| |
| |
| |
Paul Dijstelberge
Lucht
Italiaanse steenwerkers hadden in de winter de hal van het hotel vernieuwd. Het gebarsten, geel uitgeslagen marmer was vervangen door een gespikkelde vloer, wit in het midden, zwart langs de muren, zwarte vlekken in het witte vlak, veel spaarzamer witte in de zwarte randen. Maar de grote kristallen luchter hing er nog.
‘Het is een nieuwe techniek,’ zei de maître-d'hôtel, ‘ze wrijven de vloer in met een dikke laag cement, daar storten ze kiezels in en dan schuren ze het dagen, weken achter elkaar tot het zo glad is als een spiegel.’
Hij liep naar een van de brede trappen aan de weerszijden van de hal en legde zijn hand op een porseleinen plaat die op de muur was bevestigd. De kristallen luchter ontvlamde in sprankelend wit licht dat de ruime hal tot in de kleinste hoeken hel verlichtte.
‘En nu de eetzaal.’
Hetzelfde licht scheen op flonkerend gouden stoelen.
‘Panoramische, geslepen ruiten uit Parijs.’
Achter een onmogelijk groot raam lag in de diepte het strand met houten vlonders die naar de vloedlijn leidden, kris kras stonden hier en daar groepjes reusachtige rieten manden, als halve oesters, ingegraven in het zand.
‘Wat is dat?’
‘Nieuwe stoelen, uit Holland. Je kan er bagage in bewaren en in zitten, naar wens in de schaduw of in de zon. Licht, stevig en gerieflijk. Je kan er een dag in zitten met alle spullen onder de zitting zodat niemand ze ziet. Ze zijn zo licht dat de badgasten ze zelf kunnen optillen en neerzetten waar ze maar willen. Het is een enorm succes.’
De spichtige wagentjes waarin het jaar daarvoor vrouwelijke badgasten discreet een zeebad konden nemen tussen in de wind ritselende gordijnen waren weg. Maar de zee was er gelukkig nog. Witte golven braken op het strand en sjouwden als altijd met glinsterende schelpenhopen die ze beurtelings op het zand wierpen en mee terug namen in zee. In de verte stoof een wit jacht bijna vlak over de golven en op de rotsen stond de kleine vuurtoren, rood en wit geschilderd als de paal van een barbier.
‘En volgend jaar komen er liften, twee, één voor iedere vleugel.’
Hij had geknikt.
‘Maar uw kamer, en de gang, die zijn hetzelfde gebleven. En zolang als u hier komt, zullen ze hetzelfde blijven.’
‘Kom, kom, u schijnt mij te beschouwen als een verstokte reactionair. Ik houd niet van veranderingen, dat is waar, maar ik zie heus wel in dat alles nu eenmaal verandert. Veranderen moet. Het is inherent aan onze soort. Graven, bikken, afbreken en weer opnieuw opbouwen. En als alles is getransformeerd tot iets nieuws, dan willen we juist het oude weer terug. U zult nog terug verlangen naar uw marmeren hal, en naar het gaslicht.’
De maître-d'hôtel had gelachen.
‘Nooit mijnheer, nooit. U ziet hier een gelukkig man. En mocht ik last krijgen van heimwee, dan kom ik naar uw kamer. Vanaf de rand van uw bed zal ik naar de oude commodes kijken en het eindeloze wrijven overdenken dat nodig is om ze mooi
| |
| |
te houden. Het gepriegel om de kleine ruitjes schoon te krijgen. Dat oude spul vergaart een stof, dat wilt u niet weten. Je kan er een leger mee bezig houden.’
Op hetzelfde moment verscheen een groep jongens achter de balustrade van de eerste verdieping. Ze stroomden langs de trappen omlaag, dromden om hem heen en schudden hem bij toerbeurt plechtig de hand.
‘Welkom mijnheer Jean... dag mijnheer Jean.’
Ze liepen langs hem heen naar buiten en zwermden over het bordes naar de Daimler. Dominique zat achter het stuur, Emilie was onzichtbaar in de cabine. De jongens openden de portieren en tilden snel en efficiënt een groot aantal zwarte dozen en valiezen uit de auto, waarmee ze de trappen op snelden, over het bordes, door de nieuwe draaideur, de hal door, naar boven. Hij hoorde hun schelle stemmen, diep in het hotel. Vervolgens keerden ze terug en stelden zich in een halve cirkel rondom hem op.
‘Jullie zijn nette jongens.’
Stuk voor stuk gaf hij ze een goudfrank, de jongens bogen en verdwenen door een deurtje onder een van de trappen. Einde voorstelling. Dominique kwam stijf uit de auto en nam zijn pet en stofbril af. Emilie stapte eveneens uit, met in haar hand een koffertje. Jean knikte, draaide zich om en liep moeizaam de linkertrap op, de schouders gebogen onder de wetenschap dat na de avond een slapeloze nacht wachtte. Emilie zou hem een gefileerde tong brengen en een glas bier, de zee zou zacht ruisen achter de ramen en de zware dubbele gordijnen. In de gang zouden de vloeren kraken en meubels zouden fluisterend gesprekken voeren die zouden stokken zodra ze zich zijn aanwezigheid bewust waren geworden. De droomloze slaap van meubels. Eén nacht. Daarna waren het de geluiden van thuis geworden, waar geen acht op hoefde te worden geslagen. Maar dat die vent nu toch weer de hal had verpest met zijn ordinaire geslepen kiezels. En die stoelen! Hoe haalde hij het in zijn hoofd. De natte droom van een parvenu. Het goedkoopste machinaal gepolijste hout, wat goudverf en een stinkende laklaag. De cliëntèle kwijlde natuurlijk van genot, wat kon je anders verwachten van kruideniers en ambtenaren.
‘Alleen die ruit, dat weet ik nog niet.’
Hij liet zich achterover op bed vallen. Emilie kwam door een zijdeur de kamer binnen en trok zwijgend zijn schoenen uit.
Met halfgesloten ogen wachtte hij op het verlossende ochtendrood. De gordijnen van zijn kamer waren nog geopend, de luiken stonden op een kier. De zee verspreidde een melkachtig licht dat reflecteerde op het plafond. Geen sterren, wel een bijna volle maan als een dood oog. Geluiden. Kleine golven stortten zich wellustig op het strand, gelach in de verte waar het casino nog open was. Het hotel stond direct aan zee. Voorlangs lag een brede, zware plankier die in de verte doodliep op de rotsen zodat het ruisen van de zee maar een enkele keer werd doorbroken door de onvaste stap van een verdwaalde wandelaar. Zijn geest deinde ritmisch mee met het tikken van een pendule die de halve en hele uren sloeg, gedempt door een stoffige glazen stolp. Het was of de tijd langzaam tot stilstand kwam. Licht onder de deur. Dat was Dominique die natuurlijk het casino had bezocht om indruk te maken op de dames met zijn snor en zijn donkerrode pak. Nu ja, het was een mooi pak en de snor mocht er zijn. Die zou er morgen wel op uit willen, maar dat ging zeker niet door. De klok sloeg drie keer. Nog twee uur. Nee, morgen blijven we thuis. Eerst moest zijn maag tot rust komen, na een halve dag door elkaar te zijn geschud. Gladde vloeren... gladde wegen, dat zou pas een zegen voor de mensheid zijn, die ellendige kasseien eruit, baksteen erin. Alle lampen moeten elektrisch, alsof dat gruwellicht een vooruitgang is, maar dat je als reiziger nog altijd gebruik moet maken van Romeinse heerwegen van anderhalf duizend jaar oud, dat vind iedereen normaal. Hij droomde zonder te slapen.
| |
| |
‘Uw croissant.’
Emilie ontstak de lamp naast het bed en sloot de gordijnen.
‘Breng me zo dadelijk ook de koffie... zodra ik twee maal bel. Ga vandaag alsjeblieft naar de keuken... let op dat ze het maken zoals altijd.’
‘Ze weten hier heel goed hoe mijnheer zijn koffie wenst.’
‘Lieve Emilie, ga toch maar kijken de eerste keer. Er is een jaar voorbij. Mensen vergeten zoveel in een jaar. Geliefden, doden, iedereen en alles wordt vergeten, laat staan een kop koffie.’
‘Zoals u wenst.’
‘Waar is Dominique?’
‘Hij ging naar het strand, de nieuwe stoelen bekijken. Ze deden hem denken aan mosselschelpen die in het zand groeien. Hij vroeg zich af of de stoelen ook ingegraven waren, net als de schelpen.’
‘Heb je goed geslapen?’
‘Uitstekend mijnheer, u weet, zeelucht...’
‘Niet voor iedereen, lieve Emilie, niet voor iedereen.’
De croissant smaakte niet.
‘Die bakker, dat is nota bene een meilleur ouvrier de France. De grootste klungel in Parijs maakt ze beter! Ik hoop dat ze niet zijn vergeten hoe ze een sole meunière moeten bakken. Waarom ga ik eigenlijk niet naar huis? Ze slopen de boel en staan er dom bij te grijnzen, ze verpesten het licht en noemen het vooruitgang. Vooruitgang, vooruitgang, vooruitgang. Alsof iedere stompzinnige uitvinding een verbetering is!’
Hij stond op en schuifelde naar de ramen. Hij schoof de gordijnen opzij en duwde de ramen en luiken naar buiten open. Erachter was een klein balkon. Hij snoof de lucht op. Geurloos op de lucht van de zee na. Dat was goed. Een man liep langs de vloedlijn heen en weer. Dominique. Hij schopte iets omhoog uit het zand. Wat? Van deze afstand gezien leken zijn bretels zwart, maar de rode broek bleef gewoon rood. Voer voor natuurkundigen.
Boven zee hing een lichte mist die de gele ochtendzon zacht reflecteerde, meeuwen kermden als kleine kinderen. Hij stapte de kamer binnen en sloot de gordijnen. Hij liep naar het kastje met de pendule en tikte een paar keer op het glas.
‘Jij moet me niet wakker houden, vriend.’
Hij belde twee maal en ging weer in bed liggen.
In het witte linnen pak van de elegante flaneur, strohoed op, wandelde, nee flaneerde hij over de houten straat. Langs het Grand Hotel, de kleedcabines, de kraampjes waar verfrissingen werden verkocht. Hij bleef staan en nam zijn hoed af voor een dame die hem bekend voorkwam.
‘Madame...’
‘Monsieur.’
Wat waren vrouwen toch wonderlijke wezens. Ze konden monsterlijk zijn, oud, dik, wat al niet, kaal zelfs, maar niettemin zeilden ze gewichtloos voort als elegante Portugese oorlogsschepen onder de golven van de Indische Oceaan. Onverschillig, almachtig, ongenaakbaar. Een tengere jongeman van een jaar of twintig in een ongemakkelijk zittend gestreept badkostuum kwam hem tegemoet.
‘Als ik eens...’
Maar zijn zakken waren leeg op een verfrommeld papiertje van een wasinrichting na.
‘Slordig, slordig, slordig, Emilie. Dat zijn we niet zo gewend. Nee, dat is werkelijk heel slordig.’
En stel dat je een glas bier voor hem kocht en hij was aardig, gevoelig. Wat dan? En Dominique was er ook nog. Nee, geen scènes vandaag onder deze ijl blauwe lucht. Een bries tilde de vaantjes van de ijsverkoper op. Op het strand probeerden kinderen vergeefs een vlieger op te laten. Alweer een jacht. Het grootste plezier van De Maupassant bestond uit het als een idioot heen en weer zoeven voor de kust. Geen wonder dat hij in het gekkenhuis terecht is gekomen. Tien orgasmen per dag en maar zeilen en maar roeien. Van schrijven kreeg Maupassant ondraaglijke hoofdpijn. Maar hij schreef. Voor wat? Geld?
| |
| |
Daar zat die ellendig nicht van een markies De Pourbus aan een tafeltje, in de schaduw. Een halfvol of een halfleeg glas bier voor zich. Te laat. Pourbus stond al op, zijn stok opnemend van een stoel, een gebaar makend dat tegelijk een groet en een uitnodiging was.
‘Wat denkt u, mijn waarde, dit glas... is het halfvol of is het halfleeg? Ziedaar een van de problemen waar de moderne filosofen zich het hoofd over breken.’
Pourbus wenkte de kelner en bestelde een glas champagne.
‘Op onze leeftijd (ik zeg “onze” maar ik weet vanzelfsprekend dat u jonger bent dan ik!) op onze leeftijd geniet men het meest in de schaduw, waar men observeert, zonder dat men zelf direct gezien wordt.’
‘En wat observeert u zoal, mijnheer de markies?’
‘Het voorbijvliedende leven, reflecties van reflecties, de jeugd die herinnert aan de ouderdom en de dood. Bent u al begonnen aan het meesterwerk dat uw onsterfelijkheid moet garanderen? Of bent u inmiddels oud en wijs genoeg geworden en plukt u de dag zolang het licht u nog gegeven is? Zo oud zijn als wij zijn, weten dat je oud bent en, hoe zal ik het zeggen... onaantrekkelijk, dat is erg. Maar gelukkig,’ zo vervolgde de markies, ‘zijn er nog ergere dingen, zoals jong zijn en onaantrekkelijk, of jong zijn in de verlammende wetenschap dat je op een bepaalde dag wakker zal worden, in de spiegel kijken en een meelijwekkend monster ontwaren en dat je dan, zo jong als je bent het beeld van je eigen ouderdom als een masker op je gezicht voelt drukken.’
‘Ik denk veel na,’ zei Jean, ‘maar niet over vergankelijkheid of over de dood, of aan mijn spiegelbeeld. Laat staan over onvergankelijkheid. Ik ben tenslotte pas veertig...’
Zo, dat kon die oude pederast in zijn zak steken, met zijn potsierlijk geverfde haar en onnatuurlijk rode lippen. Hij keek naar gekleurde straaltjes zweet op het gezicht van de markies.
‘Veertig, vijftig... op onze leeftijd is tien jaar niet meer dan een kille ademtocht, kan ik u uit droeve ervaring mededelen.’
‘Maar u moet toch toegeven dat tussen de veertig en de zestig een nauwelijks te overbruggen kloof ligt. Niettemin, ik zal de tijd in de gaten houden en zorgen dat niets me ontsnapt. En ik zal mijn spiegel goed in de gaten houden.’
De markies vertrok zijn mond tot een grijns.
‘Maar u schrijft... iets? Niets?’
‘Nee. Ik denk dat ik te gelukkig ben. Ik lees, of liever gezegd, ik herlees. Flaubert op dit moment. Madame Bovary. Het is huiveringwekkend. Ik heb het zoals iedereen gelezen toen ik jong was en vond het vanzelfsprekend een meesterwerk. Maar nu ik een zekere rijpheid heb bereikt, het een en ander heb meegemaakt, nu zie ik pas hoe groot dat boek is. Want zoals iedereen van onze leeftijd - nu ja, figuurlijk gesproken dan, want ik weet wel dat u een stuk ouder bent en veel wijzer - ik wilde zeggen dat de basale inzichten die de volwassenheid ons schenkt niet noemenswaardig meer veranderen boven de veertig. Op onze leeftijd hebben wij de nodige triomfen en decepties in de liefde gehad en pas dan voel je het verdriet van mevrouw Bovary. En natuurlijk vooral dat van de arme mijnheer Bovary. Die angst om te verliezen wat je nooit echt bezeten hebt. En het is natuurlijk erg mooi geschreven. Als ik zelf nog enige ambitie had gehad, zou ik zeggen, ontmoedigend mooi.’
‘Ik herlees nooit een boek,’ zei de markies, ‘ik lees tegenwoordig helemaal niet meer. Wat ik gelezen heb, is gelezen. De modernen, of wat zich zo noemt, vind ik maniëristisch. Kunst voor de kunst. Al die vederlichte woordkunst die werkelijk nergens meer over gaat. En dat in onze tijd! Ik ben van mening dat je wat anders van schrijvers mag verwachten dan efemere discussies over de vorm. Een schrijver die stelling neemt in het nationale debat, die zich verdiept in de enorme problemen van het hier en nu, zo'n schrijver zou ik lezen.’
‘Ik heb geen idee,’ zei Jean, ‘ik vind de wereld zo - hij aarzelde - eenvormig. Alles lijkt steeds meer op
| |
| |
elkaar. Al die identieke stoelen op het strand. Ik heb eens een gedicht gelezen waarin een of andere Noorse dichter twee mensen vergelijkt met de helften van een schelp. Als een schelp losraakt, vind je nooit meer een passende helft en zo zou het ook met de mensen zijn. Ik weet zeker dat al die mensen daar precies op elkaar passen, net als de stoelen waar ze in zitten, ook al kennen ze elkaar nu nog niet.’
‘U vindt deze brave burgers... weekdieren?’
‘Waarom niet? U weet hoe parels ontstaan uit zandkorrels? Wie weet is kunst niets anders dan ingekapseld verdriet van verder heel gewone mensen. Ze dragen het met zich mee, polijsten het eindeloos en op een dag hangt het misschien om de sierlijke nek van een prinses als een streng parels. Heeft Flaubert niet gezegd dat madame Bovary een zelfportret was?’
‘Een zelfportret? Bovary? Daar geloof ik niets van! Des te tragischer voor de auteur, als het al waar is.’
De markies stond op.
‘Maar ik moet gaan. Goede vriend, laat ik u een wijze raad geven. Leest u vooral, lees. Ik hoop voor u dat u nooit aan schrijven toekomt!’
Tevreden lachend om zijn grap boog hij zich plotseling als een knipmes stijf voorover en liet zijn hoed van zijn hoofd in zijn linkerhand vallen, waarna hij overeind zwiepte en hem met een elegant gebaar weer opzette.
‘Wij zien elkaar zonder twijfel nog,’ zei hij, ‘ik heb voor vanmiddag zo'n vreemde stoel gehuurd. Misschien vind ik een jonge efebe die mij de werking van die vreemde schelpen kan uitleggen.’
‘Ik wens u succes. Ik dineer vanavond op mijn kamer, maar wie weet, morgen of overmorgen.’
De markies knipoogde en maakte zich uit de voeten.
Jean keek hem na. De markies liep in zijn donkere kostuum ongemakkelijk over het strand als een loopvogel, de hoed vormeloos op het hoofd, zwaaiend met zijn stok.
Jean stond op en wandelde over de houten esplanade verder, in de richting van het casino. Wolken als pauwenveren strekten zich ver uit boven zee. De horizon was een donkergrijze streep, het water eronder zwart. Als een woedende bromvlieg sprong een jacht van golfkop naar golfkop, de zeilen bijna vlak op het water. Een zwerm vliegen, voortgezwiept door de wind bespikkelde zijn witte pak. Onhandige insecten met breekbare vleugels die niet opvlogen toen hij ze probeerde te verjagen. Boven zee rommelde een ver onweer.
‘Het zijn maar vliegen, het betekent niets.’
Hij kreeg een hoestaanval terwijl hij de insecten van zich afsloeg. Blind en lamgeslagen krioelden ze in het zand om zijn voeten, glinsterende scherven op hun rug. Een meisje bleef giechelend staan en wees naar hem tot haar moeder haar meetrok. Hij liep terug naar het hotel, de vliegen met zijn pochet van zich afslaand.
Hij stond in zijn onderkleding voor de spiegel. Zie ik er anders uit dan gisteren? Zag ik er gisteren anders uit dan eergisteren? Hij trok aan het vel onder zijn ogen dat van blauw naar wit verkleurde. Slapeloosheid. Misschien dat ik vannacht goed slaap. Die oude zeur met zijn efeben. Ik haat de conversatie van staljongens. Maar goed beschouwd is Pourbus zelf een boer. En een halfbedorven weekdier. Hij smolt bijna, de make-up liep in stralen van hem af. Maar goed. De pot verwijt de ketel.
‘Waar is Dominique?’ zei hij hardop. ‘Ik heb hem sinds vanochtend niet meer gezien.’
‘Geen idee, mijnheer. Hij is met de auto vertrokken. Er rammelde iets en hij wilde weten wat het was. Hij zou naar Deauville rijden waar een stalhouderij is die gespecialiseerd is in auto's.’
‘Ik had misschien wel naar Dives willen rijden om de kerk te bekijken. Maar goed, ik wacht wel. En anders lees ik wat. Het jij mijn tong besteld? Het liefst zou ik zien dat je hem zelf voor me fileert in de keuken. Heb je daar een afspraak voor gemaakt?’
‘Dat hoeft niet mijnheer. De chef maakt zelf de tong voor u klaar en belt me hier, met deze tele- | |
| |
foon, dan fileer ik hem voor u. Ik heb speciaal goede Normandische boter gekocht.’
‘Maar ze mogen hem niet op de graat boven brengen. Ik kan de lucht van visgraten niet verdragen. Lieve Emilie, ik weet wel hoe lastig ik ben. Ik ben je zo dankbaar. Ik ga even uit het raam kijken en na het eten ga ik direct slapen. Zeg Dominique dat hij me niet stoort. Neem vanavond vrij. Je kan naar het casino gaan. Je bent zo jong en mooi, ga maar dansen, maar pas op voor avonturiers.’
‘Ach, wie interesseert zich nu voor een bonne?’
‘Meer mensen dan je denkt. Maar ik vertrouw erop dat je me niet verlaat.’
‘Nooit.’
‘Goed dan, ga nu maar. Je hoeft het eten straks niet zelf boven te brengen, maar zweer wel dat je toe zal zien op de bereiding.’
De zon hing als een rode bal boven de zwarte horizon, daarnaast als een Japanse lampion de maan, een nauwelijks zichtbare witte stip: Venus. Er wandelden nog wat mensen langs de vloedlijn, anderen keken over zee vanaf het terras voor het hotel, een enkele strandstoel was nog bezet. Het getinkel van bestek op porselein. Geen muziek, het seizoen was nog niet echt begonnen. Hij ging op bed liggen en sloeg Madame Bovary open. Vrijwel onmiddellijk viel hij in slaap.
Hij schrok wakker en sprong uit bed. De kamer was donker. Achter het raam lag de slapeloze, droomloze zee zwart onder een glinsterende sterrenlucht. In de verte de flinterdunne silhouet van een laatste wandelaar. Hij haalde zijn schouders op, zette de luiken en ramen op een kier en sloot de gordijnen.
‘Het lijkt helemaal niet op een vogel.’
‘Dat is nu juist het knappe ervan,’ zei Dominique. ‘Iedereen heeft altijd gedacht dat een vliegtuig op een vogel zou lijken, met twee grote vleugels, een kop en een staart. Maar alle pogingen om zo'n vliegtuig te bouwen zijn mislukt. Dit vliegtuig heeft vier vleugels, twee kleine voor, twee grote achter. En ze zijn boven elkaar geplaatst als een doos, in plaats van naast elkaar. Daardoor is het ijzersterk en toch zo licht dat het op de wind opstijgt. De bestuurder ligt op de achterste vleugel en bestuurt het door aan de vleugels te trekken met draden. Ik ben gisteren wezen kijken hoe ze vliegen. De Amerikaan maakte een cirkelvormige vlucht boven zee. Als er genoeg wind is, wil hij vandaag om de vuurtoren vliegen.’
De vuurtoren stond ongeveer vijfhonderd meter verder net uit de kust, op een rotspunt in zee. Hoog in de lucht cirkelden meeuwen. De nauwelijks hoorbare ijle kreten klonken als gelach.
‘Daar is de Amerikaan.’
Een man, vreemd formeel gekleed voor het warme weer, kwam stijf op hen afgelopen.
‘Trevor Vermont, aangenaam met u kennis te maken,’ zei hij in Frans met een zwaar accent. Zijn zwarte kostuum was grijs van het stof en verkreukeld alsof hij erin had geslapen.
‘Jean Dupré.’
Aan de voet van het duin stond een kleine tent, daarvoor een van de nieuwe strandstoelen van het Grand Hotel.
‘Ik ben blij dat u belangstelling heeft voor mijn uitvinding. Ik heb uw secretaris gisteren al uitgebreid gesproken. Het ziet er nu nog uit als een kermisattractie, maar we koesteren de grootste verwachtingen. Zodra er een motor is uitgevonden die licht en sterk genoeg is om deze machine in de lucht houden, zijn de mogelijkheden ongekend. Grenzen zullen vervagen, afstanden bestaan niet meer. Stel, u wilt naar Parijs, nu is dat een tocht van uren over stoffige wegen. Met een vliegmachine zult u in een half uur naar het Bois de Boulogne kunnen vliegen. Of van Parijs naar Brussel. Een motor maakt de wind en de helling die u hier ziet overbodig. Ieder weiland is goed.’
‘Het begin van een revolutie,’ zei Dominique, ‘auto's en wegen worden overbodig want je kunt immers overal naar toe vliegen.’
‘Deze machine is geschikt voor één persoon, maar ik verwacht dat we binnen een jaar een gemo- | |
| |
toriseerde tweepersoons zullen kunnen maken, waar de bagage ook op mee kan.’
‘Het klinkt fantastisch,’ zei Jean, ‘en dan laten we Emilie thuis en jij wast mijn onderbroeken.’
‘Of ze volgt ons gewoon in een eigen machine.’
De Amerikaan hield een vaantje omhoog.
‘De wind is goed, allons-y.’
Samen met Dominique duwde hij het vliegtuig naar een houten rail die langs de duinhelling omlaag liep. Een deel van het strand was afgezet. Een assistent liet af en toe een toeschouwer binnen de omheining. Het waren voornamelijk jonge mannen. Een enkele vrouw zat op een terrasstoeltje. Het vliegtuig balanceerde op de rail. Een man en een jongen hielden het in evenwicht terwijl de Amerikaan, de hoge hoed nog op zijn hoofd, languit op de onderste grote vleugel ging liggen. Hij steunde op zijn ellebogen en omklemde met beide handen een touw dat zich voor zijn gezicht bevond.
‘Daarmee bestuurt hij het.’
‘Dat lijkt me niet makkelijk.’
‘Het is een stuk eenvoudiger dan het besturen van een auto.’
De man gaf een teken en de twee helpers duwden het vliegtuig over de rails tot het vanzelf verder gleed. Van het ene moment op het andere was het los van de grond. Het schoot verticaal de lucht in. De Amerikaan steunde nu met zijn ellebogen op de rand van de vleugel en bewoog krampachtig zijn voeten.
‘Daarmee bepaalt hij de hoogte.’
‘Handen en voeten. Je moet wel een organist of een beiaardier zijn om te kunnen vliegen.’
‘Maar dat is in een auto niet anders. En dan moet je nog opletten dat je geen gans of een voorbijganger aanrijdt.’
Het vliegtuig schoot bijna honderd meter de lucht in voor het langzaam voorover kantelde en zeewaarts wegzweefde. Het werd van nabij gevolgd door enkele meeuwen.
‘Gek,’ zei Jean, ‘voor mensen zijn ze bang. Zouden ze denken dat het een albatros is?’
‘Kijk.’
Het vliegtuig maakte een sierlijke draai en won weer aan hoogte. Het vloog nu in de richting van de vuurtoren. Strandgangers renden naar de vloedlijn en zwaaiden uitbundig, sommigen gooiden hun hoed in de lucht. Wandelaars op de esplanade tuurden door verrekijkers. Het vliegtuig verdween achter de vuurtoren en kwam vlak langs het strand vliegend terug. Gejuich.
‘Let op het landen, dat is nog het moeilijkst.’
Het vliegtuig scheerde vlak boven het ondiepe water achter de vloedlijn, over het harde slib en kwam met een plof in het rulle zand terecht. Even leek het over de kop te slaan, maar het hobbelde een meter of tien over het zand voor een vleugeltip de grond raakte en het in een draai tot stilstand kwam. De helpers renden naar beneden en hielpen de uitvinder overeind, die de eerste stappen wankelde maar vervolgens resoluut het duin beklom. De helpers sleepten het vliegtuig achter hem aan naar boven.
‘Wel mijn vriend. Er is nog genoeg wind. Het is tijd voor je verrassing.’
Dominique glimlachte verlegen.
‘Jean, ik wil vlieger worden. Ik heb gisteren geoefend. Het is fantastisch en volgens Trevor ben ik een geboren vliegenier. Het is de toekomst en ik wil erbij horen. Zo kunnen we straks die kathedralen van jou uit de lucht zien met al die beelden waar je altijd zo moeilijk naar staat te turen. Let op.’
Voor hij antwoord kon geven ging Dominique op de vleugel liggen. Hij greep het touw vast en knikte naar de helpers. Ze duwden het vliegtuig opnieuw over de rail omlaag. Net als de eerste keer steeg het bijna verticaal op, om op ongeveer zestig meter hoogte voorover te duiken. Na een steile glijvlucht stortte het verticaal in zee.
Hij hoorde golven ruisen, de roep van een meeuw. Daarna kwam iedereen in beweging. De toeschouwers renden naar de vloedlijn, riepen naar elkaar en zwaaiden met hun armen. De Amerikaan en zijn hel- | |
| |
pers struikelden omlaag, het duin af. De jongen viel over de rail, die in stukken op het zand plofte.
Hij stond roerloos op het duin en keek naar de vlakke, bijna rimpelloze zee. Het was windstil geworden. Vier mannen sleepten een witte roeiboot het water in en sprongen erin. Mijn god, wat waren ze onhandig. De omhooggehouden roeispanen sloegen tegen elkaar, de boot liep vast, ze sprongen eruit, duwden, sprongen er weer in. Jean stak zijn hand op en liet hem weer langs zijn lichaam vallen. Stemmen uit de verte. Hij liep onhandig het duin af, in de richting van de zee. De boot raakte voor de tweede keer vast. Twee mannen sprongen in het water en duwden de boot over een onzichtbare zandbank. De boot schoot vooruit en één van de mannen verdween onder water. Proestend kwam hij boven. De man greep een roeispaan en werd aan boord getrokken. Ver weg in de zee zag hij Dominique die zich vastklemde aan de resten van het vliegtuig. Hij zwaaide. Jean zwaaide terug. Voor de derde keer liep de reddingboot vast en toen hij weer in de richting van Dominique keek was hij verdwenen. Meeuwen cirkelden laag boven het water. Twee daalden neer op de golven en zwommen rond, de kopjes in de richting van de langzaam naderende boot.
Als een marionet, voortgetrokken door onzichtbare draden liep Jean langs de vloedlijn in de richting van het hotel. Hij arriveerde bij de strandstoelen. Bijna iedereen was weg. Naar de plaats van het ongeluk, naar het hotel, naar hun huizen, het casino. Vlak bij zee stond een enkele stoel afgezonderd van de rest. Er zat een vrouw in. Uitlopers van golven waaierden over haar voeten en spatten tegen haar enkels. Hij keek naar haar gezicht, dat roze gloeide in de middagzon. Schelpen kraakten onder zijn voeten. Hier en daar lag een zeester als een vergeten stuk speelgoed. De vrouw keek nu in zijn richting. Ze zwaaide. Hij aarzelde en keek op zijn horloge. Het was kwart over vijf. Te laat voor een bezoek aan Dives, waar de zandstenen toren van de kathedraal vergeefs wachtte. Hij liep verder. Hij arriveerde bij de stoel en nam zijn hoed af.
‘Dag mijnheer.’
‘Dag mevrouw.’
‘Wat een vreselijk ongeluk.’
‘Ongeluk?’
‘Die jonge man, die met dat vliegapparaat is neergestort in zee.’
‘Dominique... hij kon niet zwemmen.’
‘Dat kunnen maar weinig mensen. Ik ging vroeger met jullie naar het bassin in de Seine, zes en vijf waren jullie. Kan je je het herinneren?’
‘Natuurlijk, mijnheer Le Prince lokte me met een snoepje over de breedte van het bad. Ik kon al zwemmen, maar ik was bang voor die transparante diepte onder me. Het was of ik mezelf daar zag, slapend op de bodem.’
‘Hebben ze hem gevonden?’
‘Ja. Zelfs het vliegtuig is uit het water gehaald, al is er niet veel meer van over dan wat nat linnen, draden en houtsplinters. De Amerikaan is door de politie meegenomen, maar ik geloof niet dat hij er wat aan kon doen. Er waren ook militairen. Het schijnt allemaal onvoorstelbaar belangrijk te zijn.’
Hij keek naar haar ouderwetse parelgrijze japon die nat was tot aan haar knieën. De jurk die ze droeg toen hij een kind was. Daar kon je je nu toch eigenlijk niet meer in vertonen. Ze nam haar brede hoed af en trok een lange speld uit haar haar die ze in de golven wierp. Ze strekte haar armen naar hem uit en sloeg ze om hem heen nadat hij ongemakkelijk op haar schoot was gaan zitten. Ze wiegde hem zacht heen en weer zoals ze vroeger had gedaan. In de verte bewogen zwarte stippen over het strand, vlooien die een ballet uitvoerden. Hij duwde zijn neus in het losse haar dat rook naar oesters, naar dorre bladeren en natte aarde. Iets in hem wilde zich uitspreken, een stem die bijna zijn hele leven stom was geweest en zich nu naar de oppervlakte worstelde. Het lang vergeten, onmogelijk kleine verdriet van een kind. Een stem die de zijne niet was zei: ‘maman, ik ben zo vreselijk ongelukkig.’
| |
| |
|
|