sper mijn mond wijder open en Eef tuurt vanuit de duisternis mijn warme keel in. Hij drukt me tegen het muurtje, we horen een gerucht op de deel, Leendert is ons achternagekomen.
‘Toe maar,’ zegt Leendert, ‘toe maar.’
Eef drukt nu mijn handen tegen de muur en zijn lichaam tegen het mijne. Hij is stil als altijd, ik zou willen dat hij iets zei, al was het maar mijn naam, die uit zijn mond stads klinkt, als een perfect uitgesproken leenwoord. Ik wrik me los, hij fixeert me, ik kan geen stap meer doen. Hij is verdwenen uit zijn kinderlijf, ik word boos van die vreemde die zich tegen me aandrukt, zijn knie tussen mijn benen, zijn mond op mijn strakke papillotten waardoor mijn haren trekken.
Leendert kijkt toe, zijn hoofd blinkt op in het donker, zijn romp en zijn armen zijn verslonden door het zwart, zijn gezicht is een geile maan die welwillend op ons schijnt.
Ik duw mijn hoofd naar beneden, mijn hoofd waar normaliter de hersens vertoeven, het verstand zetelt dat het lichaam koelt. Ik wil het hart naar boven krijgen, het hart op mijn schouders, en mijn hoofd tussen mijn benen, zodat dit hoofd nee kan zeggen tegen de wroetende vingers van Eef, de vingers die allengs zijn gaan strelen, met lange zachtmoedige bewegingen. Eef smeekt mijn hart zijn overgave af. Het mannetje van marsepein verordonneert mijn hart tot de plaats waar het behoort, in mijn borst, tussen mijn benen, in zijn hart, tegen zijn lippen.
Leendert was als boodschapper vooruitgesneld. De boeren applaudisseerden en schoven heen en weer in hun stoelen. Eef schudde handen en ik zat voor ik het wist op de knie van een van de bezoekers. Ik voelde zijn ruwe hand over mijn been schuiven, onder mijn rok.
Leendert had zijn lichaam terug. Hij grijnsde naar me in zijn bruine tweed, de zwarte brede ribbroek, ik zag zijn grijze sokken, hij had zijn klompen uitgeschopt. De boerin glimlachte naar me zonder me aan te kijken. Een plezierig lachje, alsof ik eindelijk mijn trekken thuis had gekregen.
Het is heet in de mooie kamer, de oude sterflucht is opgewarmd en ik moet ervan hoesten. Ik sta op, benauwd door de hitte, de rookwolken die de mannen uitblazen maar ik word teruggetrokken op een schoot, achter het hek van een arm met een hand die voelt naar mijn borstjes. Het hoesten houdt niet op, ik kan me niet bevrijden, ik probeer los te komen, de jeneverglaasjes vallen om en tegen elkaar kapot, het schaakbord wordt nat, de stenen vallen om, ik hoest en hoest, en Eef kijkt naar me zonder iets te doen.
Ik weet los te raken, het is stil geworden en ik geef over op het mooie kleed in de zondagskamer met de lage ramen, waardoor je een stuk van de hemel zou kunnen zien als het licht was.
‘Eef,’ schreeuw ik, ‘Eef!’
Maar Eef is verdwenen, al lijkt het alsof hij er nog is. Hij speelt prachtig piano in de mooie kamer en als ik de boerin was, dan zou ik maar oppassen. Straks wil hij de kar niet meer trekken, en kunnen zijn ouders en alle boeren verrekken omdat ook ik voortaan verdwenen ben.