| |
| |
| |
| |
| |
| |
Ilja Leonard Pfeijffer
Opgedrongen verwondering
Over Rutger Kopland
Toen Rutger Kopland in januari 2000 door de lezers van de VPRO-gids en NRC Handelsblad met meerderheid van stemmen werd verkozen tot de eerste Dichter des Vaderlands, liet hij de eer aan Gerrit Komrij, die bij de verkiezing tweede was geworden, omdat hij bang was dat die functie hem in Nederland zozeer het stigma zou opleveren van de gelegenheidsdichter dat hij daardoor zijn kansen op de Nobelprijs voor de literatuur zou verkleinen. Wat is de poëzie waarvoor hij hoopt te worden gelauwerd met de allerhoogste onderscheiding? Bijvoorbeeld dit:
stervende bloemen, het hoekje
aardappelen kan ik met droge ogen
Maar jonge sla in september,
Deze evergreen, ‘Jonge sla’, uit de bundel Alles op de fiets (1969), is Koplands claim to fame. Is het ook een goed gedicht? De structuur is treffend eenvoudig. Het gedicht bestaat volledig uit één stijlfiguur, de zogenaamde ‘priamel’. Dit woord is een verbastering van het Latijnse praeambulum, wat zoiets betekent als ‘inleiding’ of ‘preliminaire overweging’. ‘Rozen verwelken, / schepen vergaan, / maar onze liefde / zal altijd bestaan’ is een voorbeeld van een priamel. Of: ‘Roses are red, my love, / violets are blue, / sugar is sweet, my love, / but not as sweet as you.’ Twee of meer constateringen van algemene aard vormen de inleiding op de uitspraak waar het om draait en die algemene, inleidende constateringen geven reliëf en nadruk aan die uitspraak. Volgens dit stramien valt de structuur van ‘Jonge sla’ samen te vatten als: bonen, stervende bloemen en het hoekje aardappelen, daar heb ik geen problemen
| |
| |
mee; maar jonge sla, daar kan ik niet tegen. En volgens de functie van de priamel gaat het dan niet zozeer om de bonen, stervende bloemen en het hoekje aardappelen - evenmin als het in de andere voorbeelden primair gaat om de rozen, schepen, viooltjes of suiker -, als wel om de jonge sla. Dat is wat de dichter eigenlijk wil zeggen: jonge sla in september, daar houdt hij zijn ogen niet bij droog. Die bonen, stervende bloemen en het hoekje aardappelen dienen vooral om reliëf te geven aan die uitspraak.
Een gedicht dat uitsluitend uit een inleiding bestaat, is natuurlijk een nogal mager gedicht. Voor poëziealbums werkt zoiets wel, maar wanneer echte dichters deze stijlfiguur toepassen, dan doen zij dat om de lezer vanuit de wijdheid van de wereld het gedicht binnen te voeren. De priamel is als een zilveren trechter waarmee de wijn van de wereld wordt overgeschonken in de kristallen karaf van het gedicht. Vanuit de nevelige schemer over een wijds plein doemen uit de verte de contouren op van de verleidelijke gestalte die het gedicht wil zijn. Zo werkt de priamel. Maar Kopland geeft ons alleen de trechter en alleen de schemer.
Er is nog een ander probleem met de manier waarop Kopland de priamel toepast en dat probleem is gelegen in de retorische werkzaamheid van de figuur. De overtuigingskracht van de stijlfiguur resideert in de evidentie van de inleidende algemene uitspraken. Deze evidentie straalt af op de ene uitspraak waar het om gaat en verlenen deze de valse glans van een even grote vanzelfsprekendheid. Pindarus opent zijn elfde Olympische ode in parafrase als volgt: ‘Soms hebben mensen het meeste behoefte aan wind, op andere tijden hebben zij het meeste behoefte aan regen, maar wanneer iemand een prijs heeft gepakt op de Olympische spelen, dan is er het meeste behoefte aan een gedicht.’ De retorische kracht van deze priamel is gelegen in het feit dat de huidige behoefte aan een gedicht, het punt waar het Pindarus om gaat, op één lijn wordt gesteld met evidente behoeften als de onontbeerlijkheid van gunstige wind in de zeilen en de noodzaak van regen op de akkers. Zonder hymne valt de glorie van de overwinnaar in droge aarde en zal niet groeien; het schip volgeladen met zijn faam zal zijn bestemming niet bereiken. De dichter rechtvaardigt zijn gedicht door de behoefte eraan in de context te plaatsen van algemene, natuurlijke behoeften en het effect van deze manoeuvre is dat de behoefte aan zijn gedicht dezelfde geur van natuurlijke noodzakelijkheid krijgt. Maar bij Kopland werkt het niet. Zijn retorica faalt omdat zijn inleidende algemene constateringen niet algemeen en evident genoeg zijn. ‘Het verdorren van bonen kan ik verdragen, het sterven van bloemen kan ik verdragen en het rooien van aardappels kan ik verdragen’ zijn volslagen willekeurige voorbeelden van wat Rutger allemaal wel niet kan verdragen die de stralende overtuigingskracht van ijzeren evidentie volledig ontberen. En daardoor krijgt de uitspraak waar het hem om gaat, ‘jonge sla,
| |
| |
daar kan ik niet tegen’, niet de glans van vanzelfsprekendheid maar het schouderophalende zal-wel-gezicht van volslagen willekeur. De poëziealbumrijmpjes doen het beter.
En dat blijft daardoor de belangrijkste vraag: waarom eigenlijk niet? Waarom houdt de dichter het niet droog bij het zien van jonge sla in september? Wat is er in hemelsnaam zo onweerstaanbaar ontroerend aan onvolgroeid groenvoer? De beeldend bedoelde details die de dichter schetst van de jonge sla helpen niet bepaald om de lezer tot ontroering te bewegen. ‘Net geplant’ is een soort abstractie die weinig toevoegt aan het adjectief ‘jonge’. ‘Slap nog, / in vochtige bedjes’ is bedoeld als de emotionele uitsmijter van het gedicht die ons de jonge sla in al haar aandoenlijke kwetsbaarheid voor ogen voert, maar de formulering is bijzonder ongelukkig gekozen. Uit die vochtige bedjes stijgt de penetrante lucht op van ledikantjes, zuur van onzindelijkheid, of aupings, muf van incontinentie. Je ruikt de schimmels op het matras. En als je niet oppast herinner je je die nacht waaraan je nooit meer herinnerd wilde worden, toen je, slap nog, met een ranzig meurende derderangs hoer in een vierderangs hotel in een vochtig bed terechtkwam.
Het sentiment is nep. En als de dichter nu hoogstpersoonlijk zou tegenwerpen dat hij heus echt waar een keer in september in grienen is uitgebarsten toen hij zijn oog liet vallen op jonge sla, dan is het sentiment nog steeds nep, omdat het om precies te zijn totaal helemaal niets uitmaakt of de dichter zelf een authentieke zwak heeft voor vegetatieleed of niet. Het sentiment is nep omdat de dichter er niet in slaagt om ons binnen de context van zijn gedicht te overtuigen van dit sentiment. Het wordt ons opgedrongen. De dichter schotelt ons een slappe salade voor en zet ons het pistool op de borst: ‘Ontroerd zijn met je donder en vlug een beetje!’
Dit is het wezenlijke kenmerk van de poëzie van Kopland en haar cruciale probleem. Zij speelt op ons gevoel, maar in plaats van die gevoelens in haar woorden en beelden voelbaar te maken, wil zij ons dwingen gevoelig te zijn. Zij zoekt verwondering over de kleine dingen, maar in plaats van dat zij ons de kleine dingen als verwonderlijk voorstelt, doet zij zelf verwonderd en dringt zij ons haar verwondering op. Zij is uit op ontroering, maar in plaats van te ontroeren, trekt zij een ontroerd gezicht en eist zij dat wij evenzeer ontroerd zijn. Zij is als een zigeunermeisje met een traan op haar wang dat sentiment wil afdwingen door zelf sentimenteel te zijn. Kopland schrijft Wim Kayser-poëzie, gedichten om met een ooglapje te lezen en dan veelbetekenend te zwijgen van dat het toch wat is met die ontroering en de troost en zo en schoonheid.
In het najaar van 2002 dronk ik een keer een biertje. Dat was in Den Haag. Ik was op het feest na de poëziemanifestatie Literair Paspoort en raakte daar in gesprek met de dichters Rob Schouten en Mustafa Stitou. Het was niet gemakkelijk fatsoen- | |
| |
lijk met elkaar te converseren, want de organisatie had bedacht dat de drinkende dichters waarschijnlijk wel behoefte zouden hebben aan een multicultureel in de rondte tetterend salsabandje. Maar dichters dansen niet. De enige dichter die dat wel deed, was Rutger Kopland. Als een olijke circusbeer stond hij met klapwiekende armen in zijn dichterscolbertje te hupsen op het opzwepende ritme van de etnisch verantwoorde bongo's. Het was curieus om te zien. Hij deed uitgelaten, alsof hij net de Nobelprijs had gewonnen. Maar kijk toch eens hoe gewoon hij ondanks al die huldigingen is gebleven. Hij mag dan wel de grootste dichter van Nederland zijn, hij doet gewoon een vrolijk dansje als hij vrolijk is, daar zit hij toevallig helemaal niet mee. In dat veelgelauwerde grijze hoofd is altijd iets overgebleven van het dromerige kleine jongetje dat urenlang verwonderd naar grassprietjes kon kijken, ontroerd op zijn hurken met een stokje zat te peuren in een verse koeienvlaai, net gelegd, dampend nog, in de vochtige weide, en dat opeens zomaar ging dansen wanneer hij opeens zomaar vrolijk was. Ons gesprek kwam op Kopland, dat hoeft geen verbazing te wekken. Het was Mustafa Stitou die, los van de vraag of hij het met mij eens was of niet, precies de juiste formulering vond voor wat mij stoort aan de poëzie van Kopland: opgedrongen verwondering. Beide woorden benoemen een afzonderlijke ergernis. Dat hij op het gevoel speelt, is nog tot daaraan toe, dat doen alle goede dichters, maar in plaats van dat hij jankt als een aangeschoten wolf naar de maan en de rauwe pijn van zijn pagina's laat spatten, dekt hij alle gevoelens zo gauw mogelijk toe met de troostend zachte en geruststellend warme deken van de verwondering. En in plaats van dat hij die verwondering voelbaar maakt in zijn verzen, dringt hij haar ons op als een colporteur van ontroering.
Niets bleef over van het oude
buiten, van tuinen, van gras
waar ooit iets gebeurd moet zijn.
Wil het ooit weer iets worden
dan zal ik het zo moeten opschrijven
te zoeken, maar kan huilen.
Dit is ‘Wil het ooit weer iets worden’, het programmatische openingsgedicht van de bundel Alles op de fiets (1969). ‘Now as I was young and easy under the apple boughs / About the lilting house and happy as the grass was green, / The night above the dingle starry, / Time let me hail and climb / Golden in the heydays of his eyes, / And honoured among wagons I was prince of the apple towns.’ Kijk. Zo doe
| |
| |
je dat. ‘And I was green and carefree, famous among the barns / About the happy yard and singing as the farm was home’ en zo strofen lang verder in bedwelmend geurende verzen. ‘All the sun long it was running, it was lovely, the hay / Fields high as the house, the tunes from the chimneys, it was air / And playing, lovely and watery / And fire green as grass.’ In bezwerend magische poëzie wordt ‘het oude buiten’ op papier tot leven gewekt. We ruiken het gras en het hooi, we voelen de zon op onze blote benen, we zien het land als een kind dat het nooit meer zal vergeten. En als Dylan Thomas in zijn slotstrofe van dit gedicht, ‘Fern Hill’, zichzelf opvoert als de dichter die het ‘oude buiten’ van zijn kinderjaren heeft proberen op te schrijven opdat hij het niet meer hoeft te zoeken, maar kan huilen, dan is de ontroering echt, omdat hij ons in het hele gedicht heeft laten delen in de geuren, klanken, kleuren, stemmen en eeuwige zomer van zijn oude buiten. ‘Nothing I cared, in the lamb white days, that time would take me / Up to the swallow thonged loft by the shadow of my hand, / In the moon that is always rising, / Nor that riding to sleep / I should hear him fly with the high fields / And wake to the farm forever fled from the childless land. / Oh as I was young and easy in the mercy of his means, / Time held me green and dying / Though I sang in my chains like the sea.’
En wat stelt Kopland hier tegenover? ‘Het oude / buiten, van tuinen, van gras.’ Wat is dat nou? Zou Kopland nou werkelijk menen dat tuinen en gras beeldend en uniek genoeg zijn om ons zijn eigen unieke oude buiten, dat hij klaarblijkelijk zozeer mist, zo onvergetelijk voor ogen te voeren dat wij kunnen delen in zijn gemis? Welk oud buiten heeft geen tuinen met gras? Als dat het enige is wat hij erover te zeggen heeft, dan had hij het net zo goed weg kunnen laten. En dan komt er weer zo'n quasi-diepzinnig Wim Kayser-vers: ‘waar ooit iets gebeurd moet zijn’. Het is toch om jeuk van te krijgen. Wat dan in hemelsnaam? Kom op, Rutger, vertel ons dan wat er daar allemaal gebeurd is in die bosschages en perkjes, dan wordt het misschien nog wat met je gedicht, maar houd op met interessant doen. De dichter speculeert met zo'n vers op de kracht van de suggestie, maar hij faalt omdat hij nalaat omineuze details in zijn gedicht te stoppen die de lezer in staat stellen de suggestie in te vullen. Of misschien bedoelt hij wel dat ‘wat er ooit gebeurd moet zijn’ de oorzaak ervan is dat er van het oude buiten ‘niets overbleef’: de bulldozers en betonmolens. Maar als hij dat bedoelt, dan is het helemaal niets. Nogal wiedes dat er ‘iets gebeurd moet zijn’ als je tijdens een uit heimwee ondernomen dagtochtje vaststelt dat je oude buiten is getransformeerd tot Vinex-locatie.
De tweede strofe zou kunnen gelden als de poëtica van Kopland. De dichter dicht om zijn gemis te doen stollen op het papier en op die manier de ontroering van het gemis voelbaar te maken. Zijn verzen zijn ingeblazen door het paradoxale streven de emotie van afwezigheid uit te drukken door de afwezigheid in het medium van
| |
| |
de poëzie op te heffen. Maar het is natuurlijk grote flauwekul. Omdat het niet werkt. Wat Kopland, in zijn eigen woorden, zou moeten doen, is precies wat hij niet doet. Hij zou de verloren geuren, klanken en kleuren van het oude buiten op zo'n manier moeten opschrijven dat wij het ruiken, horen en zien. Hij zou het zo goed moeten opschrijven dat wij het voor ons zien alsof wij het ons herinneren. Dan zouden wij kunnen delen in zijn gevoel dat we het niet meer hoeven te zoeken. Dan zouden wij heel misschien iets voelen van de emotie die ons zou kunnen laten huilen. Maar dat doet hij niet. Hier niet en nergens nooit niet. Hij laat ons niet huilen, maar zegt ‘huilen’. Hij creëert het gevoel niet, maar dringt het ons op. Hij is geen vakman, maar een venter van vals sentiment. Ook in dat opzicht verwoordt deze strofe de poëtica van Kopland.
En dat is nog een probleem met de gedichten van Kopland. Het is allemaal zo braaf, zo netjes, zo verantwoord en zo politiek correct. De keurige psychiater mag zich dan wel verstouten zich te begeven op de lichtzinnige dansvloer van de poëzie, hij blijft altijd de keurige psychiater die zich waagt aan een onschuldig dansje op een beschaafd feestje te midden van gelijkgestemden. Hij trekt zijn jasje er niet eens voor uit. Hij zal nooit eens die sloerie van het achtergrondkoortje met haar geile sambaballen uit haar feestjurkje scheuren en zich met haar in het Indonesische warme buffet te schande maken. Nooit zal hij de organisator van het festival aan zijn haren trekken om te kijken of het echt geen pruik is. Nimmer zal hij schuimbekkend op de vuist gaan met iemand wiens kop hem niet aanstaat en hem met zijn rotbek dwars door de basdrum raggen alvorens hij door dertien jonge jenever te veel achteroverslaat met zijn harsens in de bowl. Altijd blijft hij de tamme grijze circusbeer die knuffelbaar zijn kunstjes opvoert tot onschuldig vermaak van de omstanders. Zijn poëzie is totaal ongevaarlijk.
Neem nou bijvoorbeeld ‘Een lange wandeling’, uit de bundel Het orgeltje van yesterday (1968), zo'n gedicht van dat je vader dood is en dat je met je kinderen wandelt waar je vroeger met je vader wandelde en beseft dat jij nu vader bent en dat alles dus eigenlijk altijd hetzelfde blijft (‘alles verandert maar keert onveranderd / terug’, laat dat maar aan Kopland over om zo'n aforisme te formuleren; we missen alleen de dictie van Wim Kayser nog om het echt diepzinnig te laten klinken). In dit gedicht staat de strofe:
Zo komen wij dan ook bij altijd dezelfde
bomen, waarin mijn dochters altijd dezelfde
takken beklimmen en zwaaiend in de toppen
zingen: zie ginds komt de stoomboot, kijk
eens hoe hoog wij zijn. En inderdaad zij
| |
| |
zijn buiten bereik, als zij vielen,
ik zou hen moeten laten vallen.
Er is van alles mis mee. Het is prozaïsch, een verhaaltje van niks, genotuleerd in taal van niks, zonder zingende beelden of klotsende klanken, en als zodanig ook nog eens opvallend amateuristisch uitgewerkt, met regelafbrekingen op precies de verkeerde plaatsen een pathetische inversie in de slotregel. Daarbij drijft het lekke verhaaltje volledig op het troebele plasje van het quasi-interessante ideetje van dat alles steeds hetzelfde is, ook al is het anders. Maar bovenal is het zo handenjeukend braafjes. Dat dat dan in de context van de dood van je vader je grootste existentiële doodsangst is, dat je dochters in een boom klimmen en er wel eens uit zouden kunnen vallen. En natuurlijk gebeurt het niet. In de slotstrofe van het gedicht mag pappa weer gewoon ‘hun neuzen snuiten’ en ‘hun knopen sluiten’ (ook raar geformuleerd eigenlijk; je kunt iemands jas dichtdoen, maar kun je ook iemands knopen sluiten?). Laat die ellendige koters dan eens uit de boom pleuren met hun oubollige sinterklaasliedjes! Dat zou wat zijn. Het knisperend gekraak van gebroken nekjes in de droge vrieslucht. Dan heb je wat. Dat je vader net dood is en je loopt met je kinderen slap te mijmeren dat alles toch hetzelfde blijft omdat jij nu vader bent en boem! Daar lazeren ze uit de boom. Ook dood. Dat zou pas wat zijn. Dan heb je een gedicht.
Maar het gebeurt niet. En veertien jaar later, aan het slot van de bundel Dit uitzicht (1982), gaan de dochters het huis uit:
Ze moesten inderdaad gaan, ik had het gezien
aan hun gezichten die langzaam veranderden
van die van kinderen in die van vrienden,
van die van vroeger in die van nu.
En gevoeld en geroken als ze me kusten,
een huid en een haar die niet meer voor mij
waren bedoeld, net zoals vroeger,
toen we de tijd nog hadden.
Er was in ons huis een wereld van verlangen,
geluk, pijn en verdriet gegroeid, in hun
kamers waarin ze verzamelden wat ze mee
zouden nemen, hun herinneringen.
| |
| |
Nu ze weg zijn kijk ik uit hun ramen en zie
precies dat zelfde uitzicht, precies die
zelfde wereld van twintig jaar her,
Even denk je dat Kopland, net als zijn dochters, in veertien jaar wat heeft geleerd. In de eerste drie strofen doet hij daadwerkelijk zijn best om de transformatie die de vader in zijn dochters heeft bemerkt voelbaar te maken. Oké, toegegeven, er is nog steeds veel voor verbetering vatbaar. ‘Van die van vroeger in die van nu’ is een overbodige, uitleggerige toevoeging die de hele eerste strofe verpest. En ik mag toch werkelijk hopen voor die dochters dat ze, net nu ze op het punt staan de wijde wereld in te trekken, meer op hun hoofd hebben dan één haar. En het is natuurlijk niet ‘net zoals vroeger’, maar precies anders dan vroeger. En wat haast of tijdgebrek met de geur van huid en haar te maken hebben, is ook niet helemaal duidelijk. En dat ze meenemen wat ze achterlaten in hun meisjeskamers is weer veel te Wim Kayser-achtig. Maar goed, oké, als we deze kleine tekortkomingen door de vingers willen zien, dan wordt er wel zoiets als een beeld geschetst in de eerste drie strofen en dat is iets wat we van de meeste poëzie van Kopland niet kunnen zeggen. Maar dan komt het. Wat doet het vertrek van de dochters met de dichter? Welke maalstroom van tegenstrijdige emoties roept dit allemaal in hem op? Voelt hij zich verraden terwijl hij beseft dat dit verraad de natuurlijke gang van zaken is? Voelt hij angst voor hun toekomst, gemis wellicht? Wordt hij overvallen door een plotseling gevoel van ouderdom? We zullen het nooit weten. Het enige dat hij kan verzinnen is precies datzelfde wat hij veertien jaar geleden bij de dood van zijn vader heeft verzonnen te voelen: ‘alles verandert maar keert onveranderd terug’. Hij staat zich braafjes voor het raam te verwonderen.
De poëzie van Kopland is ongevaarlijk, omdat de dichter zich nergens op het spel zingt. Alle emoties worden gesmoord onder de deken van verwondering en ze worden nergens voelbaar gemaakt omdat de dichter ze de lezer wil opdringen zonder dat hij in staat is ze door middel van de magie van zijn verzen werkelijk voelbaar te maken. De poëticale cyclus ‘Gesprekken’ in de bundel Het orgeltje van yesterday sluit af met het gedicht ‘Er is geen hoop’:
Nee er is geen hoop, hoop vervliegt
weer als je bij de borrel, in het uur
van de waarheid G hoort menen dat
de dichter niet weet wat hij doet.
O, dus. Welnu, ik zeg, rundvee
| |
| |
graast in het raam, de dingen in de
kamer staan mij trouw terzijde, rust
vrede, ik zeg, godverdomme G, wijs me
de plaatsen even aan op dat stomme
papier waar die wonderen gebeuren,
ik heb ze nog nooit gezien en
ik zit er nu mooi zelf bij.
Inderdaad. Rundvee in je uitzicht en dingen in je kamer, het allemaal hoogst verwonderlijk, daar zou je best eens een gedicht over kunnen schrijven. En het zal een goed gedicht worden als je in staat zult zijn wonderen te verrichten op papier, net zoals elk gedicht over willekeurig welk onderwerp goed zal zijn als er wonderen plaatsvinden op het papier. Maar inderdaad. Wijs me de plaatsen even aan op dat stomme papier waar die wonderen gebeuren. Je zult ze bij Kopland niet zien.
|
|