De Revisor. Jaargang 29
(2002)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Peter Drehmanns
| |
[pagina 118]
| |
hoogte waren van mijn reisbestemming en mij erop wezen dat dit pas het station van Karlsruhe was. Maar ik betoonde mij onverzoenlijk, de tijd was voor mij kennelijk een gezaghebbender imperatief dan de plaats: om drie uur moest ik de trein verlaten, dat had mijn pappie gezegd, en wat mijn vader en mijn horloge zeiden, daaraan kon niet getornd worden. Toen gebeurde wat nooit had mogen gebeuren, waarvoor mijn ouders me zo gewaarschuwd hadden: ik raakte mijn paspoort kwijt. ‘Wat er ook gebeurt, geef nooit je paspoort af, behalve aan de meneer van de douane!’ Om te verhinderen dat ik zou uitstappen, namen de andere reizigers me mijn paspoort af. Ik begon onbedaarlijk te huilen. Het was voorbij, voorbij was het met mij: ik had geen paspoort meer en mijn horloge zouden ze zeker ook afpakken, ik werd ontvoerd en de brief die ik nu uit het raampje moest gooien zat in een koffer die onbereikbaar hoog in het bagagenet lag. De auto stinkt naar kattenpis. Op de vloer liggen kauwgumstrips, parkeerbewijsjes, kapotte cassettedoosjes: zinloze reliekenGa naar margenoot3, hosties van de moderne tijd. Je kauwt wat weg in het leven. En hoeveel rondjes heb je niet gereden om een open plek te vinden. En al die doosjes die je uit je poten hebt laten flikkeren. Uit verstrooidheid. Uit nervositeit. Onhandigheid. Uit woede. Pure woede. Zestig slaaptabletten heeft hij genomen, de idioot. En Kluivert schoot op de paal. Uit nervositeit. Of onhandigheid. Rigorista: zo heet in Italië een strafschoppenspecialist. Daar hebben ze een aparte term voor. Geen wonder dus dat... En voor iemand die zestig slaaptabletten naar binnen jaagt, hebben ze daar ook een stoer epitheton voor? Suicidista, misschien. Zwei Nächte besinnungslos zwischen Bildern & zerbrochenen Scheiben auf dem Atelierboden - 60 Schlaftabletten mit Bier, Sekt usw. Und so weiter, ja. Hij heeft altijd van gedachtestreepjes gehouden, zijn brieven zijn ermee bezaaid, zijn haast onleesbare brieven, kalligrafische uitspattingen, woorden als arabesken, taal als ornament, totdat daar ineens staat: 60 Schlaftabletten. Wellustig kronkelend en tegelijk van een protocollaire hardvochtigheid. Waarop je besluit een brief terug te schrijven, nee, je auto in te springen en naar Baden-Baden te scheurenGa naar margenoot4 om poolshoogte te nemen, dat wil zeggen: om te verifiëren of het waar is wat je gelezen hebt, of dit niet louter is opgeschreven omdat die zes en dienui zo wulps kronkelen en vanwege de sublieme coup de théatre die het woord ‘Schlaftabletten’ bewerkstelligt. Und so weiter. Toch is het nog goed gekomen met mij. Een half uur later rolde de trein het station van Baden-Baden binnen en kreeg ik mijn paspoort terug. Die mensen waren helemaal geen ontvoerders en mijn horloge was een vuile verraaier. Wat er in die derde brief heeft gestaan weet ik niet meer. Het waren twee verwarrende weken daar bij Ernst en Ingeborg in Baden-Baden. Ik verstond ze nauwelijks en zij begrepen het ook niet wanneer ik om een ‘Boteramme mit Hamm’ vroeg. Af en toe tilde Ernst me op een paard dat ik vergeefs met mijn beentjes probeerde te omvatten. Op een keer ging het beest er vandoor, een dolle rit die eindigde in een Zuid-Duits achtertuintjeGa naar margenoot5. Een waslijn hield mij tegen, bijna | |
[pagina 119]
| |
werd ik onthoofd. Daar bungelde ik, druipend van het angstzweet, een kledingstuk dat niemand paste. Leben ist schön. Dat staat er op een poster van het Rode Kruis, hier op 340 km van Baden-Baden. Drieëntachtig jaar is hij nou. En zijn vrouw zesenzeventig, opgeborgen in een verpleegtehuis, aldaar antichambrerend totdat ze door een graftombe wordt opgesloktGa naar margenoot6. Reeds voorzien van een kruis, gelabeld en wel: retrograde amnesie. Of was het anterogade amnesie? Of gewoon allebei: je verleden kwijt zijn (zoals je je paraplu verliest - uit verstrooidheid, uit nervositeit, onhandigheid) én geen nieuwe herinneringen meer kunnen kweken, het nu dat verwelkt waar je bij staat. Blutspende-Aktion, staat er op de poster. Op 340 km van een stad die leeft van ten dode opgeschreven mensen. Gokpaleizen, klinieken en kuurhotels. Daar ga ik heen. Om te zien wat er nog over is van datgene wat ik mij herinner. Daar kom ik vandaan: een land waar ze strafschoppen missen. Nu en dan een ruïne op een heuvel. Een potloodstompje. Deutschland über alles. Het gaat langzaam, steeds langzamer. De ene Stau na de andere, de ene Baustelle na de andere. En dat verrekte raampje dat maar een paar centimeter open kan. Zweet me de tering. Buig me voorover, stop een bandje in de cassetterecorder. Spoel terug en wacht en hoor het piepen, zwirrelen, zwatelen. En dan neemt het een aanvang, muziek om de tijd te doden: Firefly van The American Music Club. Tien jaar nadat ik met Ernst z'n paard een Zuid-Duits tuintje aan flarden reed, schramde ik met Ernst z'n brommer een Mercedes. Ik reed door en de volgende dag belde de politie naar de nietsvermoedende eigenaar van de brommer. Ik moest mij bij het bureau vervoegen vanwege een geval van Fahrerflucht. Doorrijden alsof er niets gebeurd is - toen al mijn specialiteit. Come on beautiful, we're gonna sit on the front porch and watch the fireflies as the sun goes down. De zon schijnt en ik ben op weg naar een kuuroord waar men zich erop toegelegd heeft zo elegant mogelijk weg te rotten. Thuis staat het antwoordapparaat aan: ik ben er niet en toch kan men mij bereiken. Zo gaat dat tegenwoordig. They don't live too long, just a flash and then they're gone. Die blaar op mijn dikke teen begint nu echt vreselijk te kloppen. En de kattenpisgeur wordt steeds opdringeriger. Nog driehonderd kilometer. Verder weg, verder weg van mijn antwoordapparaat. Dichterbij, dichter bij de catastrofe. Eine Nacht, einen Tag, noch eine Nacht lag ich von Dienstag bis Donnerstag auf dem Boden... bis ich im Krankenhaus aufwachte. Een zekere trots kleeft aan deze rapportage. Kijk mij eens, ik heb zestig (zestig!) slaaptabletten naar binnen gespoeld en ik ben nog niet weggevaagd. De rigorista van de zelfmoord: Ernst Neumann. Zestig voltreffers in eigen doel. En toch naar de finale mogen. Tell me why you don't sleep anymore, tell me what you sit up all night waiting for. Een prachtlied. Dat willen we nog een keer horen. Terugspoelen die handel. Ernst net ontslagen uit het ziekenhuis en Ingeborg dus in een verpleegtehuis voor demente dames. Mij staat nog helder voor de geest hoe ik als achtjarige snotaap de rits | |
[pagina 120]
| |
opentrok die van de decolleté tot de zoom van de jurk liep: het soepele lichaam van een voormalige balletdanseres kwam tevoorschijn - vierenveertig was Ingeborg toen, maar ze leek veel jonger. Oh come on, I hold you in my arms and you'll be gone, you've been gone. Alweer een Baustelle. Dit kan lang gaan duren. Terwijl er geen tijd te verliezen is. Ernst die nu misschien wel bezig is een tweede cocktail te bereiden, met sekt, bier und so weiter. Hij is dus tegen de glasplaten aangeflikkerd die klaarstonden om zijn schilderijen te beschermen. Wie weet hoe hij eruitziet. It started as a kiss, the overwhelming dream of happiness. Die boxen achterin doen het niet meer. Kutauto. Nog honderdvijftig kilometerGa naar margenoot7. Rechts één lange streep, links een lint van korte strepen en daartussenin dwing je de wagen. Maar als je het stuur loslaat, ga je ertussenuit en dan is het afgelopen. De dingen kunnen soms zo simpel zijn. Het stuur vasthouden, daar gaat het om. In tijden van nood, van oorlog, van vrede. In crisistijd, in de biedermeiertijd, de tsarentijd, de rederijkerstijd, de naoorlogstijd. Te allen tijde kortom. Ook als mistflarden je voorruit omzwachtelen, zoals nu. Ook wanneer je de signaalborden amper nog kunt zien en alles onleesbaar wordt. You're so pretty, baby, you're the prettiest thing I know. Where did you go?
Baden-Baden. Stad van stokken en stoflakens. Magere Hein (een damasten servet op zijn schoot) wordt hier vetgemest met sachertaarten. Ik was er, maar ik wist niet meer waar ik zijn moest. Het leek wel alsof ze de hele binnenstad hadden veranderd, ik herkende niks meer. Mijn remmen knarsetandden, mijn waarschuwingslampje knipperde. Ik stond stil. Draaide mijn raampje open, probeerde mijn raampje open te draaien, wilde mijn raampje opendraaien. Het ging niet. En ineens herinnerde ik mij dat het zo ook al was toen ik vertrok: je kon draaien wat je wilde aan die hendel, maar het raam reageerde niet of nauwelijks: nog niet eens een handbreedte gunde het mij. Waardoor de gênante situatie ontstond dat ik gedwongen was mijn portier te openen om de weg te vragen. Frank de Boer en zijn mislukte schijnbeweging. Het voetstuk van de beker dat afbrak. Haarscherp zag ik het voor me terwijl ik de aandacht van de voorbijgangers probeerde te trekken. Men wuifde mij weg, de patriciërs van Baden-Baden hadden haast, de winkels gingen aanstonds dicht, Blutspende-Aktion, voor tijd hebben we geen tijd meer tegenwoordig en thuis staat het antwoordapparaat aan en in de tas jeremieert de GSM en de parkeerwachter schrijft bonnen uit en Ernst ligt op de grond dood te bloeden en Kluivert schiet op de paal, de lul, zestig slaaptabletten en de blaar op mijn grote teen is zo groot als een hostie als een polshorloge, die vuile verraaier... De bel deed het niet. Misschien had hij hem wel onklaar gemaakt. Net zoals hij de telefoon het zwijgen had opgelegd: in gesprek zijn terwijl je in stilte bezig bent ertussenuit te knijpen. Toch staat hij daar ineens, duveltje uit een doosje, flauwtjes glimlachend, tussen zijn lippen door lees ik bijna ironie. Een smoel vol sleuven, deze kerel heeft geleefd, oké, | |
[pagina 121]
| |
maar alle tanden staan nog (her en der gestut door goud) in zijn mond en de ogen flonkeren met de kracht van een axioma. Geboren toen de revolutie uitbrak in het land waar hij vijfentwintig jaar later in de loopgraven lag, tunnels van ijs waar de maden zich niet waagden. Niet kapot te krijgen deze man, speelt nog altijd tennisGa naar margenoot8. Alsof de tijd geen vat op hem heeft gekregen. ‘Wahnsinn!’ brult hij en omarmt me. Zijn vest is verkeerd dichtgeknoopt. Hij heeft het in zijn broek gestopt. Ik voel de botten achter zijn kleren. Maar zijn tred is nog die van een sluipschutter. Ik volg hem vol eerbied. Ingeborg was er niet maar overal in het huis hingen foto's met haar beeltenis: met een hond aan haar voeten, met een aapje dat iets uit haar mond haalt, als balletdanseres, zwevend boven het podium van de Berliner Staatsoper. En daartussen, daarboven en daarnaast haar schilderijen: een jongen die een vlieger oplaat in het bos, een man in een boot met een vogel boven zijn hoofd, een circusartiest die zijn evenwicht bewaart op een kleurige bal. ‘Eine große Künstlerin,’ hoorde ik Ernst zeggen. Vroeger had hij volstrekt geen oog voor de verrichtingen van zijn vrouw op het gebied van de schilderkunst - híj was de onbetwiste maestro, wat zijn vrouw deed was vermakelijk dilettantisme. Maar nu zij niet meer in zijn nabijheid was en waarschijnlijk niet eens meer een penseel kon hanteren, had hij een plekje in de eregalerij voor haar gereserveerd. Hij serveert me lauwe thee. Verdwijnt om het kwartier naar de wc. De slaaptabletten hebben zijn organisme ontregeld. ‘Es läuft mich einfach runter, ohne das ich es merke,’ verduidelijkt hij. Ik moet aan de kapotte cassettedoosjes in de auto denken, ik weet niet waarom. In gloedvolle bewoordingen schetst hij de miserabele situatie waarin zijn vrouw verkeert. Soms gaan stukken zin verloren wanneer straaljagers overvliegen. ‘Dat zijn Migs,’ verklaart hij. ‘Van de Canadezen, de laatste die er nog zijn. Binnenkort zijn ze allemaal weg. De basis wordt opgedoekt.’ Hoe meer hij vertelde, hoe dwingender de hangklok ging tikken - de gewichten als uitgezakte testikels eronder, de slinger die aldoor ‘nee, nee’ schudde. We maakten nog een avondwandeling. Het was doodstil in de glooiende straten. Onze stappen weerklonken tussen de met geraniums gestoffeerde balkons. De geur van kattenpis brak zich ook hier baan. Voordat Ernst zich te ruste legde gaf hij me nog een hoofdkussen. Het was het kussen van zijn vrouwGa naar margenoot9. Ik trok de deur van de logeerkamer achter me dicht en gooide het kussen in een hoek. In het donker leek het een dodenmasker dat mij aanstaarde. De matras waarop ik lag was slap. KoudeGa naar margenoot10 handen omvatten mijn lid. Hoe lang het besluiteloos bleef. Een hoopje huid in mijn onderbroek. Toen ik klaarkwam zag ik mezelf van een torenflat springen. Dit overleef ik niet. Als ze niet terugbelt, dan... Ik droomde. Het was een toekomstdroom. Honderden mensen, duizenden mensen | |
[pagina 122]
| |
waren de hele dag alleen maar bezig met het weggooien van afval. De houdbaarheid van de dingen bedroeg slechts enkele uren. Ook de kleren die men droeg begonnen al luttele ogenblikken na aanschaf te rafelen. Schoenen verpoederden onder het lopen, knopen deserteerden massaal en lieten jaspanden hulpeloos rondfladderen. Midden in de nacht werd ik wakker. Door het open raam hoorde ik hoe de wind door de bomen woelde. Het klonk alsof een goederentrein langsreed, de wagons gevuld met ontwikkelwater.
Een overvliegende Mig schudde me uit de slaap. Hoe lang was het al licht? Ik hoorde Ernst rondscharrelen. Gerinkel van bestek. Was hij aan het afwassen, deze man die zijn hele leven lang werd bemoederd door zijn vrouw, bevoogdend werd toegesproken als hij weer eens veel te laat thuiskwam van zijn dolzinnige omzwervingen? Hoe vaak niet had ze ‘Du bist ja verrückt!’ tegen hem gezegd. En nu... Nu gingen wij samen in mijn krakkemikkige maar APK-gekeurde auto naar een kliniek om de schade op te nemen. Hoog op een heuvel lag het: Alten- und Pflegeheim Christinen-Stift. Aan het einde van een doodlopende weg - hoe goedkoop symbolisch. De auto kon ternauwernood het stijgingspercentage trotseren. Op de trappen voor de kliniek zat een vrouw in een zalmkleurige ochtendjas. Met een blauwe stift arceerde ze de blauwe lucht. Toen wij voorbijliepen maakte haar hand twee keer een kringetje, alsof ze ons omcirkelde. Met energieke pas beende Ernst naar de receptie. Mevrouw was op haar kamer. Natuurlijk, als mijnheer wilde kon hij haar zelf halen. Hij gebaarde mij dat ik op hem moest wachten in de recreatieruimte. Het rook er naar doorgekookte bloemkool en zweetvoeten. Tafeltjes van kunststof stonden op glimmend linoleum. Een reuzenformaat speelgoedbeer zat in een stoel bij een groepje glazig voor zich uitkijkende vrouwen. Zijn snuit leunde op de tafel, alsof hij aan het kotsen was. Hoog in een hoek hing een kolossaal televisietoestel. Lachende gezichten, waarschijnlijk een spelletjesprogramma. Het geluid was uit. Vliegen kropen over het scherm, over de framboosrode lippen van de kandidaten, over hun glanzende voorhoofden. Onder het toestel draaide een vrouw rondjes in een rolstoel. De wielen piepten op het vloerzeil. Ik ging bij het raam zitten, op een veilige afstand van de breekbare dametjes. Even later kwam een verpleegster binnen. Ze klapte in haar handen, sommige vrouwen verstarden, andere bleven ineengedoken in hun stoel. ‘Mevrouw Wimmer, waar is uw schoen?’ riep de verpleegster. Een vrouw zonder wenkbrauwen en met een adamsappel ter grootte van een kindervuist begon te grinniken. Ze wees naar haar blote voet. ‘Uw schoen, mevrouw Wimmer, uw tweede schoen. Waar is die? Mevrouw Bachmann, houd daar onmiddellijk mee op!’ Een andere vrouw, kennelijk mevrouw Bachmann, probeerde haar wijsvinger in de neus van mevrouw Wimmer te wurmen. De verpleegster kwam tussenbeide en gaf mevrouw | |
[pagina 123]
| |
Bachmann een tik op haar vingers. Ik hoorde ergens een ventilator snorren en wendde mijn blik af van de vrouwen, op zoek naar het geluid. Toen ik mijn gezicht terugdraaide keek ik tegen de kont aan van de verpleegster. Het was een forse kont. Haast een affront temidden van al die verkaduukte dames. Onder de strakgespannen uniformstof tekenden zich de filigraanfijne lijntjes af van een string. Als een ontzaglijke wrat troonde een haarknot op het achterhoofd van de verpleegster. De oorschelpen gloeiden en trilden een beetje toen aan de voorkant decreten werden uitgevaardigd. De verpleegster vroeg om aandacht. ‘Vandaag hebben we aardrijkskundeles. En iedereen doet mee. Ook u, mevrouw Indlekofer!’ Op luide toon werden vragen afgevuurd op het groepje vrouwen rond de kunststoffen tafels. ‘Welke landen kennen jullie?’ ‘Wat is de hoofdstad van Spanje?’ ‘Wat is de hoofdstad van Engeland?’ ‘Door welke landen stroomt de Rijn?’ ‘Waar leven de olifanten?’ (‘In België,’ antwoordde iemand). ‘Waar groeien sinaasappels?’ (‘In het buitenland’). ‘Waar komen de bananen vandaan?’ (‘We mogen toch alleen maar EU-bananen eten!’) ‘Waar kun je apen tegenkomen?’ (‘Op de televisie’). Ineens zag ik vanuit mijn ooghoeken hoe zij naderbij kwam, schuifelend, aan de arm van Ernst. Op het hoofd schommelde iets wat leek op een Russische bontmuts. Toen ze vlak bij me was zag ik dat het een pruik was, een BeatlespruikGa naar margenoot11, slordig over de schedel heen getrokken. Ik kuste haar op de weke wangen. Ze rook naar wc-eend. De mond was een koraaleiland in het dooiergele gezicht, de brokkelige lippen prevelden iets onverstaanbaars. De handen strekten zich naar mij uit, weifelden tussen het uiteenrijten van de buit en een angstig fladderen. Ik zag een plastic armband rond haar pols met daarop haar naam en het adres van het verpleegtehuis. Waarschijnlijk voor het geval ze kwijt mocht raken. Ernst zei wat zeg je en de woorden welden weer op haar lippen, pruttelden op het slijmerige tongvlees. ‘Ze zegt KrawattenzwangGa naar margenoot12,’ zei Ernst, ‘dat is de laatste tijd haar favoriete woord. Dat zegt ze wel honderd keer per dag. Sorry trouwens dat het zo lang duurde. Maar ze moest nog aangekleed worden, een ramp, de linkerarm in de rechtermouw und so weiter. En haar kunstgebit was ze kwijt. Lag op het balkon. Wahnsinn!’ Hij praatte alsof zij er niet bij was. Zou deze vrouw zich nog herinneren hoe ik meer dan dertig jaar terug de deur van de badkamer opentrok en haar in heel haar naaktheid betrapte? Allicht niet. ‘Wat is de hoofdstad van Duitsland?’ ‘Weet je nog wie hij is?’ vroeg Ernst haar. ‘Wie het goede antwoord weet, mag de afstandsbediening van de televisie hebben.’ Nog steeds prijkte de verpleegsterkont pontificaal in mijn gezichtsveld en tegelijkertijd registreerde ik de afwezige blik van Ingeborg, de magistraal afwezige blik van Ingeborg Neumann-Brandauer. ‘Baden-Baden!’ ‘Dresden!’ ‘Danzig!’ ‘Donau!’ ‘Donnerwetter!’ Steeds geestdriftiger riepen de vrouwen en sloegen daarbij met hun vuistjes op de tafels. De speelgoedbeer kukelde voorover en bleef verweesd op de grond | |
[pagina 124]
| |
liggen, het achterwerk boetvaardig omhoog, klaar om een geweldige schop te ontvangen. ‘Krawattenzwang,’ zei ze en liep weg. Wij volgden haar gedwee, Ernst zwakjes glimlachend, ik denkend aan wat ik in de krant over Iris Murdoch gelezen had: een high profile victim werd ze genoemd, op grond van het feit dat ze in een vergevorderd stadium van Alzheimer verkeerde. ‘Waar ga je heen?’ vroeg Ernst. ‘Berlin,’ antwoordde ze op besliste toon. Jammer dat de verpleegster het niet had gehoord. Maar wat zou deze verdwaalde vrouw met de afstandsbediening moeten aanvangen, ze dacht waarschijnlijk dat het een rekenmachientje was of een etui. Zij verrijkt zich met het vergetene, dacht ik plotseling en greep haar sponzige hand.
Met de auto reden we naar een uitspanning in het Schwarzwald. Tussen de donkere, dominante naaldbomen schemerden schuchter stukjes blauw. Zij zat naast mij, een veiligheidsriem hield het vederlichte lichaam op zijn plaats. Af en toe probeerde Ernst vanaf de achterbank een gesprek aan te knopen. ‘Als seine Eltern hier waren...’ ‘Die kenne ich doch gar nicht!’ kapte ze af. Ik kreeg steeds meer bewondering voor haar. We installeerden ons aan een van de ruwhouten tafels tussen de parasollen en de bloembakken. Ze wilde Hinbeerensaft en Weißwurst. Ondertussen prikte ze met een vork in het bebloemde tafelzeil alsof de afgebeelde bloemen eetbaar waren. ‘Kijk, een eekhoorn,’ zei Ernst om haar aandacht af te leiden. Verbaasd keek ze mij aan. ‘Ik heb toch worst besteld,’ pruilde ze. Het was warm maar ze weigerde haar beige regenjas uit te doen. Toen het eten kwam viel er mosterd op, een arrangement van grote bruingele vlekken sierde weldra de waterdichte stof. De vaalbleke worst verzette zich tegen de slapjes vastgehouden vork. Het vel bolde op, scheurde, het vlees puilde eruit, de worst gleed weg en dreigde van het bord te schieten. Net op tijd greep Ernst in. Uit haar mondhoeken droop met mosterd verdikt kwijl. Wezenloos staarde ze voor zich uit en liet de vork midden in het eten vallen. ‘Kra... Krawatt...,’ stamelde ze. Ze kreeg de woorden amper nog om haar gedachten geplooid en haar gebaren amper nog om de dingen. Slechts sporadisch beantwoordde ze een vraag: een half zinnetje dat strandde in een onheilspellende stilte. Toen we terugwandelden naar de auto bleef ze opeens stilstaan en keek me aan. ‘Woher bist du?’ Ik aarzelde. Schonk haar een milddadige glimlach. Waar kwam ik vandaan? Van een huis waar een antwoordapparaat aanstond. Uit het gat tussen de benen van een kermende vrouw, sindsdien voortvluchtig. Tell me what you sit up all night waiting for.
De volgende dag lieten haar gebaren aan duidelijkheid alles te wensen over. Haar stem kwam uit een ver verleden. Ernst had me naar haar kamer meegenomen. Op de gang hield hij stil bij een vrouwtje dat zich staande trachtte te houden met behulp van een loophek. Sluik geelgrijs haar bedekte schroomvallig de schedelhuid. Het gelaatsvel hing lusteloos | |
[pagina 125]
| |
rond de bultige botten. De geloken oogleden hadden dezelfde kleur als haar nachtjapon: violet. De mond dun als een potloodlijntje - bereid om uitgegumd te worden. Plotseling zag ik het: in één nacht leek zij twintig jaar ouder te zijn geworden. Zo zonder pruik was zij wie zij was: een zinloos reliek. Ik pakte haar hand. Witte amber.Ga naar margenoot13 Ernst informeerde naar haar pruik. ‘Krawattenzwang,’ zei ze. ‘In het kwijt maken van dingen is ze bijzonder vindingrijk,’ vertrouwde Ernst mij toe. Ik grijnsde. Iets anders schoot me niet te binnen. Het kostte haar bijna tien minuten haar borsten in een kartonkleurige bh te hijsen. Alle tijd van de wereld. Voor een spiegel plantte Ernst de teruggevonden pruik op haar tollende hoofd. Ze keek naar de spiegel alsof het een televisiescherm was. Wo sind die Affen zu finden? Zij was er nauwelijks meer en toch eiste ze alle aandacht op, stal ze de show, ten koste van haar echtgenoot, die zich voor het eerst in zijn leven moest schikken in een bijrol. Te gepaster ure trokken wij ons terug. Ze wilde met ons mee, de verpleegster met de kont moest haar tegenhouden. In het atelier van Ernst praatten we nog wat na. Om ons heen een baaierd van schilderijen. Het kwam mij voor dat waar ze vroeger onbeschaamd hadden geflirt met de bezoekers, ze nu in zichzelf gekeerd wachtten tot ze tot erfgoed werden verklaard. Het witte tapijt waarop onze voeten rustten vertoonde een roestrode vlekGa naar margenoot14 ter grootte van een plataanblad. Daar was hij gevallen, zestig slaaptabletten zwaar. En nu, op dezelfde plek, probeerde ik hem ervan te overtuigen dat het leven de moeite waard is geleefd te worden, ondanks alles. Leben ist schön. Ik stelde me voor hoe hij voorover was gekukeld - een in de steek gelaten speelgoedbeer - en tussen de glasplaten viel. Blutspende-Aktion. Hoe hij daar lag, ligt, aan mijn voeten, zestig slaaptablettenGa naar margenoot15 vervlokkend in het spijsverteringskanaalGa naar margenoot16. Niet lang daarna komen ze tevoorschijn, vanachter de schilderijen, uit alle hoeken en gaten: vliegen, tientallen vliegenGa naar margenoot17, zinnelijk zoemend, gemotoriseerde cherubijntjes, voorlijk rondwentelend, in formatie dalend, sierlijk landend op de gevallen strijder, snoependGa naar margenoot18 van het bloed. They don't live too long, just a flash and then they're gone.
Na een tennispartijtje, waarbij ik meer ballen miste dan raakte, neem ik afscheid van hem. ‘En geen flauwekul meer,’ zeg ik zonder overtuiging. De auto start meteen, zonder choke. Ik hoor niet wat Ernst zegt omdat het verdomde raampje nog altijd geen sjoege geeft.Ga naar margenoot19 Daar ga ik, weg van een vrouw die zichzelf niet meer kan thuisbrengen, weg van een man die geen zin meer heeft de bal over het net te slaan. Daar ga ik, op weg naar mijn antwoordapparaat. Dat er precies zo uitziet als toen ik wegging.Ga naar margenoot20 Een rood lampje dat niet knipoogt. Ze heeft niet gebeld. Wat had ik dan verwacht? Dat ik de tijd kon terugdraaien? Dat ze zich zou | |
[pagina 126]
| |
bedenken, zou vergeten wat er gebeurd was? Dat het niet allemaal voorbij is, was, definitief? Ik toets haar nummer in. Hij gaat drie keer over, vier keer. Dan is daar haar stem, vrolijk, onaanvechtbaar, boven alle twijfel verheven. Het is haar antwoordapparaat. Dat melding maakt van haar aanwezigheid in de wereld door te zeggen dat ze afwezig is. Ik voel de blaar op mijn dikke teen. Nu weet ik weer hoe die daar gekomen isGa naar margenoot21. | |
[pagina 127]
| |
|