| |
| |
| |
Allard Schröder
Grondels grootheid
Anthonie Blocklandt van Montfoort
De opstanding van Christus 1575-1580
Humeurig keek Grondel naar het voeteneinde van zijn bed; ze waren vandaag met z'n drieën gekomen. De pastoor met het gele gezicht was door zijn moeder meegetroond om hem geestelijke bijstand te verlenen, maar zolang Grondels moeder aan het woord was zou hij daartoe de kans niet krijgen. Hij volgde de verveelde blik van de man naar het lege bed naast het zijne. Met een hups sprongetje was vriendin Dien erop neergeploft. Ze wipte op en neer om de matras te testen en liet haar vlezige oude meisjesbenen bungelen. Waarom droeg ze toch altijd van die net iets te korte rokken? Wat ze ook deed, waar ze ook was, je kon altijd haar weke witte knieën zien.
Zijn moeder klemde zich vast aan de spijlen van het bed, alsof het de tralies van haar cel waren en vroeg hem uit over de doktoren die hem die dag hadden bezocht, alsof het rechters waren wier oordeel niet te voorspellen viel. Verstrooid gaf Grondel antwoord. Ja, er was waarschijnlijk wel wat verbetering. Nee, hij had geen pijn. Waarom niet? Omdat hij daartegen pillen kreeg. Inderdaad werd hij er suf van, al zei hij er niet bij dat hij erdoor soms ook dingen zag die er misschien wel niet waren. Jawel, hij mocht de gang op en neer lopen. Onderwijl keek hij naar buiten naar de vuilgroene velden die wegmiezerden onder een motgrijze hemel en vroeg zich verwonderd af hoeveel weken het nu geleden was dat hij hier was binnengestapt voor die operatie, die eigenlijk geen naam mocht hebben.
Meteen de eerste dag al hadden ze bij het onderzoek een paar smeulende kwalen gevonden, waarvoor de operatie moest worden uitgesteld. Toen Grondel later alsnog op de snijtafel was komen te liggen had de chirurg de operatie, die toen nog steeds geen naam mocht hebben, geheel verprutst, waarop er haastig noodverbanden moesten worden gelegd en er kort daarop een aantal specialisten fronsend aan zijn voeteneind was verschenen om de schade op te nemen. Terwijl ze zorgelijk in zijn lichaam porden noemden ze hem beleefd meneer - niemand deed dat ooit, iedereen noemde hem Grondel - en wilden ze van hem weten waar en hoe hij zijn pijn voelde. Maar pijn had hij niet, alleen een hardlijvig gevoel en onrust over de dingen die hij meende te zien. 's Nachts had hij bij heldere maan aan de hemel een zeppelin waargenomen, even later gevolgd door fonkelende sterrenregens. Was het
| |
| |
een voorteken geweest? Toen hij naderhand naar de wc was gegaan, had hij een vrouw met lang neerhangend donker haar een kantoor zien binnengaan. Even maar had hij haar gezien, haar glanzend lang gewaad van zwart satijn werd sierlijk door haar haast. Hij was de vrouw nageslopen. Door een kier had hij naar binnen gegluurd zonder dat daarbinnen iets anders te bekennen was geweest dan gezoem en een flauw geelgroen licht, maar wel had hij haar parfum geroken en dat had hem te denken gegeven.
Omdat er niet naar gevraagd werd, sprak hij niet over die dingen. Had hij nooit graag gedaan, hij hield van zijn zwijgen. Elke dag kwamen zijn moeder en vriendin Dien aan het voeteneinde zitten, vandaag met de gele pastoor, die ineens op een televisiekomiek was gaan lijken. Grondel, kneep zijn ogen dicht. De medicijnen waren hem weer te machtig geworden. Hun bijwerkingen kon hij meestal nog wel de baas, want zie, daar was de pastoor weer met zijn gewone gele gezicht, maar hij moest wel steeds op zijn hoede zijn voor wat hij zag en mocht zich niet laten verleiden er aan toe te geven.
Sinds een week was hij door melancholie bevangen geraakt die soms kon omslaan in een redeloze, maar ingehouden woede jegens alles en iedereen. Hij meende de oorzaak te kennen. Natuurlijk, daar waren de medicijnen met hun wanen, maar er was nog iets anders, iets van groter belang: zolang Grondel zich kon heugen, stond zijn leven in het teken van de overtuiging dat er ooit iets zou gebeuren waardoor hij uit zijn bestaan zou worden getild om meegevoerd te worden naar de sterren of waardoor hij die plaats in de wereld zou innemen die hem, naar hij geloofde, rechtens toekwam. Voor het eerst twijfelde hij of hij dat lot ooit ook werkelijk zou vervullen.
Zijn overtuiging had een lange geschiedenis.
Als kind al was hij opgegaan in de schittering van het grote gouden altaar in de kathedrale kerk. Niet alleen 's zondags maar ook doordeweeks als zijn moeder hem er alleen liet om zelf redderig van altaar naar altaar te lopen, bloemen te verversen, kaarsen te branden, een passerende geestelijke aan te schieten, hem bij de arm vast te houden, hem te volgen tot in de consistoriekamer...
Grondel bleef al die tijd voor het altaar staan. Terwijl hij naar de vergulde schrijn keek, de wiekslag van engelenvleugels in de oren die zich steeds in zijn hoofd met de stem van Zarah Leander hadden vermengd. Soms ook wel eens met die van anderen, een keer zelfs met die van Elvis Presley, maar gewoonlijk hoorde hij toch altijd Zarah Leander, waarvan er thuis grammofoonplaten waren die door zijn vader waren meegebracht, maar die deze niet had meegenomen toen hij weer was vertrokken. Op zulke momenten werd Grondel door een overweldigende heerlijkheid vervuld. Verleid door Zarah Leander met haar fluwelen, bijna mannelijke stem
| |
| |
en het flonkerend altaar dat speciaal voor hen beiden leek te zijn opgericht had Grondel dagen nadien nog in de onwrikbare zekerheid geleefd dat hij niet lang meer het kind zou zijn dat hij nu nog was.
‘Wunderbar! Wunderbar!...,’ zong haar stem in hem.
Trots had hij zich ten slotte naar de devoot gebogen gelovigen omgedraaid die hier en daar in zich zelf weggedoken in de kerkbanken zaten, onwetend van het feit dat die jongen die daar bij het altaar stond voor een groter lot was voorbestemd dan zij misschien dachten.
Vrij van de roes van de kerk had hij daar ook goede aanwijzingen voor, vond hij. Neem nu zijn geheimzinnige vader. Foto's van hem bestonden niet en met hem waren, op de Zarah Leanderplaten na, ook alle sporen van zijn aanwezigheid uit het huis verdwenen. Grondel wist dat hij hem eens zou weerzien, als hij volwassen was en genoeg waardigheid had verzameld om aan zijn zijde plaats te mogen nemen. Neem nu zijn onnatuurlijk tengere gestalte die hem altijd machteloos had gemaakt tegenover zijn leeftijdgenoten. Hij bood kinderen uit de straat geld om hem te vereren. De ellendige satertjes hadden het aangenomen om hem daarna uit te lachen. De twee jongetjes en het meisje die wel gedwee hun taak uitvoerden konden hem niet bevredigen. Zeker, hij had lust gehad ze te kwellen, maar uit angst voor represailles had hij ze laten lopen.
Hij moest geduld hebben.
Toen hij ouder werd, raakte Grondel ervan overtuigd dat zijn vader destijds door een nog onbekende macht was gezonden om het huis, waar hij was geboren en thans nog woonde, in te gaan ten einde hem te verwekken. Misschien zou de man zich hebben bedacht als ze hem hadden verteld dat hij er slechts zou vervullen wat allang beschikt was, misschien had hij hen uitgelachen, maar er waren nu eenmaal krachten in wereld waartegen geen weerstand mogelijk was. Spelingen van het toeval werden ze genoemd wanneer dat even voor iedereen zichtbaar werd, maar Grondel geloofde niet in het toeval. Toeval was iets voor meisjes, die zich er opgewonden kirrend over konden verbazen. Hij niet. Hij had zijn hele leven een dwingende keten van oorzaak en gevolg waargenomen die met haar niet nalatende dynamiek de gebeurtenissen in dit ondermaanse bepaalde. Dit inzicht, dat zo schitterend afstak bij de dofheid van al het andere kon zijn lippen verachtend doen krullen. Nee, hij was hier niet zonder reden, zoals hij nu ook niet zonder reden in het ziekenhuis lag. Het hoorde allemaal bij het programma.
Zo dacht hij tot voor kort.
Nu twijfelde hij. Waarom was hij de gevangene van een lichaam dat een geest als de zijne eigenlijk niet verdiende? Tenger was het en bevattelijk voor ziekten. Grondels borst wilde niet welven toen hij opgroeide, zijn schouders bleven smal en
| |
| |
hingen af. Keer op keer richtte het genetisch erfgoed van Grondels voorouders er onheil aan, waarvoor hij naar het ziekenhuis moest worden gebracht.
Darmkwesties. Neerslachtig en woedend tegelijk had hij ze verdragen, wetend dat hij eens als overwinnaar uit de strijd zou komen.
Nu was hij daar niet meer zo zeker van.
In het ziekenhuis leek nu zijn geestkracht alleen maar af te nemen, daarentegen namen melancholie en gemelijkheid afwisselend bezit van hem. In zijn verslagenheid dacht hij wel eens dat alles een vergissing was, hijzelf inbegrepen. Hij was een van de misrekeningen van de krachten die het heelal bestierden, een anomalie was hij, een singulariteit, iemand die er eigenlijk niet had mogen zijn of waarvan er maar één had mogen zijn. Als hij tot die slotsom kwam, kon hij toch wel weer tevreden lachen. Was er geen beter bewijs voor zijn uitzonderlijkheid dan dit?
Op het accountantskantoor werd hij gevreesd om die lachjes. Ze toonden dat hij iets wist wat voor anderen verborgen bleef.
In werkelijkheid had hij niets geweten. Nóg niets.
En nu: niets meer.
In het ziekenhuis werd hij verslagen door de dofheid van de wereld, dat glansloze voor zich uit leven; het maakte hem wel eens wanhopig. Waar bleef het moment toch, waarvoor hij in de wereld was geworpen? Wanneer werd hij verlost?
Aan het voeteneind bezwoer zijn moeder hem dat hij gauw weer thuis zou zijn. En dan, wie weet... Er was een welopgevoed meisje met brede heupen tegenover hen komen wonen. Misschien... De pastoor knikte afwezig en staarde naar de knieën van vriendin Dien.
Grondel sloot kwijnend de ogen.
De laatste jaren had zijn moeder er tot zijn ergernis steeds vaker op aangedrongen dat hij eens naar een vrouw moest uitkijken. Nu hij machteloos in bed lag, dwaas van de medicijnen, kon hij zich niet verweren en was hij niet in staat haar met een krullende lip het zwijgen op te leggen.
Sinds zijn twintigste was zijn moeder behoedzaam om het onderwerp heen geslopen, haar woorden wikkend en wegend. Ze had vaak over vriendinnen gesproken die grootmoeder waren of op punt stonden het te worden, sprak lovend over het vaderschap en vroeg zich af waarom hij geen meisjes mee naar huis nam om ze aan haar voor te stellen.
Het antwoord bleef uit. Grondel wist zeker dat ze daarom vriendin Dien op hem had afgestuurd, om te testen of hij ook ‘vrouwenvlees’ had. Dien was anderhalf keer zo oud als hij, alleen haar rokjes waren jong gebleven. De twee vrouwen verzekerden hem dat hij moest leren dansen. Wie vooruit wilde komen in de wereld moest kunnen dansen, de juiste passen kennen, weten waar hij zijn voeten neerzette, hoe
| |
| |
hij tijdig moest draaien en waar leiding te geven. Dat soort dingen. Stoelen werden tegen de muur gezet, de tafel opzij geschoven, kaarsen aangestoken. In dit halfduister door zijn moeder gadegeslagen waren Grondel en Dien op het fluweel van Zarah Leander door de kamer gewalst. Dien had hem geleid en hem met warme adem de passen ingefluisterd; afgetekend door het flakkerend kaarslicht waren hun schaduwen verleidelijk in elkaar overgevloeid.
‘Ich bin von Kopf bis Fuß, auf Liebe eingestellt...’
Dien had al haar molligheid tegen hem ingezet om hem te helpen zijn traagheid te overwinnen.
Toen zijn moeder naar bed was gegaan, had hij aan Diens boezem gevoeld, zijn gezicht er tegenaan gedrukt; vervolgens had hij geprobeerd haar rokje op te schorten waarop ze moederlijk doch beslist het textiel naar beneden had getrokken, ondertussen redelijke dingen zeggend waarin de instructies van zijn moeder doorklonken. Nu is het mooi geweest. Tot hier en niet verder. Laten we verstandig zijn. Misschien een andere keer. De vrouwen die hij van het internet haalde, waren gewilliger geweest, evenals naderhand het meisje van de accountantsopleiding, dat weliswaar niet bijster aantrekkelijk was geweest, maar wel beschikbaar. Eerst had hij haar op handen en voeten opgesteld, vervolgens had hij zich over haar heen gebogen; daarna was hij in haar verdwenen, helaas zonder dat hij goed kon zien hoe. Terwijl hij zich verwonderd probeerde te oriënteren piepte ze voortdurend ‘au’ en zuchtte ze dat hij toch voorzichtig, voorzichtig, voorzichtig moest zijn, waarna ze tot een beverig gejammer verviel en zich luidkeels afvroeg wat hij toch met haar deed, tot er rode vlekken in haar hals verschenen en een verontwaardigd gekreun in haar krop smoorde. Meteen daarna was de beurt aan hem.
Ze was een paar weken achter hem aangelopen. Daardoor had hij steeds de behoefte gevoeld haar te vernederen, wat ze niet zo erg vond en hij ook niet. Ze onderwierp zich graag. Toch was hun verhouding al gauw weer verlopen. Grondel was weer alleen met zijn vriendinnen van het internet. Uiteraard zou dat anders worden als hij zijn plaats in de wereld had gevonden.
Als.
Op de televisie zag je ze wel eens, die mensen met een zeker licht in de ogen, een helderheid die hen onderscheidde van anderen, van mensen zoals hij. Het waren ooit gewone stervelingen geweest, maar een wonderlijke gebeurtenis had hen uit hun banale leven bevrijd; omgeven door een heilig licht hadden ze zich in al hun heerlijkheid aan het volk vertoond. Amen. Moge het zo zijn.
Nadat de pastoor zijn gebed had opgezegd en met Grondels moeder en vriendin Dien was vertrokken, bracht de zuster de medicijnen. Kort daarop viel Grondel in een slaap vol dwaze dromen, waaruit hij uren later uitgeput wakker werd. Nog ver- | |
| |
suft om zich heen kijkend merkte hij dat het bed met de portier was binnengereden, hoewel hij op dat moment nog niet wist dat zijn nieuwe kamergenoot portier was, dat zou hij pas later van een verpleegster te weten komen. Eerst zag hij alleen een grote gestalte onder een laken liggen, een infuus was in de rug van zijn hand gestoken. Het hoofd met de blonde krullen was van Grondel afgewend, maar deze merkte wel op dat zijn armen bruin waren en opgezwollen van de spieren en blauwe aderen.
Grondel stond op, schoot zijn kamerjas aan en liep spiedend om het bed heen. Hoewel de oogleden maar half gesloten waren, was de nieuwe kamergenoot nog in diepe slaap. Raspend ging zijn adem, uit zijn neus stak een slangetje waaruit vuil bloed in een plastic zakje drupte.
In het kantoortje vroeg Grondel aan de nachtzuster wie die vent was die ze naast hem hadden neergelegd en wat hem mankeerde en of hij lang bleef. Ze vertelde dat hij de portier van een discotheek was - het fijne wist ze er ook niet van - die in zijn zij was gestoken. Ze liet hem een krant zien waarin het incident beschreven werd. Veel woorden had men er niet aan vuil gemaakt. De portier had onmin gekregen met dronken militairen die hij de toegang had willen weigeren. Dat was alles.
Verveeld slenterde Grondel over de gang. Wat moest hij ervan denken? Wat zou de te volgen beleidslijn zijn? Hij nam zich voor erover na te denken.
Bij elke open deur bleef hij staan om naar binnen te kijken. Bij die van het spoelhok met de urinoirs en ondersteken net zo goed als bij die van de kamer met de oude man, die vreemd scheef in de kussens lag, de tandeloze mond half geopend in het gezicht vol groeven dat op een uitgeloogde grijze boomstronk leek. Grondel zag dat de ogen met gelig wit hem aankeken, ineens lachte de mond hem uit. Wat sta je daar jochie met je wijnflesschouders, is je leven nu al voorbij? Heb je de verwachtingen beschaamd? Wat is het voor een leven om met een neergestoken portier op een kamer te liggen. Wie is je vader eigenlijk? Weet je dat niet? Zo oud als ik ben - ik ben honderdtwintig, nee, - eenentwintig - ik heb mijn vader gekend. ‘Wunderbar! Wunderbar!’ Zeven zonen heb ik, die allemaal op mij lijken. En jij? Jij? Jij?
Somber liep Grondel door. De donkere vrouw met het rode haar lag met de rug naar de deur naar de televisie te kijken. Gehinderd door zijn blik draaide ze zich even om. Toen ze zag dat hij het was, keerde ze zich weer naar de televisie.
Hij wendde zich af.
Gedempte geluiden, warm licht. Het zoemen van een observatieapparaat, de doffe stemmen van de verpleegsters in het kantoortje - of was het de televisie? Geruststellend geruis en sussende pasteltinten. Alles werkte. Overal lichtjes die wacht hielden, af en toe in lauwe vlagen langs drijvende lucht. Sterfwarmte. Haastige voetstappen.
| |
| |
Eindstation.
Op de terugweg naar zijn kamer bleek iemand het laken over het hoofd van de oude man te hebben getrokken.
De portier had zich bloot gewoeld. Onder de lakens was een brede borstkas vandaan gekomen, waarop gezwollen borstspieren pronkten die in een krachthonk tot wasdom waren gekomen. Grondel kreeg een hol gevoel en schoof het gordijn rond zijn bed dicht om zijn kamergenoot niet te hoeven zien.
Toen Grondel de volgende ochtend wakker werd, was het gordijn opengeschoven. De portier lag hem aan te kijken. Verward door de aanwezigheid van de ander draaide Grondel zich op zijn andere zij, bedacht zich meteen weer en stond op. De portier volgde zijn bewegingen terwijl hij zijn kamerjas aandeed. Grondel wilde de kamer uit gaan, maar werd tegengehouden door een zachte wat hese stem die ineens het hele vertrek vulde: ‘Ze hebben me in mijn zij gestoken.’
Als verlamd bleef hij staan en mompelde dat hij het al wist. De stem stierf en Grondel vluchtte de kamer uit naar het restaurant op de begane grond. In zijn hoofd zocht hij troost bij Zarah Leander, maar hij kon haar niet vinden. Verjaagd door een andere stem.
Hij moest zien dat hij zo snel mogelijk uit het ziekenhuis werd ontslagen zodat hij werk van zijn leven zou kunnen maken. Ontslag nemen bij de accountants, een vrouw zoeken, zijn hoofd kaal scheren, zijn laarzen laten poetsen, rijk worden in de aandelen, bewonderd worden, nog een vrouw nemen, auto's in de vernieling rijden - en overal waar hij ging, ritselden de sluiters en schenen de lampen van de camera's.
Zijn plannen wonden hem op, waardoor hij vergat dat hij tegen de dertig liep en nog steeds een platte jongensborst had met zachte kinderlijke tepels.
Het duurde even voordat hij zich weer naar zijn kamer waagde.
Een dag later moest Grondel toestaan dat de portier hem over zijn werk vertelde. De grote man stond elke avond aan de deur van de discotheek, de weg naar binnen liep via hem. Iedereen die bij zijn poort verscheen doorgrondde hij met één enkele blik van zijn hemelsblauwe ogen. Hij wist over de mensen te oordelen, hij doorzag ze, daarvoor had hij geen wapens nodig, zelfs geen geweld; goed en kwaad hadden geen geheimen voor hem. Hij had nooit geweld gebruikt. Eenmaal had hij in die dagen dat iedereen onrust in het hart had, dat overal de honden door de straten zwierven en de mensen hen in bendes volgden, toen had hij eenmaal de armen uitgespreid om te laten zien dat hij geen wapens droeg. Terwijl hij dat zei kwam hij overeind en herhaalde het gebaar met subliem aplomb.
In Grondel zong Zara Leander. Zijn hart bonkte.
Het laken gleed tot aan het verband van de portierstors naar beneden. Op de zij
| |
| |
zag een Grondel vaag een bloedvlek door het verbandgaas schemeren, die hem op onbegrijpelijke wijze ontroerde. Het had dus toch niet geholpen dat hij daar zo met uitgestrekte armen had gestaan, merkte hij op. De portier beaamde het, inderdaad, inderdaad, hij was ook maar een mens. Hij ging weer liggen en trok het laken over de wonde, maar Grondel meende het verwarrende rood van het bloed nog altijd te kunnen zien.
De dagen die daarop volgden vertelde de portier verder over zijn leven, dat in Grondels ogen al even wonderbaarlijk was geweest als zijn broodwinning. Hij had een vader die zijn vader niet was, hij was vroeg van school gestuurd omdat hij alles beter wist, hij had als lijfwacht op een bank gewerkt, hij had in vliegende storm een vissersboot van de ondergang gered, hij was in een wijnzwendelzaak vrijgesproken... Ach, er was nog zoveel meer.
Al luisterend zonk Grondel weg in de wondere wereld die voor hem was opengegaan. Nu hij de portier beter begon te leren kennen, ging hij hem ook aardig vinden. Hij was nu ook aan de aanblik van het gespierde lichaam gewend geraakt, dat zo fors was dat het laken nooit groot genoeg leek om het geheel te bedekken. Terwijl ze samen het brood braken, vertelde Grondel over de accountancy.
's Nachts hoorde Grondel in zijn medicinale dromen de gedempte dreun van discomuziek, zag hij een lichtende poort die de portier als een aureool omgaf. Daar stond hij, zijn jasje spande hem om de borstkas, het kunststof van het oortelefoontje glinsterde evenals de zilverige spiraaldraad die onder zijn kraag verdween. Minzaam keek hij neer op de voorbij schuifelende klanten voor de disco. Grondel droomde dat hij een van hen was. Hij liep rechtop, waardoor hij groter was dan de anderen, en groette de portier alsof hij hem al jaren kende. De ogen van de portier doorvorsten hem, wogen zijn gedachten tot ze zijn grootheid herkenden, waarna Grondel onder betuigingen van vriendschap naar binnen werd geloodst.
De herinnering aan de droom maakte de nieuwe dag goed. De wereld was zo slecht nog niet.
Ineens stond ze in de ziekenkamer. Een kleine donkerharige vrouw in een zwartleren broek en naaldhakken, die zich met een kreet van ontzetting op de portier stortte en zijn hoofd met vuurrode kussen overdekte.
‘Je doet me pijn, Maggy,’ sprak hij ten slotte met een toegeeflijke glimlach. Opnieuw slaakte ze een kreet.
Korzelig keek Grondel toe hoe ze vervolgens het bed voor de portier rechttrok, sap voor hem inschonk, een vaas voor haar bloemen ging halen, vol ontzetting zijn verbonden wonde bekeek. Wat kwam dat mens hier doen?
‘Is dat je vrouw?’ vroeg hij wat zuinig toen ze na een bezoek van uren met tegenzin was verdwenen.
| |
| |
De portier schudde het hoofd. De kleine Maggy was hem toegedaan. Het was al weer jaren geleden dat ze zich bij hem had aangesloten, ze had toen al in het leven gezeten. Maar sinds ze bij hem was, ging ze waar hij ging.
O, zat dat zo. Waarom was ze hem dan niet eerder komen opzoeken?
De portier haalde de fraai gevormde schouders op. Omdat ze een paar dagen in de cel had gezeten wegens herhaalde overtreding van het tippelverbod. Deed dat er iets toe?
Maggy kwam nu elke dag en bleef lang.
Grondel zag het aan. In haar aanwezigheid verloor de portier zijn belangstelling voor hem. Als ze weg was voelde hij steeds aan de wonde in zijn zijde, die naar zijn zeggen niet genas en bleef daarna zwijgzaam.
Tijdens het bezoek trok Maggy nu ook regelmatig het gordijn rond het bed van de portier dicht. Grondel hoorde dan na enige tijd gedempt gekreun en gezucht afgewisseld met gegiechel en gesmoorde kreetjes.
Grondels jaloezie maakte plaats voor wrok. Hij had de portier het oor geleend, zijn verhalen aangehoord, zijn gesnoef over zijn portierswerk en al die andere wonderen - die bij nader inzien natuurlijk uit de duim waren gezogen. En wat zie je: er daagt een vrouwspersoon op en alles is weer vergeten. Ze aten niet meer samen. Niet dat Grondel daarover inzat, hij wilde helemaal niets meer met de portier te maken hebben. Die kon best voor zich zelf zorgen met dat dubieuze vrouwspersoon van hem.
Toen de portier onverwacht wondkoortsen kreeg en weggereden werd, zei Grondel tegen de hoofdzuster dat hem dat niet verbaasde. Als je wist hoe het bezoek zich bij hem gedroeg. Hij wilde niet zeggen wat hij wist, maar hij liet doorschemeren dat hij geheel op de hoogte was.
De zuster was niet onder de indruk. Ze informeerde naar Grondels stoelgang, die nog steeds stagneerde. Hij moest vernederende zetpillen bij zich zelf inbrengen die weinig resultaat hadden. Wat hij produceerde was klein en hard als peperkorrels, 's Nachts sliep hij er slecht van. Hij had wilde dromen waarin hij de portier vernederde en hem bij de politie aangaf. Met zijn tipgeld nam hij bezit van de meid Maggy, die hem daarna overal volgde waar hij ging.
Toen de portier na een spoedoperatie weer werd binnengereden was Grondel nog wakker. Zijn kamergenoot was bij kennis en glimlachte afwezig naar hem, maar even later sloot hij de ogen voor een onrustige slaap. De fraaie, klassieke dijen staken onder het dek uit. Het laken was machteloos van zijn tors afgegleden en was alleen nog blijven haken achter een herculische erectie, die maar bleef zwellen tot hij zo dik als een boomstronk was.
Verward staarde Grondel naar het wonderlijke verschijnsel, dat hem tegelijk
| |
| |
aatrok en afstootte. Ten slotte ontvluchtte hij in verwarring de kamer.
De nachtelijke gang zoemde geruststellend. Hier was de wereld gelukkig kiemvrij en Grondel herstelde van de schok die de aanblik van de portier hem had bereid. Hoe langer die hem voor ogen zweefde des te woedender hij werd. Hem, Grondel, kwam zo'n lichaam eigenlijk toe. Hem, een man met een lotsbestemming. Wat deed het daar als stoffelijk omhulsel van een portier?
De medicinale waan wakkerde zijn woede aan. Waar kon de portier zijn gestalte vandaan hebben? Was het normaal dat portiers dergelijke gedaantes van de schepping kregen? Of was hun ontmoeting in het ziekenhuis toch een vingerwijzing? Hij en de portier waren even oud. Net als Grondel wist de portier niet wie zijn vader was. Wie weet was er iets verkeerd gegaan, was er sprake van een vreselijk misverstand, was de verkeerde geest in het verkeerde lichaam terechtgekomen, had Grondel het portierslichaam in bezit moeten krijgen en was het zijne voorbestemd geweest voor de portier. Een klassieke verwisseling derhalve; geen wonder dat hij zo lang tevergeefs had moeten wachten op de vervulling van zijn bestemming. Kon dit worden rechtgezet?
Zo malend dwaalde de accountant door de gangen van het ziekenhuis. Ten slotte streek hij neer op de wc en wachtte daar tevergeefs op verlossing.
Terug in zijn kamer loerde hij door zijn oogharen naar de portier. Het gestolen lichaam zweette, het verband op de steekwond was rood gekleurd van het bloed. Het was duidelijk, dacht Grondel, een portiersgeest was te klein voor dit lichaam, hij kon het niet de baas. Dat hij dat niet eerder had gezien.
De portier gebaarde heftig in zijn slaap, zijn oogleden trilden.
Zie, dacht Grondel, hij weet het ook en zijn geest dwaalt nu radeloos door zijn lichaam, verdwaald als een insluiper in een paleis met honderd kamers. Hij liet zijn bovenlip triomfantelijk krullen. Toch beefde hij innerlijk bij het zien van het blanke portierslichaam dat ook in zijn spasmen zo welgevormd was dat het begerenswaardig was. In een opwelling boog hij zich voorover en beroerde met zijn lippen de portiersschouder. Geur van ambrozijn.
Grondel glimlacht. Hij had zich niet vergist.
De portier woelde. Een heftige beweging van zijn arm deed het infuus uit de rug van zijn hand schieten, die daarop slap buiten het bed bleef hangen. Bloed sijpelde op de grond.
Met zijn voet schoof Grondel de po onder de druppende ader. Het wondje op de andere hand waar eerder een infuus was ingebracht was ook weer gaan bloeden.
Grondels lip krulde. Hij had nu zekerheid, het lichaam was bezig zijn geest te verstoten, maar hij wist ook dat zijn geest niet in het lichaam van de ander kon overstappen. Of vergiste hij zich daarin? Wat als dat nu het wonder was waarop
| |
| |
hij zolang had moeten wachten? Natuurlijk, zijn grootheid zou zich pas in een passend lichaam kunnen ontvouwen.
Met weloverwogen gebaren verwijderde hij het verband van de steekwond. En zie, ook daar vluchtte nu het bloed weg naar buiten.
‘Wunderbar! wunderbar!’ jubelde Zarah Leander.
Straks zou de portier de geest geven en alles zou goed komen. Grondel schoof het gordijn dicht en ging onder het voorwendsel dat hij niet kon slapen in de keuken met de nachtzuster praten.
Toen het zeven uur was stond hij op om naar het restaurant op de begane grond te gaan. Voor de liftdeur sloot zag hij artsen met wapperende jaspanden zijn kamer in en uit rennen.
Een uur of wat later schoot hij op de gang een verpleegster aan en vroeg wat er met zijn kamergenoot was gebeurd dat hij niet meer op de kamer lag.
‘Hij ligt op de intensive care,’ antwoordde ze kortaf. ‘Het gaat hem niet goed.’
Grondel betuigde zijn spijt en wandelde goedgehumeurd naar de intensive care-afdeling. Iedereen die hem kende keek hem verwonderd na. Zo opgewekt als nu hadden ze hem nog nooit gezien. Hij rechtte zijn rug en meende te merken dat zijn borst al zwol.
Op de drempel bleef hij staan.
Het bed was leeg. Het onderlaken was bebloed, slangetjes, sondes en elektroden lagen op het kussen, de hartslagmeter liet een rechte streep zien.
De portier was verdwenen.
Toen Grondel van zijn verbijstering was bekomen, speurde hij met al zijn zintuigen het vertrek af. Hij rook de geur van ozon, de geur van hemelse schepselen, die de lucht liet tintelen. Vonkjes dansten om hem heen. Zijn sluike haar knetterde. Buiten klonken rumoer en verwarde stemmen, vrouwen gilden. De onrust bereikte de afdeling, het geluid van rennende voeten golfde door de gangen.
Grondel liep naar het raam.
De hemel leek van paarlemoer, het was alsof het licht leefde. Honderden mensen waren toegestroomd om bij elke verandering van het nerveuze licht toch weer angstig weg te schieten. Niemand wist precies wat er gaande was. Mannen van de beveiliging praatten zenuwachtig met hun centrale, sommige patiënten waren in hun kamerjas naar buiten gekomen en staarden naar boven, anderen richtten zich op van hun brancards, voorbijgangers zonken op hun knieën.
Omgeven door die onaardse glans van dat onbekende licht zweefde de gestalte van de portier hoog boven het voorplein van het ziekenhuis. Loom golfde het blinkend witte laken om hem heen, hakend waar het al eerder had gehaakt.
Huilend van woede moest Grondel toezien hoe zijn wereld werd vergruizeld
| |
| |
door de wonderlijke opstanding van de portier, die nu schoon als de god die hij had moeten zijn de ether betrad. Alles was een misverstand geweest.
Grondel had zijn opdracht op aarde vervuld.
Iets scheen de Hemelvaart van de portier nog op te houden. Zijn blik zocht die van de tengere gestalte achter het raam. Terwijl de mensen nog steeds in groten getale toestroomden bleven zijn ogen even op hem rusten. Grondels lichaam krampte en kreunde.
Daarna verdween de portier in een puntje licht.
Een onaangename stank bracht Grondel bij zinnen. Zijn portierspier had zich onverwacht geopend waarna hij zichzelf had bevuild. En een gevoel van verlossing vervulde hem.
|
|