De Revisor. Jaargang 30(2003)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] [pagina 15] [p. 15] Myrthe Bartels Gedichten het einde vergruizelen wil ik wil niet zonder leven leven waarheen zijn de volle jaren gegaan waarheen moet ik voor nieuwe vlagen vluchten als het vroeger vastroest op zilverrotte vlakten klem ik het aan leegte en lees de krant de groene beklemming hoonde regen uit de tijd van een fel wezen voor wolken verborgen het kraste wind kraste donkere zonnen in de maan hij is verrukt die de jager ziet overhellen dalend en weet de einder en de lucht zijn ver van hier ik vrees het hemelsblauw dat blaast in witte dromen van mijn sterren waarin ik ga en volg de weg van spiegelduister in waas van plek en park raast zonlicht door de ramen deze zomer is het ragnarok [pagina 16] [p. 16] de zachtmoedige tot razernij gedreven de faun miste draaide zich schrijlings om en likte het gras dichtbij het begin van de zuidenwind staan steeds stil vlekken van voegende zonnen vol lopen de hollende tongen onder blakend blauwe aanschijn krielkroel kijk ons hier eens in de zon en ook hier in de schaduw spruiten wij muziek rolt in bruine handen de aarde in telkens warmer telkens harder hoog en hemelsblauw gelaat hoger de wuivende zon glanzende grashalmen ontvouwen uit de grond hangende halmen ontvallen een hand strelend terwijl een in rust geblazen mond zuchtende fauna proeft en wil voor eeuwig verrukkend rauwe liederen liefhebben of met de wolkensleutel opvliegen en in hymnen geboren worden deel van het zingend verlangen waarom schijnt de zon op lichte muren de schaduw wilde niet lachen schoof ongemakkelijk beklaagde haar wezen haar vergankelijkheid het vergaan verging geenszins zoals het stond beschreven in luchttekens van na die tijd o om zo te vergaan ja samen in hoge stromen witte winden ik vroeg een verhaal zocht haar gezicht maar zij weergaf slechts schamper haar op te vullen schalen schuimbekte en stootte stenen tonen uit probeerde niet te huilen zei mij haar niet aan te raken alsof ik dat kon of dacht te kunnen te kunnen schreeuwen in een wensput van wanhoop [pagina 17] [p. 17] stem als een boom die in stilte op zijn handrug een wimper legt hem een lichaam noemt een wens om de onweershand aan de tijd wie durft zich te verveelvoudigen zich op te stellen in een falanx van donkerpaarse schaduwen de hoop vervloekend met om het hart star ijzer starend naar eindeloze waanzin ja laat toch heerlijk de zwarte zuidenwind bloeien om grauwe bergen omarm de toornende schaduw kil op een kaal oog voorbij de windpiramiden drijven wolken lager vlakten hoger dan ademt een mens verdonkert met gespreide armen [pagina 18] [p. 18] ter bedevaart immer wanneer de nanoen mij te veel wordt - sehnsucht noemen duitsers dat - keer ik terug naar het vele der herinnering relikwieën van een mythisch allooi heilig wordt iets pas als het over is of dood maar mijn tempel is een bron van leven bedrijvigheid voor wie wat worden wil en toch ben ik alleen nog de koude die de buitenmuren nu omgeeft binnen een fletse tekening mijn ziel is wasem aan de kade en ach de meeuwen van nu kennen mij niet voor wie mij ziet staroog ik stuw mijn blik op tot de hoogste gang waar een tl-buis gloeit tussen witte zuilen ‘wie is daar’ gaat omhijgd door weten dat aardgoden wegkwijnen in de hemel en ik wilde zelf het licht uitdoen en langzaam afscheid nemen [pagina 19] [p. 19] inzicht van de dichter de kauwen trekken reeds te slapen gesmoorde lucht is al wat er te merken is denk weer aan de verlaten klanken die mijn stem niet lang terug nog zong van eilaas oorlof en de liefde die het ontgelden moest ontstaan tussen de buigende velden onder lage hemelen en nu begraven in een oud instrument poog toch niet immer van adel te zijn geen ongenaakbaar gouden beeld in den vreemde van lieverlede verweerd - nee gekromd vlees van hitte en met tranen terend vocht in zelfs de geblakerdste mond voort voort nu over de daken door luchtwegen blakend van ontvangenis Vorige Volgende