook Jopies grootvader tenslotte, ben ik toen maar naar Rijswijk gegaan. Ik wist bij God niet wat me te wachten stond. Nooit eerder had ik een lijk geïdentificeerd. Ik bereidde me voor op een mortuarium... een manslange koellade... label bungelend aan grote teen als kaartje aan bloemstuk... een medewerker die het laken terugslaat. ‘Ja, dat is jonathan Kakes, geen twijfel aan, maar... godnogaantoe, wat zie je d'r uit, Jopie... Ik ben blij dat tante Peet je zo niet hoeft te zien. Ja, doet u hem maar weer terug. Dag, Jopie.’ Zo ging het niet. Er waren allerlei misverstanden. De portier van het Gerechtelijk Lab was ‘naar achteren’, en een toevallig passerende stofjas wees me de verkeerde kant op. Ik kwam in een grote ruimte vol traag en snel draaiende spoelen en grote monitoren met videobeelden in slechte kleuren. Uit speakers dreunden onverstaanbare stemmen, dik in de ruis... een eindeloos versterkt telefoongesprek... Op een groot scherm werd een detail uit de still van een videofilm via een soort afstandsbediening steeds verder uitvergroot. Twee opgewonden mannen leverden onbegrijpelijk commentaar. ‘Piep dat schaduwmaantje nog even wat meer op, wil je?’ Toen ik naar ze toe ging, werd het beeld onmiddellijk uitgezet. De heren reageerden geprikkeld. Nee, dit was de afdeling Beeld en Geluid. Hier werd, zogezegd, het lijk nog voorbereid. Voor het mortuarium kon ik maar beter naar de portiersloge teruggaan, en daar verder vragen. ‘Identificatie 0156933...’ herhaalde de tijdelijke vervanger van de portier, die nog steeds naar achteren was. ‘Vreemd dat ze u nu al hebben laten komen. D'r wordt nog aan gewerkt... Afijn, als u deze gang helemaal uitloopt, komt u op een binnen- | |
[pagina 16]
| |
plaats. Ja? Die steekt u schuin over naar deur 5E. Hij is open. Binnen treft u, als het niet net z'n lunchpauze is, dr. Lindeman. Die kan u haarfijn vertellen hoe de zaak ervoor staat.’ Achter deur 5E strekte zich een grote loods uit. Betonnen vloer, betegelde pilaren, werkbanken vol gereedschap. Het plafond bestond voor een groot deel uit met kippengaas gewapend matglas. Het gezeefde daglicht werd aangevuld met buislampen. Uit het diepst van de ruimte klonk een regelmatig tikkend geluid van harde materialen op elkaar - diffuus genoeg om hier mensenhanden aan het werk te vermoeden. Achter me duwde de dranger deur 5E dicht met een korte bons die luid door de loods echode. ‘Ja, kom maar verder,’ riep een zware stem vanachter een jutegordijn, dat tussen twee pilaren was gespannen. Het tikken werd niet onderbroken. Ik liep op het geluid af. Een man stond met een leren voorschoot aan in een groot brok gesteente te hakken, leesbril halverwege zijn neus. Hamer en beitel waren opvallend klein. Hij klopte niet meer dan wat schilfers tegelijk los... een beetje poeder... Over zijn halvemaantjes heen keek de man me aan, met een tikkeltje spot. Een krullende bovenlip duwde zijn snor omhoog. ‘Wat kan ik voor u doen?’ ‘Bent u dr. Lindeman?’ ‘En dan zou ik hier staan te hakken, met handjes die voor het lancet gemaakt zijn? Nee, dr. Lindeman is met collega's een vorkje prikken in Den Haag. Ik ben slechts een ondergeschikte van zijn afdeling. De gerechtsbeeldhouwer... Pimentel.’ Hij nam de hamer in zijn linkerhand, bij de beitel, en stak me de rechter toe. ‘Robert Pimentel. Nogmaals, waarmee kan ik u van dienst zijn?’ Hij droeg ouderwetse keukenhandschoenen. Het rubber voelde onaangenaam koud en vochtig aan. Het viel me ook op dat hij een mondkapje aan een elastiek rond zijn hals droeg. Er hing een vage eau de colognelucht om hem heen, maar verder stonk het in die hoek van de loods naar vergeten vuilnisbakken. ‘Ik ben hier om het stoffelijk overschot van mijn neef jopie Kakes te identificeren...’ ‘Ah, zo.’ Pimentel beitelde met korte tikjes verder aan zijn beeldhouwwerk. Met zijn vingers veegde hij af en toe wat gruis weg uit de ontstane inkeping. Het brok steen rustte op een gietijzeren driepoot. Er was al heel wat in gehakt, maar het had nog iets van zijn oorspronkelijke cilindervorm behouden. Soms verwijderde Pimentel met de spitse achterkant van de hamerkop een kiezelsteen. ‘U werkt met beton, zie ik.’ ‘Heerlijk materiaal. Het doet precies wat ik wil.’ ‘Ik zie het Michelangelo nog niet doen.’ | |
[pagina 17]
| |
‘O, gaan we die kant op? Ik weet precies wat je zeggen wilt. Michelangelo had een brok marmer nodig, want daar zat volgens hem het beeld al in opgesloten... hij hoefde het alleen nog maar te bevrijden door het overtollige steen weg te hakken... Ik ken dat deuntje nou onderhand wel. Als er indertijd betere mortel was geweest, had die Buonarotti daar z'n materiaal van laten gieten. Dat zeg ik. Proletarisch marmer.’ ‘Vloeibare derrie, waarin ze eerst hebben staan roeren... hoe zou daar al een beeld in aanwezig kunnen zijn? Van gestolde cement weet je precies wat erin zit... het bevat geen geheimen... In marmer schuilt het mysterie.’ ‘We zullen zien.’ Ik begon er genoeg van te krijgen Robert Pimentel op z'n vingers te staan kijken. Het was er koud en het stonk er. ‘U weet niet hoe laat dr. Lindeman er weer is?’ ‘Als u mij hier maar lang genoeg gezelschap blijft houden, komt hij vanzelf terug. Ha, kijk, een interessant stofje...’ De beeldhouwer had in het beton iets rafeligs blootgelegd. Vezels.... rood en blauw... Hij werd nog voorzichtiger met hakken, maar zelfs na een zachte tik schoot de beitel enkele centimeters een beurse plek binnen het beton in. Er kwam een lauwe golf stank uit de holte omhoog. Pimentel deed snel zijn mondkapje voor. De leesbril schoof omhoog. Verdwenen was de snor. Ik kneep mijn neus dicht. ‘Wacht,’ klonk het uit de kleine muilkorf, ‘ik zal er voor u ook een pakken.’ De beeldhouwer liep naar een muurkast, en nam het bovenste van een stapeltje mondkapjes. Uit een flacon met een tuitje spoot hij er een vloeistof in. ‘Hier, doe dat om. Michelangelo gebruikte ze ook... voor als het beeld tevoorschijn kwam...’ Een geur die je een vrouw nooit vergeven zou, maar onder de gegeven omstandigheden was het mirre. Gemaskerd en wel beitelde hij voort, Pimentel, net zo lang tot hij een complete arm uit het beton had bevrijd. De mouw van een houthakkershemd (rood en blauw geblokt, met een gele ruit erdoorheen) zat er nog omheen... een beetje slordig gedraaid, toegegeven... ‘Afgehakt, zou ik vroeger gezegd hebben, als leek zijnde... Nu weet ik iets meer. Dr. Lindeman, die voordat hij ging eten het hoofd al even heeft mogen vasthouden, zag meteen dat er met een kettingzaag gewerkt was. Kijk, het klokkie zit nog om de pols...’ Ik boog me voorover. Zelfs door de medische parfum heen rook ik de lijkenlucht. Het oude horloge van Oops, met de rechthoekige wijzerplaat, dat hij tien jaar terug zijn oudste kleinzoon cadeau had gedaan - Jonathan dus... Jopie... Ik was, als tienjarige, stikjaloers op hem geweest. Nu was het glas kapot. De wijzers stonden stil. | |
[pagina 18]
| |
‘Tien over vier,’ zei ik. ‘Dr. Lindeman zal blij zijn.’ ‘Het zegt waarschijnlijk niks over het tijdstip van overlijden. Het glas kan net zo goed ingedrukt zijn door uitzetting van de mortel. Een kutklokkie van de Hema, als je 't mij vraagt...’ De roestige fragmenten van een olieton die in een hoek bij elkaar lagen, genummerd in verse witte verf, kon ik nu ook beter plaatsen. In de loop van de middag bikte de gerechtsbeeldhouwer nog een arm en twee benen tevoorschijn uit de buitenste laag van het beton. De romp zat keurig in het midden. Om de benen zaten de pijpen van een spijkerbroek. De voeten staken in Nikes. Het was zo helemaal Jopie. ‘En het hoofd?’ ‘Dat heb ik er 't eerst uitgepeuterd. Het wordt nu opgelapt... om het een beetje toonbaar te maken... ook voor u. Nou, meneer Satink, wat vindt u van mijn sculptuur?’ ‘Bepaald geen kunstwerk uit één stuk. En verder... heel erg naar het leven, maar zonder ziel. Een ledenpop.’ ‘Ik ben maar een eenvoudige gerechtsbeeldhouwer.’ Dr. Lindeman kwam om kwart voor vijf van zijn lunch. Met een zakdoek onder zijn neus gepropt bekeek hij vluchtig de zaagvlakken van armen en benen. De romp moest nog verder uitgehakt worden. ‘Ze hebben 'm op maat gemaakt terwijl hij nog bij volle bewustzijn was,’ zei de arts. ‘Het hoofd ging er 't laatst af.’ | |
[pagina 19]
| |
‘Hoe ziet u dat zo snel?’ vroeg ik. ‘Als je zo'n kettingzaag op je af ziet komen, spartel je met elke vezel tegen.’ De adem van dr. Lindeman rook naar wijn, een weldaad in deze omgeving. ‘Zoiets merk je aan... aan de afwerking, zal ik maar zeggen. Een willoos lijk, dat snijdt anders... gelijkmatiger...’ ‘En wanneer alleen het hoofd nog over is aan de romp... tekent dat ook protest aan... eh... bij nadering van de zaag?’ ‘Reken maar. In dit geval niet. Ze hebben er eerst een kogel doorheen gejaagd. Blijkbaar kregen ze genoeg van het gegil, en was de lol eraf... De hals heeft een tamelijk gaaf snijvlak. Voorzover ik nu kan nagaan, hebben ze een ton gevuld met mortel van vette kalk en tras, en daar de romp in geplompt... ledematen er netjes omheen... hoofd uit eerbied bovenin... Zo doen die jongens dat.’ ‘En die oliedrum... waar hebben ze die gevonden? Jopie is zeker vier maanden zoek geweest.’ ‘In de IJssel... bij Zutphen.’ ‘Werd er gebaggerd?’ ‘Er hing permanent een wolk kokmeeuwen boven een plek in de rivier ergens ter hoogte van Rammelwaard of De Overmars... of een van die landgoederen daar... Er was niks te zien verder. Blijkbaar is er via een lek lijkengas ontsnapt, en naar de oppervlakte geborreld. Die meeuwen hingen daar gewoon te wachten tot het lijk zou komen bovendrijven. Het zou hun eerste niet geweest zijn. Iemand van de dijkbewaking heeft de politie gewaarschuwd... Kom, meneer Satink, ik zal u het hoofd laten zien. Het moet nu ongeveer klaar zijn. Doe jij die romp nog even, Robert?’ Ik nam afscheid van de gerechtsbeeldhouwer. ‘Een leerzame middag, meneer Pimentel. Dank u zeer.’ ‘Graag gedaan. Laat een adres bij de portier achter, dan stuur ik u een uitnodiging voor mijn eerstvolgende expositie. Ik werk normaal met lood en messing. Abstract.’
‘Hoe is de romp, dokter?’ vroeg een medewerker van de afdeling Autopsie. ‘Redelijk geconserveerd,’ zei de patholoog-anatoom. ‘Ondanks een gaslek. De ingewanden kunnen waarschijnlijk nog voor sectie dienen. Laat meneer hier eerst maar's het hoofd zien...’ ‘Het ligt klaar.’ Ze hadden mijn neefje via opgerold beddengoed onder het dodenlaken een veel te dik lichaam toebedeeld. De medewerker ontblootte het hoofd, ervoor zorgend dat de zoom van het laken tot onder de kin opgetrokken bleef. Jopie had, ondanks | |
[pagina 20]
| |
de opknapbeurt, een verdomd rare kop zo, maar hij was 't, geen twijfel aan. Zijn ooit zo levendige smoeltje was dusdanig vervallen dat er geen spoor van pijn meer op af te lezen viel... zelfs niets van doffe berusting... Het was gewoon een blauwgekookte varkenskop die te lang als etalagemateriaal in de uitstalkast van een failliete Parijse delicatessenzaak is blijven liggen... de verrotte oogjes diep verzonken in twee venerische elfenkutjes... Ecce homo. ‘Ja, dit is Jonathan Kakes.’ Opeens krampte zich een snik naar buiten, en stond ik daar zo'n beetje te janken. Niet vanwege Jopies gruwelijke einde, maar om het horloge van z'n opa, dat hij kennelijk tot aan z'n dood gedragen had. De wijzerplaat leek van verduurzaamd papier, met een spinnenwebachtig motiefje erin. De uren waren in Romeinse cijfers, en ze lichtten lang niet meer allemaal op in het donker, net zo min als de kleine wijzer. Fosforescerend poeder klonterde samen in de hoeken van het horloge, zodat daar bij donkere nacht een ander soort tijd werd aangegeven... mysterieuzer en chaotischer dan die van het uurwerk zelf... Een onmenselijke tijd, die ik zelf, logerend bij Oll'opa, onder de dekens had leren kennen - totdat hij het klokje aan Jonathan gaf, toen die voor 't eerst naar het Abélardus ging. ‘U bent er dus geheel zeker van?’ vroeg dr. Lindeman een beetje slaperig. Ik knikte. ‘Doe maar weer terug dan.’ De patholoog-anatoom onderdrukte een geeuw. De lange lade met alleen Jopies hoofd werd terug de koeling in geschoven. Daarna noteerde de medewerker mijn getuigenis, en vroeg me die te ondertekenen. ‘Ik heb nog een verzoek,’ zei ik. ‘Het horloge om zijn linkerpols... zou u dat na het onderzoek terug kunnen bezorgen bij de gever van destijds, zijn grootvader? Boekhandel Olle Tornij... Exilstraat, Amsterdam.’ De assistent noteerde het adres. ‘De eerste rechthebbenden zijn de ouders,’ zei dr. Lindeman langzaam. Hij knipperde lui met zijn ogen. ‘...die te laf waren om hun enige kind te identificeren.’ Ik voelde me knap nijdig worden. ‘Het was altijd al een prul van een klokje, en nu is het voorgoed kapot. Voor m'n opa en mij heeft het alleen nog een sentimentele waarde.’ ‘Ik zal zien wat ik voor u doen kan,’ zei dr. Lindeman, en gaf me een hand, veel slapper dan eerder in de loods. ‘Dank voor uw komst.’ De man moest nodig naar bed. |
|