hij zo geboeid door het dagelijkse leven in de kleine wildernis dat hij al bij zonsopgang op het balkon stond met zijn verrekijker, zuchtend van ontzag, hondsnieuwsgierig naar wat komen ging, en er 's avonds in het pikkeduister pas vandaan ging, met prikkende ogen, moe van verbazing. Zijn moeder zei dat hij niet steeds op het balkon moest staan, maar zij miste al heel lang overtuiging in haar stem. Zijn vader had zich er bij neergelegd dat een klap voor zijn kop niks uitrichtte en iets anders wist hij niet te bedenken. De buurt glimlachte schouderophalend. Grotejonge keek naar de open plek als naar een spannende, eindeloos langgerekte film, een soap.
De kunst was om de verrekijker doodstil vast te houden en recht vooruit te blijven kijken, alsof je voor de spiegel stond en oogcontact met jezelf had, want als je echt in de verte tuurde, zag je niets. De meeste mensen wisten niet hoe je door een verrekijker moest kijken. Ze gaven zich niet aan hem over. Ze weigerden hem als verlengstuk van hun ogen te aanvaarden. Ze liepen als het ware met gebogen hoofd op stelten, zodat ze nog minder zagen dan op hun eigen benen. Huh, dat was wel grappig. Grotejonge lachte.
Hoe langer hij keek, hoe meer hij zag. Eerst zag hij alleen het vuilnis dat zich in de linkerhoek opstapelde en ongedierte aantrok. Op warme dagen wolkten er vliegen boven. Af en toe meende hij ratten te zien maar het konden ook grijsbruine muizen zijn want met de verrekijker was het moeilijk de ware grootte te bepalen van wat hij zag.
Er klommen wel eens kinderen over het hek of ze wrongen zich angstig kijkend door gaten in het gaas. Dan riep Grotejonge: ‘Hé daar, weg jullie’. De oudere, jongens en meisjes, schenen er te komen als het donker was. Er gingen fluisterverhalen over wat ze daar deden, maar Grotejonge kon die bevestigen noch ontkennen, want hij keek alleen overdag. Nachtkijkers, hij wist dat ze bestonden, maar hij kende zichzelf en vreesde het einde van zijn dromen. Van wat er 's nachts gebeurde, zag hij hooguit de volgende morgen de sporen. Ja, hij had er een keer een lichtblauw slipje zien liggen met kanten randjes. Urenlang kon hij niet geloven dat daar echt meisjesbillen in gebold hadden. Nee, die dingen van de televisie voor veilig vrijen had hij nooit gezien, desgevraagd echt niet. Geen roze rondjes (rubber? plastic?) op de grond in een hoekje van de plek.
Grotejonge ontdekte vanaf het balkon de wilde stadsnatuur. In het begin was er slechts gras, met bomen, struiken, planten en bloemen. Het gras was groen en stengelvormig en elke dag hetzelfde. De ene struik was de andere, zoals de ene plant de andere was. Alleen de bloemen verschilden meteen al. Hij zag gele bloemen, rode, blauwe en witte, meer kleuren zag hij niet, op het eerste gezicht. Er was stilleven en evenwicht, in het begin. Daarna zette de open plek zich voor de zwaar versterkte ogen van Grotejonge in beweging, langzaam, maar van dag tot dag sneller en sneller, tot de beweging volop was en blijvend. De dia werd een film.
De plek leefde. Op sommige ochtenden kon Grotejonge de groei, de verandering, het woekeren of overwoekerd worden, horen, als bezig gezoem, als ijverig geritsel en geruis. Hij zag planten bloeien, hij zag bijen van stamper naar stamper gaan, zaad zweven en neerdalen. Het simpele gras splitste zich op in vele soorten, puntig, scherp als een mes, maar ook stomp en bot, lang en dun, kort en dik, krom en recht. Er waren grassoorten die spiraalvormig hemelwaarts groeiden. Ongemaaid gras bloeide. De pluimvormige aren konden wuiven als de blote armen van deinende mensenmassa's op de televisie, op het maatloze ritme van het hart van de aarde. Dagelijks knakten er halmen onder de poten van de gecyperde, de zwarte en de grijze kat die op vogels en muizen joegen of gewoon op gezette tijden hun ronde deden. Op de plaats van de breuken, welde waterig bloed. Alleen de grijze kat bleef wel eens peinzend stilstaan en liep dan terug om het wondvocht op te likken. De lijkkleur van geknakt gras was hooigeel, tenzij het langdurig regende, dan rotten