| |
| |
| |
Dirk Ayelt Kooiman
Oefeningen in ontsnappen
De dodendans
Er waren, heeft hij bij eigentijdse geschiedschrijvers gelezen, voortekenen geweest die maar voor één uitleg vatbaar waren. De mensen hadden volhard in hun zonden en de toorn van God gewekt. Het einde der tijden was nabij. De heerscharen van Gog en Magog zouden uit de hel losbreken en uitzwermen over de wereld. De ruiter op het vale paard zou een spoor van doden trekken. De antichrist zou opstaan. De aarde was oud en der dagen zat.
Voor de kust was op een dag een kolossale walvis verschenen die van noordelijke naar westelijke gebieden de golven doorkliefde. ‘Het beest uit zee’, zoals geschreven staat, doemde bij het ochtendgloren als een eiland op, en men zag het met verbazing en schrik tot het derde uur zijn weg door het water vervolgen.
Er hadden zich angstaanjagende eclipsen voorgedaan van de zon en de maan, sprinkhanenplagen, invasies van reusachtige torren en ander vraatzuchtig ongedierte, allesverwoestende hagelbuien met stenen zo groot als een vuist, zandregens, blikseminslagen, uitbarstingen van vulkanen, vloedgolven en aardbevingen die bergen optilden en verplaatsten, zodat rivieren in hun loop werden gestuit.
Op een avond, na de vespers, was in het westen in het licht van de ondergaande zon een grote heldere ster verschenen, die minder hoog aan het firmament stond dan andere sterren, waardoor het leek of hij vlakbij aan de hemel prijkte. Terwijl de zon verdween en het duister zich uitbreidde bleef hij roerloos op zijn plaats, een menigte afzonderlijk gebundelde stralen werpend, zoals door velen in opperste verwondering is waargenomen, om plotseling, nadat hij zijn licht in oostelijke richting had gezonden, van de ene op de andere minuut te verdwijnen.
In het Verre Oosten, waar de gember vandaan komt en volgens sommige geleerden het paradijs zich moest bevinden, waren in een vorm die men tot dan toe alleen van sneeuwvlokken kende, vuurballen ter grootte van een flink mensenhoofd uit de hemel komen vallen. Ze daalden neer op aarde en verbrandden bergen, land en goed alsof alles van hout was.
Ook zou er zeven dagen achtereen een komeet in de gedaante van een zwaard zijn gezien, zij het langer en breder van vorm, en een andere die eruitzag als een slang die zich oprolt en weer uitstrekt, maar het is mogelijk dat deze observaties uit een vroegere eeuw afkomstig zijn, want hij betrapt zich er bij herhaling op dat hij geneigd is elkaar aanvullende, maar uit verschillende perioden daterende gegevens, in een en dezelfde tijd te laten samenvallen.
Dat jaar, melden de kronieken, leek het of de voorjaarsbuien rechtstreeks overgingen in die van de herfst. Het regende onafgebroken. Dag en nacht. Week na week. Maandenlang. En mocht, naar verluidt, het geruis van de druppels eindelijk eens verstommen, dan daalde nog steeds een gestage motregen neer. Een grauw wolkendek hing boven de aarde. De zon liet zich niet zien. Het leek of er een tweede zondvloed gaande was. Hoeveel gebeden en litanieën ook opgezonden werden, hoeveel be- | |
| |
schermheiligen er ook werden aangeroepen, hoe vaak men ook barrevoets, in zakken gehuld, en met as op het hoofd in processie ging om droogte af te smeken, de regenval zou voortduren totdat met kerst de kou inviel.
Beken zwollen aan tot woeste stromen. Rivieren traden buiten hun oevers. Bruggen werden weggeslagen. Zelfs de zeespiegel ging omhoog. Weidegronden liepen onder. Moestuinen stonden blank, akkers veranderden in modderpoelen. Het koren rotte voordat het kon worden binnengehaald weg op het land. Niet alleen de geliefde tarwe, ook de rogge, de gerst en de spelt gingen verloren, terwijl brood van verschillende vorm en samenstelling de eerste levensbehoefte was. Bovendien was het onmogelijk de drassige velden te ploegen, dus kon er ook niet worden gezaaid, zodat het land in de daaropvolgende oogsttijd overwoekerd was met onkruid en giftig raaigras.
Drie oogstseizoenen op rij zouden de akkers zonder opbrengst blijven. Ook rijpten de eikels en de beukennootjes niet aan de bomen, waardoor er dat jaar geen varkensvoer was. Onder invloed van het aanhoudende vocht hielden besmettelijke ziekten huis onder de runderen en de ossen die als trekdier onmisbaar waren. De resterende veestapel moest bij gebrek aan hooi grotendeels worden geslacht, maar er was al snel geen zout meer voorhanden om het vlees te conserveren, want zolang de zon wegbleef verdampte het zeewater niet in de zoutpannen langs de kust. Zo voltrok zich de ene rampspoed na de andere. Geen landstreek tot aan het einde van de bewoonde wereld bleef ervoor gespaard.
Al snel ontstond een schreeuwend gebrek aan graan, te meer omdat de laatste oogst schamel was geweest en er nog minder wintervoorraad aangelegd had kunnen worden dan in andere jaren. De weinige overschotten waren opgekocht door speculanten die ze mondjesmaat tegen woekerprijzen op de markt brachten. Niet alleen steeg de broodprijs tot het dertigvoudige van normaal, ook vlees en andere producten werden onbetaalbaar, zodat zelfs de rijken, vorsten niet uitgezonderd, er ongerief van ondervonden. Zowel in de steden als op het platteland volgde een massale sterfte door ondervoeding. Onder de armen die geen stuiver achter de hand hadden, de dagloner, de los werkman, vielen de eerste slachtoffers - de kinderen voorop. Wie iets bezat verkocht het om aan levensmiddelen te komen voor zichzelf en de zijnen, en raakte als het geld op was en er niets meer te verkopen viel jammerlijk aan de bedelstaf. Gezinnen vielen dan wreed uiteen, omdat men gescheiden zwervend langs de wegen meer kans op een aalmoes had.
Over de velden zag men mensen dolen, uitgemergeld, met een gelige gelaatskleur en met een huid als van leer, op zoek naar iets eetbaars of wat daarvoor door kon gaan. Ze aten alles wat ze konden vinden, van boomschors tot waterplanten. Sommigen lieten zich als ze wat plukken gras aantroffen met een opgezwollen buik van hongeroedeem voorover vallen en graasden als vee. Anderen waren zo verzwakt dat ze als ze iets te eten vonden niet meer over de kracht beschikten om het naar hun mond te brengen.
Er waren er die brood bakten van rapen, van druivenpitten, geplette wortels van varens, de bloemen van de hazelaar, zelfs van varkensmest, duivenpoep en gele, met zemelen vermengde klei. Er waren er die brood bakten van wilde kruiden die ze hadden geplukt, gedroogd en tot meel hadden vermalen - en wanneer er een giftige plant tussen zat stierf iedereen die ervan gegeten had. Velen bakten brood van roggemeel dat besmet was met moederkoorn, een violetkleurige schimmel. Wie het at kreeg een afschuwelijke ziekte, wijdverspreid als een epidemie, die aanvankelijk, vanwege de ondraaglijke jeuk waaraan men leed, kriebelziekte werd genoemd, en daarna sint-antoniusvuur, omdat het leek of men door een zinderend inwendig vuur werd aangevreten, terwijl, naar men zei, alleen een bedevaart naar de relieken van de heilige Antonius genezing kon brengen. Een gasthuis dat veel van deze patiënten
| |
| |
opnam kreeg de bijnaam ‘hospitaal voor ledemaatslozen’. Lichaamseinden werden namelijk zwart, rotten weg, en vielen af. Zij die er niet aan stierven moesten voortaan zonder handen en voeten door het leven.
‘Welk een onheil!’ roept de kroniekschrijver en ooggetuige in ontzetting uit. Want zulke ongehoorde taferelen hadden zich in eeuwen niet meer voorgedaan, misschien wel sinds het jaar 70 bij de belegering van de Heilige Stad. De verwording die de honger teweegbracht was volledig.
Broers bestalen broers. Mannen bestalen hun vrouw en vrouwen hun man. Ouders stonden hun kinderen niet bij in hun nood, noch kinderen hun ouders.
Mensen aten onrein vlees, zowel van paarden, als van katten, honden, ratten en muizen. Ze aten slangen, kikkers en insecten. Ze aten het halfverteerde vlees van lijken die ze uit graven hadden opgedolven, ze aten de vergane resten van gehangenen die ze van de galg hadden gehaald. Ze knaagden als honden aan kadavers.
Sommigen lokten kinderen met wat fruit of een ei mee naar een stille plek, om ze daar te slachten en te verslinden.
Velen die op weg waren gegaan om de honger te ontvluchten werden 's nachts gewurgd in de huizen waar ze onderdak hadden gevonden, om als voedsel te dienen voor hun gastheer en zijn huisgezin. Anderen werden onderweg overvallen, gevierendeeld, en geroosterd boven een vuur. De dolle waanzin ging zover dat losgebroken vee minder gevaar liep meegevoerd te worden dan een mens.
Moeders regen hun kind aan het spit en aten het op. Mannen maakten hun vrouw van kant om hun honger te stillen. Zelfs is opgetekend dat een vrouw het ingezouten vlees van haar kinderen te koop aanbood op de markt. Ze werd betrapt en zou voor haar wandaad op de brandstapel boeten.
Het leek of het mensdom tot de laatste man werd uitgeroeid. In zo groten getale viel men ten prooi aan ondervoeding, vergiftiging en ziekten, dat er kerken waren die niet betreden konden worden door de opeenhoping van lijken op de vloer. Omdat het ondoenlijk was iedereen afzonderlijk ter aarde te bestellen, werden langs akkers en bij kruispunten van wegen massagraven gedolven, waarin de stoffelijke resten bij honderdtallen dwars over elkaar heen een laatste rustplaats vonden. In gebieden die het zwaarst werden getroffen kwam uiteindelijk een kwart van de bevolking om het leven. Nooit eerder had het menselijk geslacht een beproeving van een dergelijke omvang ondergaan.
Toch zou de gesel van de honger niet meer dan een voorspel zijn.
Hij ziet een golvend, zonovergoten heuvellandschap voor zich, overkoepeld door een wolkeloze lucht, doorzichtig azuur in de hoogte, kleurloos en heiig aan de einder. In de verte, waar de afgevlakte toppen van een laaggebergte het silhouet bepalen, tekent zich gehuld in een blauwige waas een gebied van wouden af, domein van wolven en everzwijnen, van houthakkers en kolenbranders die op open plekken hun rooksignalen naar de hemel zenden, van heksen die in het schemerduister tussen de bemoste stammen hun samenkomsten houden, maar ook van heremieten, stokoude wonderdoeners huizend in zelfgebouwde hutjes, hun lange witte baarden als teken van onthechting onontwarbaar van de luizen.
Door de wildernis in de rug gedekt verrijst op een strategische, met dicht kreupelhout begroeide terreinverhoging de ruïne van een burcht, ooit de uitvalbasis van een roofridder die met zijn gewapende horde een terreur uitoefende over de omgeving. Alleen de ronde, uit donker gesteente opgetrokken donjon, waarvan de venstergaten als lege oogkassen in de wereld kijken, staat nog overeind. Dak en vloeren zijn na een belegering in de as gelegd. Tussen de kantelen is een krans van struiken opgeschoten. Een roofvogel, roerloos cirkelend op wijd gespreide wieken, lijkt er als een reïncarnatie van een vroegere kasteelheer de wacht over te houden.
| |
| |
Dichterbij zijn de bossen gekapt. Hier en daar beschaduwd door een overgebleven boomgroep glooit een ononderbroken tapijt van weidegronden over de heuvelkam. Kronkelige stroompjes, uitmondend in een beekje, houden het waterpeil van een kweekvijver in stand. Een trechtervormige, van twijgen vervaardigde fuik hangt aan een tak boven de oever. Lager op de flank, beschermd door een omheining van doornige hagen of, zoals hij herhaaldelijk op miniaturen heeft gezien, een schutting van gevlochten spaanders, strekken zich korenveldjes uit, om en om met braakliggende percelen, en akkers waarop onder het wakend oog van een vogelverschrikker peulvruchten, uien en rapen worden verbouwd.
Langs de tegenoverliggende helling loopt een doorgaande weg die slingerend van heuvel naar heuvel, soms stenig, soms modderig of mul, en zelden breed genoeg om twee elkaar tegemoetkomende voertuigen te laten passeren, in noordelijke richting voert. Op de voorgrond, ter hoogte van een smeedijzeren, met krullen en lover versierd kruis, geplaatst op een spits toelopende sokkel, buigt een karrenspoor af naar het dal. In de diepte ligt een dorpje, bestaande uit een kleine, uit een zandkleurige steensoort opgetrokken kerk, een stel houten daglonershuisjes en een twaalftal kriskras door elkaar gebouwde boerenhoeven, waarvan de daken als omgeslagen schepen lijken te drijven op een zee van zomers groen.
De boerderijen, samengesteld uit alle elementen die hij tijdens zijn lectuur is tegengekomen, zijn langgerekte bouwsels, rietgedekt boven gele, met leem bestreken vakwerk muren, waarin één en dezelfde ruimte niet alleen dient als woning voor het boerengezin, maar ook als voorraadschuur, wemelend van de ratten en de muizen, als bergplaats voor de ploeg, de eg en andere landbouwwerktuigen, en als stal voor het vee, dat dagelijks via de enige, op het zuiden uitkomende deur, door het woon- en slaapgedeelte wordt gevoerd. Rechts in de gevel, tegenover de stookplaats, prijkt een enkel raampje, bespannen met nauwelijks licht doorlatende in vet gedrenkte stof. Een gat in de nok van het dak doet dienst als rookkanaal.
Aan de achterkant bevindt zich een moestuin, de voorzijde kijkt uit over een erf. Hij ziet bijgebouwen voor zich met lage strooien daken, een houtmijt en een hooiberg, een planken afdak waaronder bijenkorven staan, een kippenhok in de gedaante van een mand, kunstig gevlochten uit wilgentenen, een duiventil, hoog op een paal. Boven de put hangt een houten emmer aan een lange met een kei verzwaarde balk, rustend in een gaffel. Een smalle, uit blauwe hardsteen gehouwen drinkbak staat ernaast, omgeven door de afdrukken van runderhoeven en het gekrieuwel van hoenders. Intussen ligt het erf er levenloos bij. Geen kip scharrelt er rond, geen loslopend varken met zijn spitse snuit en borstelige bruine haar wroet in de mestvaalt of wentelt zich in de modder.
Er valt zover het oog reikt geen teken van menselijke activiteit te bekennen. Op de akkers hangen de aren van de tarwe en de gerst zwaar aan de halmen, maar nergens flitst een sikkel of een zeis. Kudden schapen dwalen op de omringende heuvels zonder een herder over het veld. In de moestuinen is onkruid opgeschoten. Nergens kringelt een pluimpje rook boven de daken. Op het gemeenschappelijke grasland tegenover de kerk, plaats van feesten en van plechtigheden, plaats van ontmoeting na het werk, is het hooien halverwege gestaakt. Een zwarte vlag op de spits van de toren waarschuwt passanten dat de pest in het dorp is uitgebroken.
Te midden van de verlatenheid, beeldt hij zich in, vertoont een van de hoeven die langs de helling opziet naar de weg, een zeker teken van leven. De bovenhelft van de deur, die schuin in leren hengsels hangt, staat wijdopen, zoals gebruikelijk overdag. Het binnenvallende schijnsel laat pleisterwerk zien, naar boven toe als een schoorsteen beroet door rookaanslag. Op een richel langs de wand liggen een bewerkte bronzen gesp en een gebogen benen kammetje om het haar mee op te steken. Op
| |
| |
een plankje eronder is eetgerei uitgestald, bestaande uit een tinnen lepel, een zestal gestapelde houten nappen en een dakpankleurige kom van aardewerk. Terzijde, in het schemerduister, staan twee banken aangeschoven bij een tafel. Daar bevindt zich ook de vuurplaats, overdekt met een dikke laag sneeuwwitte as. Een ijzeren pot hangt er doelloos aan een ketting boven. Achterin, op een kist die samen met een paar simpele britsen de huisraad vervolledigt, zit een man.
Hij is gedrongen van gestalte, is gekleed in rok en kiel van ruwe grauwe stof, dermate versleten en verbleekt dat zijn vader, zo niet grootvader, er nog in gelopen moet hebben, draagt klompschoenen waarvan de houten zool is scheefgetrapt. Hoewel hij de dertig nauwelijks gepasseerd kan zijn, oogt hij met zijn grijze stoppelbaard, zijn ingevallen wangen en afwezige gezichtsuitdrukking, als een man op leeftijd. Hij zit volmaakt roerloos, de handen rustend in de schoot, de rug stram, het hoofd luisterend geheven, een houding waarin hij uren, zo niet dagen lijkt te hebben volhard, en tuurt onafgebroken over de halve deur naar buiten, gespannen alsof hij een thuiskomst wacht. Alleen zijn lippen bewegen, rusteloos woorden vormend, namen vormend, in een doorlopend naar binnen gericht geprevel. Voor zijn voeten, op de vertrapte laag stro die van muur tot muur is uitgespreid over de vloer van aangestampte aarde, liggen een schort en kinderkleren.
Nog maar kort geleden was zijn leven onderhevig geweest aan de normale wisselingen van voor- en tegenspoed, nu heeft hij binnen een paar weken zijn vrouw en kinderen verloren. Met ontzetting, want een beeld van de symptomen was de ziekte vooruitgesneld, heeft hij in de oksels en de liezen builen zien verschijnen, in omvang variërend van een amandel tot een ei, gevolgd door loodkleurige onderhuidse plekken die oprukten over het hele lichaam. Radeloos, de heilige Barbara en Sint Sebastiaan aanroepend, heeft hij naar het ijlen geluisterd, naar het radeloze gekerm van pijn. Hij heeft met walging de stank geroken van de opengebarsten gezwellen, machteloos toegezien hoe ze hun kaken in een stuiptrekking samenklemden, hun knieën onwrikbaar optrokken tegen de kin. Soms kwamen ze abrupt overeind met uitgestoken zwarte tong en beangstigend weggedraaide ogen, en vertrapten hun ziekbed in een verdwaasde woededans, om als hun krachten het begaven bewusteloos ineen te zakken. Vier, vijf dagen duurde de martelgang. Dan, bijna als een genade, trad de dood in.
Hij heeft de een na de ander op zijn rug naar buiten gedragen, in eenzaamheid, want niemand, verwanten en naaste buren inbegrepen, waagde zich in de omgeving van zieken en overledenen. Eigenhandig heeft hij ze begraven, eerst op het kleine kerkhof waar hij al twee jonggestorven kinderen had liggen, later in het massagraf dat buiten de muur van het kerkhof was gedolven, en dat, hoe klein de parochie ook was, soms meermalen op een dag geopend moest worden. En hij mag zich nog gelukkig prijzen dat ze het sacrament der stervenden ontvingen, want hij had de laatste nog niet weggebracht of de pastoor onderging hetzelfde lot. Zij die daarna stierven gilden het in hun doodstrijd niet alleen uit van de pijn, maar ook uit angst te zullen branden in de hel.
Meer dan honderdtwintig zielen telde het dorp. De amper vijftig die de slachting overleefden zijn uit angst voor een nieuwe uitbraak weggetrokken. Ze hebben het vee de vrijheid gegeven. Wat ze niet mee konden nemen hebben ze laten staan. Ze hebben zelfs de deuren niet gesloten. Hem hebben ze achtergelaten. Hij at niet meer. Hij brulde in zijn slaap. Hij leed aan zenuwtrekken. Hij knarste met zijn tanden. Hij mompelde hele dagen voor zich uit. Ze meden hem. De duivel zou in hem zijn gevaren.
Op de weg, stelt hij zich voor, zoals die zich hoog boven de nok van de boerderij aftekent langs de heuvelflank, is intussen beweging te bespeuren. Er zijn reizigers verschenen, eerst nog sporadisch, niet
| |
| |
meer dan een enkele verspreide wandelaar, zwaar leunend op een stok en gebogen onder het gewicht van een uitpuilende plunjezak of ransel, daarna in druppelsgewijs opduikende groepjes, mannen zowel als vrouwen, waarvan velen in de rouw gekleed, zwaarbepakte lastdieren meevoerend, afgeladen kruiwagens voortduwend, zeulend met manden aan een juk, sommigen met een kind op de schouder of in een hennep draagdoek op de rug, tenslotte met drommen tegelijk, in een nu eens aaneengesloten, dan weer verbrokkelde colonne, ongeordend als een legertros. Hij ziet paarden voor zich in soorten en maten, hij ziet muildieren en ezels, ziet met hoefijzers beslagen ossen, en zelfs schapen en geiten die als trek- of lastdier worden gebruikt. Hij ziet de meest uiteenlopende vehikels, van hondenkarren, vrachtwagens, huifkarren en koetsen, tot aan een enkele draagstoel toe, als een lijkbaar schommelend tussen twee slaperige knollen. Maar de meerderheid onderneemt de reis te voet.
Ze trekken naar het noorden. Ze zijn de steden ontvlucht, steden waar de epidemie nog rampzaliger om zich heen grijpt dan op het platteland, waar de sterfte zo massaal is dat de doden bij gebrek aan mankracht in de straten blijven liggen, waar overvolle door honden blootgewoelde massagraven een ondraaglijke stank verspreiden, waar de doodsklok dag en nacht onafgebroken wordt geluid, waar je in huizen kinderen vanaf hun ziekbed vruchteloos kunt horen roepen om hun ouders, ouders kunt horen die hun kinderen wanhopig smeken om verzorging, steden waar geen notaris of magistraat de moed heeft in de aanwezigheid van een zieke een wilsbeschikking op te stellen, artsen uit angst voor besmetting hun patiënten niet bezoeken, en zelfs nauwelijks een priester te vinden is die het nog waagt een stervende de sacramenten toe te dienen.
Het zijn steden waar de overheid om God welgevallig te zijn samenlevende paren maant te trouwen of uit elkaar te gaan, waar zondagsarbeid verboden wordt, en wettelijke maatregelen genomen worden tegen dobbelen en vloeken, steden waar boetprocessies worden gehouden, blootsvoets, soms drie dagen achtereen, biddend en wenend, zich publiekelijk de haren uittrekkend, met een strop om de hals, steden waar het burgerlijk gezag om de stemming onder de bevolking niet nodeloos te ondermijnen niet alleen de doodsklokken het zwijgen oplegt, maar ook een eind maakt aan het omroepen van doodsberichten, terwijl voor mannen het dragen van rouwkleding strafbaar wordt gesteld.
Het zijn steden waar men in afwachting van de dood vergetelheid zoekt, waar men de ene kroeg na de andere aandoet, geen bordeel overslaat, en gokt alsof het geld zijn waarde heeft verloren, steden waar men zich te buiten gaat aan de fijnste spijzen en de beste wijn, zich vertoont in de opvallendste kledij, op schoenen met de langste punten, in gewaden met de kortste rokken waarvan het décolleté niet diep genoeg kan zijn, waar tot dan toe eerzame vrouwen zich zonder schaamte vergooien aan de eerste de beste man, waar men uitbundig feestviert zolang het nog kan, gezamenlijk naar het kerkhof trekt, geliefkoosd domein van hoeren en hun klanten, om drinkend en dansend tussen de graven, overspel plegend op de groeve van familieleden, orgieën aan te richten.
Ze zijn gevlucht, op rijdieren, op reiswagens, op zware boerenkarren of te voet, eerst als eenling of in afzonderlijke groepjes, verbonden door een broederschap of gilde, afkomstig uit dezelfde buurt of straat, uiteindelijk verenigd in een lange karavaan die als een slang over de bochtige wegen door het landschap kronkelt. Ze hebben de raad opgevolgd van artsen die als enige remedie om de slachting te overleven drie gouden regels propageren: ga snel weg, ga ver, en heb geen haast om terug te keren. Ze gaan noordwaarts, omdat de ziekte naar het oordeel van de medici in het zuiden de kop heeft opgestoken, en zich meegevoerd door klamme zuidenwinden als een verpeste damp van land naar land verspreidt, noordwaarts, indachtig het doktersadvies de ramen op het zuiden dicht te doen en
| |
| |
die op het noorden open te zetten, omdat de wind die uit die richting komt koel zou zijn en rein.
Arm en rijk, uitschot en adel, zwartrok en leek, alle rangen en standen zijn zonder onderscheid als in een dodendans vertegenwoordigd. Het zijn de ambachtslieden, van zadelmaker tot smid, van wever tot snijder, van glasblazer tot kuiper, met hun gezin of wat ervan rest. Het zijn de volders, de roodververs en blauwververs, de looiers, herkenbaar aan hun chronisch vervuilde huid en de penetrante stank die ze verspreiden. Het zijn de metselaars, de timmerlui, de leidekkers, de steenhouwers, met hun gereedschap in een zak over de schouder, toch al gewend van het ene werk naar het volgende te trekken, en bovendien brodeloos geworden sinds de bouw van de kathedralen als gevolg van de epidemie is stilgelegd.
Ze hebben een stok in de hand, ook wel, alsof ze op pelgrimstocht zijn, een staf in de vorm van een sint-antoniuskruis, zijn over hun wambuis en hozen gestoken in een vilten cape, die ze ook als deken kunnen gebruiken, lopen op halflange laarzen met omgeslagen rand. Ze dragen hun beurs onder hun kleren aan een koordje om de hals, een mes en een leren drinkbeker aan hun riem, en een varkensblaas of uitgeholde pompoen bij wijze van veldfles over hun schouder. Sommigen hebben een tinnen lepel achter het lint van hun breedgerande reishoed gestoken. Te midden van de grauwe, in bruin- en grijstinten langstrekkende rijen springt hier en daar het blauw van een kaproen of muts, het rood van een tuniek of zelfs een opperkleed er tussenuit.
Wanneer ze bij het naderen van het dal het ontvolkte dorpje ontwaren met de zwarte vlag op de toren, bevingeren ze met prevelende lippen een kruisje of amulet, grijpen naar een rozenkrans, afhankelijk van hun welstand gemaakt van bloedkoraal, van been of vruchtenpitten, en keren de onheilsplek met versnelde pas de rug toe, waarbij sommigen uit voorzorg op vijgen met wijnruit kauwen, anderen hun heil zoeken in de beschermende werking van dennenschors, terwijl de gelukkige die het zich kan permitteren zijn toevlucht neemt tot pillen van mirre, aloë en saffraan. Want overal dreigt besmetting. Het komt voor dat iemand in de vroegte ogenschijnlijk gezond zijn weg vervolgt, en nog diezelfde dag in elkaar zakt, schuddend van de koorts, angstvallig de zwarte builen verbergend die hij bij zichzelf heeft ontdekt.
Alles loopt door elkaar. Er komen huurlingen voorbij, uitgedost in een allegaartje van uniformstukken en delen wapenrusting, omzwermd door beroepsdobbelaars, koppelaarsters en pooiers, met in hun kielzog een sliert hoeren in lange gewaden met een split tot op de dij, te onderscheiden aan de rode band die ze als brandmerk moeten dragen. Priesters passeren in het gezelschap van hun bijzit, aan lager wal geraakt sinds ze om het vege lijf te redden hun ontredderde parochie in de steek hebben gelaten, en monniken in bruine of vaalwitte pij, ontheemd en verwilderd, hun tonsuren behaard, sommigen schuw weggedoken in de schaduw van hun kap, omdat ze de enige overlevenden zijn van al hun medebroeders, en sinds ze als jongen door hun ouders aan het klooster werden overgedragen, geen stap meer buiten de muren hebben gezet.
Er zijn eerzame geldwisselaars onder de gelederen, naast woekeraars vergezeld door hun kakelbont opgetuigde matrones, en stijf van het kapitaal aan munten dat in de voering van hun kleren is genaaid, er zijn sjacheraars van allerlei slag, van straatventers tot helers, van handelaars in nep-relikwieën tot aflaatverkopers vermomd in habijt, maar ook rechtschapen kooplui die in lakense stoffen doen, in specerijen, graan of hout, de een aan het hoofd van een stoet gemuilkorfde, kop aan staart voortsukkelende ezels, de ruggen gekromd onder het gewicht van vrouwen en kinderen, van huisraad, balen handelswaar en personeel, de ander op een logge kar, getrokken door een vierspan, en zo zwaarbeladen dat de inzittenden niet alleen moeten uitstappen wanneer het terrein omhooggaat,
| |
| |
maar ook helling af, omdat het hotsende gevaarte dan met man en macht afgeremd moet worden.
Het gilde van de bedelaars passeert, vertegenwoordigd door verschillende takken van beroep, elk met een eigen specialisme om goedgeefsheid uit te lokken. Er zijn er die een ziekte simuleren door het slikken van zeep of door zich in te smeren met aangelengde paardenvijgen, die op afroep schuim op de lippen krijgen en tandenknarsend ter aarde storten onder het mom van epilepsie, die stomheid veinzen door hun tong op te vouwen, hun oogleden binnenstebuiten keren, hun ledematen opbinden tot een stomp. Sommigen wenden krankzinnigheid voor of bezitten de gave spontaan in huilen uit te kunnen barsten, anderen verminken kleine kinderen om medelijden te wekken wanneer ze ermee uit bedelen gaan. En dan zijn er nog die hun hand ophouden zonder bedrog, die werkelijk blind zijn of verminkt, die buiten hun schuld hun werk zijn kwijtgeraakt, en zich schamen aan de bedelstaf te zijn gebracht.
Hij ziet geselbroeders voor zich, gehuld in witte pijen met rode kruizen op borst, rug en kap, barrevoets naderend in rijen van twee, voorafgegaan door vaandels en hooggeheven crucifixen. Bij het smeedijzeren kruis gekomen dat de afslag naar het dorp markeert, laten ze zich met wijd gespreide armen voorovervallen, en neemt elk een houding aan die symbolisch is voor de zonde waarvoor hij boete doet. Een eerste draait zich op zijn zij en steekt drie vingers in de lucht om aan te geven dat hij meineed heeft gepleegd, een tweede rolt zich op zijn rug ten teken dat hij schuldig is aan moord, een derde drukt zijn gezicht plat op de grond omdat hij zich aan echtbreuk heeft bezondigd. Dan ontbloten ze hun bovenlijf, grijpen een zweep waarvan de veters uitlopen in scherpe haakjes, en geselen zich zo krachtdadig op de rug, dat ze na elke slag meermaals moeten rukken om de punten los te trekken. Daarop halen ze hun pij weer over hun hoofd en vervolgen hun weg.
In hun spoor verschijnt een ridder op een zwarte hengst, martiaal in volle wapenrusting, alsof hij niet de wijk neemt maar ten strijde trekt, te voet begeleid door zijn schildknaap, een rijzige bebaarde man die op de rechterschouder zijn lans meedraagt en over de linker zijn schild, waarop in goud op keel een burcht en twee klimmende leeuwen zijn afgebeeld. Zijn vrouw volgt in een draagkoets, getorst door twee schonkige paarden, elk met een reiskist op de rug, en bij de teugel gevoerd door een page. Ze kijkt met de verveling van een schone voor zich uit, weg gestapt als ze lijkt uit een fresco of paneel. Ondanks haar lange goudblonde haar, is ze gesierd met bruine ogen en donkere wenkbrauwen, subtiel gebogen onder een hoog blank voorhoofd. Haar mond is fijn. De lage kraag van haar japon toont haar ranke hals en smalle schouders. Kleine, hoog ingeplante borsten tekenen zich af onder haar kleed, terwijl een van nature ronde buik, brede heupen en een slanke taille haar figuur vervolmaken. Ze is zwanger, hoewel ze niet ouder kan zijn dan veertien, vijftien jaar.
Een stokoude kanunnik, die ondanks zijn jaren, in het zadel gehouden door een lekenbroeder die achter hem zit, een goed heenkomen zoekt in een noordelijk gelegen klooster of abdij, gaat vervolgens gelijk op met een troep kunstenmakers, toneelspelers en muzikanten, karakteristiek gehuld in groen en geel. In het voorbijgaan worden ballen en kegels in de lucht gehouden, koprollen en radslagen gemaakt. Ze lopen op hun handen, nemen de rollen van een drama door, hun woorden onderstrepend met veelzeggende grimassen en gebaren. Er wordt zacht gepreludeerd op de fluit en de vedel, waarbij de laatste omfloerst de maat slaat op de trommel.
De rij wordt besloten door een groepje vagebonden, gesjeesde studenten, zakkenrollers en gauwdieven, waarvan meer dan een zijn levenswandel op gerechtelijk gezag met een afgesneden oor heeft moeten bekopen.
Wanneer de zon onbarmhartig brandend opklimt
| |
| |
naar het hoogste punt bereiken de voorste linies van de karavaan een brede, door rietkragen en wilgenbosjes omzoomde rivier, waarvan het gele, rimpelloos vloeiende water, dat ontwortelde bomen, takken en slierten van planten voortstuwt, overspannen wordt door de vier gemetselde bogen van een nog uit de oudheid daterende brug, die aan de overkant geflankeerd wordt door een tolhuis.
Voor het eerst sinds de vroege ochtend gunt men zich een pauze, en treedt er onder de gelederen een zekere ontspanning in, opluchting zelfs, alsof men op het punt staat tegelijk met de rivier een demarcatielijn te overschrijden. Trekdieren worden uitgespannen, gedrenkt, en met de andere over het grasland langs de waterkant gedreven. Schapen en geiten worden gemolken. Uit knapzakken en zadeltassen komt mondvoorraad tevoorschijn. Kruiken kruidenwijn en gerstebier gaan van hand tot hand. De een diept een vissnoer op, de ander sprokkelt hout om een vuurtje aan te leggen. Wagenassen worden gesmeerd, het tuig wordt ingevet. Mannen leggen hun hoofd in de schoot van hun vrouw om zich te laten ontluizen. Beroepsdobbelaars klappen hun speeltafeltje uit. Kinderen doen haasje-over. Een hoer zoekt de bosjes op, gevolgd door een klant die de klep van zijn broek al open rijgt. Een schoenlapper heeft zijn leest voor zich op de grond geposteerd en doet gouden zaken. Een geestelijke, terzijde in de schaduw, hoort de biecht. Bedelaars gaan rond met hun mansbakje om het bruggengeld bij elkaar te scharrelen dat ze straks bij het tolhuis moeten betalen. Ten slotte, zonder dat iemand een sein van vertrek heeft gegeven, breekt men weer als één man op.
Onder een bestendig wolkeloze hemel wordt de tocht op de andere oever voortgezet over een gedeeltelijk bewaard gebleven Romeinse weg, die met keien beslagen tussen twee verharde goten, dwars door de heuvels het noorden aanhoudt. Ondanks het solide plaveisel gaat het met horten en stoten verder, een route volgend die over steilten en door diepten, zonder de flauwste bocht het landschap doorsnijdt, en zelfs gestuit op een moeras, voerend over wrakke, halfvergane knuppeldammen, niet afwijkt van de rechte lijn. Uur na uur klinkt het knarsen van de wielen, het piepen van de assen en het kraken van riemen boven het geklepper van de hoefslag uit. Van mijlpaal tot mijlpaal worden de stenen geslepen door eindeloos gelapte leren zolen van schoenen en laarzen, door zolen van boombast, houten zolen van klompen en sandalen, door eeltige voetzolen, door windsels van vodden bijeengehouden door een touw.
Intussen biedt de omgeving, voor de een na een reis van weken, voor de ander van dagen, een onveranderd alarmerend beeld. Ook in deze contreien dolen witte plukjes schapen zonder herder rond over de heuvelflanken, staan gewassen rijp geoogst te worden weg te kwijnen op het land. Ook hier hangt de zwarte pestvlag uit boven de dorpen, ook hier verlaten boerderijen, de stank van massagraven, en steden, zo ontvolkt dat het onkruid kniehoog is opgeschoten op de pleinen. Nog steeds komt men van links en rechts toegesneld over de velden om zich aan te sluiten. Tegelijk dunnen de rijen uit. Er zijn er, zoals iedere dag, die door ouderdom, uitputting of ondervoeding het tempo niet meer kunnen volgen, die nog een tijdje voort-strompelen, aangespoord en ondersteund door vrienden of verwanten, maar het dan opgeven, en hulpeloos, vergeefs smekend om een plaatsje op een wagen of een kar, de stoet aan zich voorbij zien trekken, om ten slotte verdwaasd achter te blijven aan de rand van de weg.
Aan het eind van de middag, nu gedompeld in een broeierige hitte, gaat het aanhoudend rechttoe rechtaan omhoog over een beboste helling. In het volgende dal zal worden stilgehouden voor de nacht. Er zijn al knechten en pages vooruitgestuurd om onderdak te vragen bij een naburige kasteelheer, een abt, of een collega-koopman in een naastgelegen stad. Anderen zullen een onderkomen zoeken in het gastenverblijf van een klooster, in een herberg of een logement, waar ze een van
| |
| |
vlooien vergeven bed met op z'n minst twee anderen moeten delen. De meerderheid intussen zal zich tevreden stellen met een kosteloos plaatsje in een hooiberg, met een laag stro of uitgespreide varens in een schuur, of genoegen nemen met een bivak in de open lucht.
Niet ver voor de top, als een dunne nevel het zonlicht versluiert, wordt de warmte nog drukkender, de lucht nog klammer, en het duurt niet lang of een wolkenmassa, scherpgerand en donker als opkolkende vette rook, breidt zich uit over de hemel. De dieren snuiven met rollende ogen en rukken onrustig aan hun tuig. Geen vogel roert zich, zelfs in de hoogste kruinen van de bomen beweegt geen blad. Een angstwekkende stilte daalt neer over het landschap. Alleen het geklater en getinkel van onzichtbare beekjes en stroompjes klinkt van alle kanten op, schijnbaar luider dan daarvoor.
Dan verdwijnt de zon, en terwijl de avondschemering voortijdig lijkt in te vallen, komt een onheilspellend gerommel, rondom beantwoord door echo's, langzaam dichterbij. Hoewel in geen velden of wegen een schuilplaats te bekennen is, versnelt men halsoverkop de pas, alleen al bij het vooruitzicht van onweer in doodsnood. Men gunt zich zelfs de moeite niet de Heilige Maagd of een toepasselijke heilige aan te roepen. Muildieren en ezels worden met onverstaanbare kreten aangevuurd. Paarden krijgen de sporen. De zweep knalt.
Plotseling, zonder het minste voorteken, blijft de kop van de karavaan, die juist het hoogste punt heeft overschreden, stokstijf staan, alsof er een onneembare hinderpaal is opgedoken. Er ontstaat onmiddellijk gedrang. De ene rij na de andere dringt op en loopt zich vast in de mêlee. Karren en wagens komen in botsing. Tomen en leidsels raken verward. Paarden steigeren. Ezels balken. Honden gaan tekeer. Er wordt geschreeuwd, gevloekt en gebeden. Een kind dreigt onder de voet te worden gelopen. En nog steeds rukken de achterste linies op over de helling, niet wetend wat zich voorbij de top heeft voorgedaan.
Op de tegenoverliggende heuvel, op nog steeds dezelfde Romeinse weg, die het dal als een zilvergrijs lint kaarsrecht doormidden snijdt, is een tweede karavaan verschenen. Ook die is in tegengestelde richting abrupt stilgehouden. Ook daar schuiven de rijen in elkaar, botsen de karren, hinniken de paarden. Zo staan ze oog in oog, elk aan een kant, als legers voor een slag.
| |
Bibliografie
Klaus Bergdolt, Der schwarze Tod in Europa, München, 1995; Georges Duby, Het jaar duizend, Amsterdam, 1993; |
Bronislaw Geremek, Het kaïnsteken, Baarn 1992; |
Jacques Le Goff, De cultuur van middeleeuws Europa, Amsterdam, 1987; Rosemary Horrox (samenst. en vert.), The black death, Manchester, 1994; Herman Pley, Dromen van Cocagne, Amsterdam 2000; Philip Ziegler, The black death, London, 1998; e.a. |
|
|