| |
| |
| |
Joost Zwagerman
De ontdekking van de eeuwigheid
Ik leefde voor 't eerst
in het ogenblik
van de onzichtbare inkt
J. Bernlef, Winterwegen
In den beginne was er Bram Vingerling, held uit het kinderboek De ongelofelijke avonturen van Bram Vingerling door Leonard Roggeveen, ook bekend van De zeven jongens in de lucht, Sambo, ga je mee? en de legendarische Daantje-reeks, waaronder Daantje gaat op reis, Daantje past op het huis en De baard van Daantje. Met Sambo, Daantje en ook met de zeven jongens in de lucht komt het na vele avonturen weer goed, maar als het gaat om almacht en overwinning moeten ze het afleggen tegen de duivelskunstenaar Bram Vingerling. In het avonturenboek dat zijn naam draagt werkt Bram aan een elixer waarmee hij onzichtbaar kon worden. Zoals dat dan gaat slaagt Bram er op een gegeven moment inderdaad in dit elixer te brouwen. Eureka!
Ik weet niet of Harry Mulisch sympathiseert met Daantje en Sambo, maar Bram Vingerling beschouwde - en beschouwt - hij als een verwante geest, partner in crime, super-alchimist. In Voer voor psychologen bracht Mulisch tenslotte een geweldige hulde aan Bram: ‘Voor de honderdste keer ga ik de eerste hoofdstukken van De ongelofelijke avonturen van Bram Vingerling lezen. [...] hoe word ik aangegrepen door [...] de evocatie, waarin hij zijn proeven neemt! Opgewonden spring ik van de keukenstoel. [...] Dit kamertje in dat van Bram Vingerling veranderen, mijzelf in hem, en zelf zo werkelijk worden als hij, en dan onzichtbaar!’
Mulisch klaarde de klus: onzichtbaar werd hij, en onzichtbaar blééf hij. Het raadsel is natuurlijk, schreef ik eens eerder, dat Mulisch met een oeuvre van meer dan vijfenzeventig boeken die onzichtbaarheid met uitzonderlijk veel literair tumult over het voetlicht heeft gebracht. In het boekje Mulisch toegesproken schrijft Liesbeth Eugelink: ‘Joost Zwagerman is de enige auteur die op deze merkwaardige tegenstrijdigheid de aandacht heeft gevestigd.’ Dat is te veel eer. Ik heb mij geen moment de ‘enige auteur’ gewaand in mijn fascinatie voor de telkens terugkerende Vingerlingiaanse stunts in het werk van Mulisch. Sterker: ik denk dat Mulisch' sen- | |
| |
satie van het onbestaan, de gedroomde onzichtbaarheid, een uitermate infectueuze invloed heeft gehad op de Nederlandse literatuur en dat sommige schrijvers op indirect maar daarom niet minder dwingend op die merkwaardige tegenstrijdigheid hebben ingehaakt en gevarieerd. De naoorlogse Nederlandse literatuur kent in ieder geval een niet onbelangrijk aantal schrijvers en dichters dat zich, voor maar vooral ná Mulisch' enerverende verdwijntruc, door het droom-idee van het niet-bestaan heeft laten inspireren.
Sommige romanpersonages uit onze literatuur zijn nadrukkelijk verslingerd aan dat idee. Inni Wintrop bijvoorbeeld, uit Cees Nootebooms Rituelen. Nooteboom introduceert hem zo: ‘Inni, die met het idioom van de moderne poëzie vertrouwd was, beschreef zich in die dagen graag als “een gat”, een afwezige, iemand die niet bestond. [...] Een gat, een kameleon, iemand die ingevuld moest worden compleet met houding en accent, het was hem om het even [...]. “Jij leeft niet,” had zijn vriend de schrijver een keer gezegd, [...] en Inni had dat als een compliment beschouwd.’ Het is frappant dat het juist ‘zijn vriend de schrijver’ is die Inni erop wijst dat hij niet leeft. We krijgen die vriend de schrijver niet echt te zien, hij is een kleine afwezige in Rituelen, een onzichtbaar loodspoppetje van wie Innie zich af en toe een gesprek herinnert. Wie heeft Nooteboom voor die ‘vriend de schrijver’ tot inspiratie gediend? Is het een kleine ode van Nooteboom aan zijn vriend Mulisch?
Willem Brakman schreef in zijn essaybundel De jojo van de lezer over de zoektocht van de schrijver naar een ‘objectieve taal, waarin spreker en aangesprokene worden verenigd’. Het resultaat van die objectieve taal is volgens Brakman ‘taal als klinkende stilte, sprekend zwijgen, utopie van de dichtste nabijheid’. Ergens begin jaren tachtig verscheen er een studie over het oeuvre van Brakman. Titel: Het verlangen om er niet te zijn.
Nooteboom en Brakman hebben zich bij mijn weten nooit uitgelaten over een mogelijke invloed van Mulisch op hun ideaal van afwezigheid en onbestaan. Dat is anders bij Jeroen Brouwers. In Het vliegenboek schrijft Brouwers: ‘Dat ik schrijf komt door Mulisch. Dat ik sommige dingen schrijf zoals ik ze schrijf, komt ook door Mulisch. Natuurlijk heb ik hem geïmiteerd [...] en ook heb ik van hem gejat. [...] Ik heb enige van zijn literaire en levensbeschouwelijke opvattingen overgenomen [...]. Hij heeft mij een test vonken (sic, JZ) aangereikt, welke vonken ik heb aangeblazen tot mijn eigen vuur.’
Dat ‘eigen vuur’ laait in Brouwers' oeuvre op dankzij de steekvlam van het onbestaan, bijvoorbeeld in zijn autobiografische novelle De Exelse Testamenten: ‘Mijn leven is een leugen en ik ben een leugenaar, want het door mij geschrevene is de waarheid niet, maar literatuur. Ik leef niet zelf, ik leef niet echt, al haal ik nog wel adem.’ En dit staat er in Brouwers' roman De zondvloed: ‘De schrijver leeft niet, want zijn
| |
| |
leven bestaat uitsluitend uit zijn behoefte, niet om dat leven te “beleven”, maar om het te beschrijven. Wie schrijft, is dood.’ Dat laatste zinnetje is een natuurlijk minimale variatie op Mulisch' credo uit Voer voor psychologen: ‘Wie schrijft, bestaat niet’.
Er zijn passages bij Brouwers te vinden die hij inderdaad zonder omweg lijkt te hebben ontleend aan Mulisch. In Brouwers' roman Winterlicht is de hoofdfiguur een oude, vrijwel vergeten schrijver, genaamd Jacob Voorlandt. Deze Voorlandt kijkt terug op zijn leven dat hij mislukt acht, omdat hij beseft dat zijn literaire werk geen sporen na zal laten: ‘“Wat ik heb gepresteerd,” zei hij soms, - “is dit:” waarna hij een mond vol rook naar de zoldering blies. “Rook, en daar de schaduw van. Alles wat men ervan kan zeggen is, dat het bestaat en tegelijkertijd niet bestaat. Een uit niets bestaand iets. [...] Een wolk die men kan aanwijzen en op het moment dat men wijst diezelfde wolk al niet meer is”.’
Hetzelfde en niet hetzelfde, die wolk. Voer voor psychologen toont een voorafschaduwing van die rookwolk die Voorlandt uitblaast: ‘Ook een droom, die wij de hele dag onthouden omdat wij hem uit ons hoofd leren, onttrekt zich tenslotte [...] als een kring sigarettenrook, die wel bereid is in een roerloze kamer enige tijd voort te schuiven, maar weldra een ellips wordt, [...] om tenslotte onzichtbaar te worden.’
Voordat ik de indruk wek het tegendeel te gaan beweren: Harry Mulisch is natuurlijk niet de grote oermoeder van de gedroomde onzichtbaarheid. Mulisch deelt zijn preoccupatie met het niet-bestaan met velen die hem vóórgingen in literaire zelfverdwijning. Over de verknoping van het oeuvre van Mulisch met dat van enkele van die voorgangers zijn aardige dingen te beweren, zoals ook de eerdergenoemde Liesbeth Eugelink in haar essay doet. Net als ik gaat zij ervan uit dat het idee van onbestaan dankzij Bram Vingerling is ontkiemd. Zij beklemtoont Mulisch' credo over het schrijfproces als ‘een onzichtbaar zichtbaar worden’ (geformuleerd in De zuilen van Hercules) en wijst op enkele romanpersonages bij Mulisch' die letterlijk onzichtbaar zijn en blijven: Krschowsky in Het stenen bruidsbed; Siderius in Hoogste Tijd.
Deze fictionele schimmen vergelijkt zij vervolgens met de uiterst werkelijke schim Eichmann, over wie Mulisch in De Zaak 40/61 beweerde dat hij, Eichmann dus, in het radarwerk van het nazisme onzichtbaar was. ‘De werking, die Eichmann op de wereld heeft gehad, kan niet alleen herleid worden tot zijn daden. Zij is ook te verklaren uit zijn onzichtbaarheid. Voor de oorlog was hij een onzichtbare kantoorklerk, tijdens de oorlog een onzichtbaar opererende ss-officier, na de oorlog een onzichtbare, ondergedoken nazi, het laatste jaar een onzichtbare gevangene in Israël.’ Via Vingerling, Siderius en Eichmann komt Eugelink uit bij Mulisch' omschrijving van de theologie als de wetenschap die ‘de werking van de onzichtbaarheid van de mensen heeft beschreven’. Op dat punt aangekomen gaan in haar essay op een ik zou zeggen Mulischiaanse wijze de remmen los en komen onder
| |
| |
anderen Plotinus en kardinaal-theoloog Nicolaas van Cusa van verre aangesuisd, om het idee te lanceren dat de essentie van God is dat hij, precies zoals Mulisch zijn identiteit als schrijver beschouwt, zichtbaar en tegelijkertijd onzichtbaar is, een soort oerpupil, dankzij welke het mystieke Niets zowel aanschouwd kan worden alsook tegelijkertijd het beschouwende fenomeen is.
Het kan, het zal. Laten we het erop houden dat het Niets als denkbare entiteit gevuld genoeg is om er veel, zo niet alles aan te ontlenen en op te projecteren. Anders gezegd: met onzichtbaarheid en het Niets kunnen we alle kanten op, zeker wanneer je een poging doet om Mulisch' koninkrijk der onzichtbaarheid in kaart te brengen. Ik sla gefascineerd het koninkrijk gade zoals Eugelink het aantreft. Maar ik heb een ander spoor teruggevolgd.
Eén van de bekendste uitspraken van Mulisch is dat anderen maar romans moeten lezen, hij is ervoor om ze te schrijven. Natuurlijk maakte hij een uitzondering voor een select gezelschap, onder wie Dostojevski, Tolstoj, Thomas Mann en Franz Kafka. Maar alle anderen zijn altijd ongelezen gebleven in huize Mulisch. ‘Romans lees ik zelden of nooit,’ zei hij al in 1960 in een interview met Jessurun d'Oliviera. ‘Als ik een boek in handen krijg waarvan ik denk, dit is een meesterwerk [...], dan lees ik het niet, kun je dat begrijpen? Dan denk ik, dit is het, en dan zet ik in de kast.’
Begrijpen willen wij dat best. Maar gelóven we het ook? Nou ja, laten we maar aannemen dat Mulisch geen dwingende reden heeft om over zijn onbelezenheid te jokken. Wat heeft hij dan veel gemist! Jammer bijvoorbeeld dat hij nooit de achttiende-eeuwer Henry Fielding heeft gelezen, in Engeland ‘the father of the novel’ genoemd vanwege zijn roman Tom Jones. Fielding schreef óók het essay ‘On Nothing’, met daarin een vooraankondiging van de Vingerlingiaanse Mulisch-gestalte, getuige deze passage (in een vertaling van Atte Jongstra): ‘Het moet gezegd dat de meesten onder onze moderne auteurs, hoe gewichtig ook de zaken die ze aanvankelijk proberen te behandelen, uiteindelijk bij het Niets uitkomen’.
Maar ook dichter bij huis houden zich verdwijnkunstenaars op. Liet Harry Mulisch zich voornamelijk in proza uit over het ideale onbestaan, in de naoorlogse poëzie is Gerrit Kouwenaar de grootmeester van het Niets. In 1957 al, en dus vier jaar vóór publicatie van Voer voor psychologen, schreef Kouwenaar in zijn bundel de ondoordringbare landkaart: ‘ik ben niet waar ik ben / ik ben niet in mijn slaap / de mensen zijn geen goden en de goden / zij zijn er niet zij hebben nooit bestaan.’ Bij Kouwenaar bleek het Niets per bundel altijd weer nóg minder, en dus nog méér Niets te kunnen worden, bijvoorbeeld in de stem op de 3e etage (1960): ‘de eenheid die niet bestaat / achtervolgt mij die niet bestaat / als eenheid.’
Kouwenaar noch Fielding ben ik ooit in het werk van Mulisch met naam en toenaam tegengekomen. Anderen noemt hij wél. Flaubert bijvoorbeeld. In De procedure
| |
| |
gispt de verteller de literatuuropvatting van Flaubert, die ooit stelde dat een schrijver als een God in zijn schepping zou moeten zijn: afwezig en alomtegenwoordig tegelijk. Je zou zeggen: in Flaubert heeft Mulisch een zielsverwant. Maar in De procedure staat: ‘Het is dus niet zo dat de verteller à la Flaubert weliswaar bestaat maar niet mag bestaan en zich moet verbergen, maar hij bestaat inderdaad niet, terwijl hij natuurlijk bestaat en het verhaal vertelt.’ Zou Mulisch Flauberts befaamd geworden literaire wensdroom kennen, die hij opbiechtte in een brief aan zijn muze Louise Colet? ‘Wat me mooi lijkt,’ schreef hij aan haar, ‘wat ik zou willen schrijven, is een boek over niets, een boek zonder banden met de buitenwereld dat door de innerlijke kracht van zijn stijl overeind zou blijven zoals de aarde blijft zweven zonder ondersteund te worden, een boek dat geen onderwerp heeft of tenminste waarin het onderwerp bijna onzichtbaar is, als zoiets mogelijk is.’
Bijna - bijna onzichtbaar. Flaubert laste een voorbehoud in. In De zondvloed formuleerde Jeroen Brouwers een variatie op dit denkbeeldige ideale boek van Flaubert, echter zónder dat voorbehoud: ‘Een boek schrijven [...] waarin alles verwijst naar wat ik heb geschreven. Dat moet het boek zijn dat geen onderwerp heeft en dus “nergens over” gaat.’
Niets zo alomvattend als het Niets in de literatuur, in én buiten Nederland, of er zijn betekenissen aan te verbinden die sterke gelijkenis vertonen met wat we gerust de Vingerlingiaanse oersensatie mogen noemen. Net als God en Houdini is het Niets blijkbaar overal, zéker overal in de literatuur, en wat vervolgens als een misschien wel nationaal cultureel besef mag gelden is dit: waar God, Houdini of het Niets ter sprake komen, is Harry Mulisch nooit ver weg. En omgekeerd, natuurlijk.
Hoe ver weg of dichtbij is Mulisch wanneer ikzelf schrijf? Ik zou liegen als ik zei dat onzichtbaarheid, de aanwezige afwezigheid, me nooit in de greep heeft of heeft gehad. Integendeel: ik kan me niet herinneren dat ik ooit niét over afwezigheid, zelfvergetelheid, niet-bestaan heb geschreven. De eerste regels uit mijn eerste gedichtenbundel, uit 1987, luiden: ‘Kijk. / Kijk dan. Roerloos ben ik nu /als in een goed gedicht van iemand anders.// [...] Als ding houd ik mijn mond / en nagel alle grond gelijk. / Ik ben er niet en kijk.’ Dat was uit éen van de eerste boeken. In éen van de laatstverschenen, Zes sterren, trekt de hoofdfiguur Justus Merkelbach samen met zijn oom Siem van hotel naar hotel, waar hij zich koestert in een ‘dierbaar onbestaan in de hotelkamers’. Justus kan niet zonder dat ‘onbestaan’: ‘Ik heb altijd gefantaseerd over een maatschappelijk inpasbare zelfverdwijning [...]. In oom Siem met zijn hotelmanie had ik de voorbeeldige ontsnappingskunstenaar gevonden. Dankzij hem kon en mocht ik weg. [...] Ieder hotel was een hoge hoed. Met een incheck wiste je jezelf uit.’
Ik zeg het Brouwers niet na wanneer hij beweert dat hij dankzij Harry Mulisch
| |
| |
sommige dingen schrijft zoals hij ze schrijft. Tegelijkertijd weet ik niet hoe die dichtregels en, in Zes sterren, de passage over de uitwissing door inchecken eruit hadden gezien indien ik zijn werk niét had gelezen.
Toch bestaat er een cruciaal verschil tussen het gedroomde onbestaan bij Mulisch en bij degenen die op het eerste gezicht verwant aan hem zijn. Voor Mulisch betekent zijn fenomenale onzichtbaarheid, zijn onbestaan, een vrolijk stemmende triomf over al het bestaande, terwijl de zelfverdwijning bij Brakman, Brouwers en ook in Nootebooms Rituelen juist fungeert als weermiddel tegen de werkelijkheid die vaak als ondraaglijk en onleefbaar wordt ervaren. Ik citeerde al eens eerder de sleutelzinnen uit Voer voor psychologen, waarin Mulisch onbezorgd verklaart: ‘Werkelijk, ik kan er niet genoeg de nadruk op leggen, dat ik niet besta. Soms denk IK - en dan barst ik uit in een onbedaarlijk gelach.’ Dat hij niet bestaat noemt Mulisch in Voer voor psychologen ‘een onbetaalbare grap’.
Van alles wat Mulisch niét is, is hij wel het allerminst een poète maudit. In essentie is zijn oeuvre dat van een schrijver die gekweld is door een opgewekt humeur, waaraan je natuurlijk direct zou kunnen toevoegen dat het Mulisch' tragiek is dat hij die kwelling niet als een kwelling beschouwt. In ieder geval gloriéért Mulisch in en dóór de gedroomde onzichtbaarheid. Het vormt zelfs de essentiële schakel tussen schrijverschap en onsterfelijkheid.
Nog onlangs vertelde Mulisch in een interview: ‘Ik vind dat je moet leven alsof je onsterfelijk bent.’ Dat lijkt op het oog een kunststukje, maar voor wie de Vingerlingiaanse staat van Zijn heeft bereikt, is zo'n manier van leven eigenlijk niet meer dan vanzelfsprekend. Onzichtbaarheid opent namelijk de poorten naar de oneindigheid en dus de onsterfelijkheid, als in de bekende regels van Lord Byron: ‘Darkheaving - boundless / endless, and sublime. / The image of eternity, the throne / Of the Invisible.’
Deze Byroneske troon heeft Harry Mulisch jaren geleden al mede dankzij Bram Vingerling bestegen. Nadien is van Harry Mulisch een borstbeeld gemaakt, compleet met lauwerkrans en te bezichtigen in het Letterkundig Museum in Den Haag. In de Verenigde Staten wisten literaire critici die de The Discovery of Heaven hadden gelezen het zeker: die Mulisch kun je alleen maar vergelijken met Homerus, John Milton, Dante. Allemaal geweldige eerbewijzen, op grond waarvan we kunnen zeggen: het werk van Mulisch zal niet snel in vergetelheid raken. Goed, maar zal het ook een garantie voor - literaire - onsterfelijkheid garanderen? Ik denk niet dat die vraag Harry Mulisch ooit zal hebben beziggehouden. Dankzij Bram Vingerling had hij immers die troon der onzichtbaarheid al bemachtigd - en dus, de regels van Lord Byron indachtig, een overtuigende claim op het eeuwige leven.
Het moet er eenzaam zijn, op die troon, temeer daar de àndere ‘verdwijnkunste- | |
| |
naars’ die zich hullen in de gedroomde wolk van het niet-bestaan dit nu juist niet doen om hun triomf te verbeelden maar om zowel hun doodsdrift als hun doodsangst te bezweren. Bij Brouwers, Brakman, en soms ook bij Nooteboom is die gedroomde onzichtbaarheid uiteindelijk meer gesel dan zegen, eerder een galg dan een halo. In hun werk is de dood vaak de muze, die zich kan manifesteren als wurgengel óf als nimf. Nadat die muze haar hand om je keel heeft teruggetrokken, kun je opgelucht ademhalen. Direct daarna ding je weer in halfbewuste zelfdestructie naar haar hand. Door bij leven niet of niet écht te bestaan, kun je adequaat reikhalzen aar de dood. In De buitenvrouw ziet mijn hoofdfiguur Theo Altena die reikhalzing bijna als een soort morele richtlijn voor het leven. ‘Inertie uit zelfbehoud was de sleutel tot een haalbaar welzijn. “Heaven is a place where nothing ever happens”, had hij eens horen zingen op de radio toen hij nog te jong was om te geloven dat dat klopte. [...] Wie vooruit wil, moet bewegen, en wie beweegt, die tart het lot. [...] Leef zo dood mogelijk, alleen dan is er kans op verzoening met de echte dood.’
Al die net niet necrofiele noties over de dood als muzische wurgengel - dat is allemaal niets voor Harry Mulisch. Soms lijden zijn personages misschien. Hijzelf nooit - nooit écht. Hij wil wel degelijk het demonische bezweren, maar dat demonische bevindt zich altijd búiten hem. Misschien ligt hier de verklaring voor het feit dat je wel eens hoort zeggen dat de boeken van Mulisch niet weten te ontroeren. Dat heb ik altijd een malle klacht gevonden, want het is overduidelijk dat Mulisch zelden de ambitie heeft gehad om te ontroeren. Je verwijt het de bakker ook niet dat hij geen biefstuk verkoopt. Mulisch' boeken willen niet zozeer ontroeren als wel verbluffen, niet in de laatste plaats vanwege het bij hem altijd spectaculaire titanengevecht tegen het kwaad. Maar dat gevecht vermengt zich bij Mulisch nooit met een gevecht tegen zichzelf. De dood, de hel, het spleen, das Böse - het is altijd elders. Ik denk dat ik wel weet hoe Mulisch schrijvers en kunstenaars beschouwt voor wie ennuie hun thema is. Toegeven in je werk aan die gekweldheid is vergelijkbaar met de schrijver die, zoals het in Voer voor psychologen staat, ziek wordt en niet meer kan schrijven, of die op een dag op de tramrails wordt getroffen door een meteoriet en dood is - allemaal bewijzen voor een gebrek aan talent.
En toch. Er is er éen die de brug tussen - bien étonnée - Brouwers, Brakman, Lord Byron aan de ene, en Mulisch aan de andere kant heeft weten te slechten. En dat is uitgerekend de schrijver over wie Mulisch heeft beweerd dat hij diens werk niet zozeer niet wilde als wel niet kón lezen: Jorge Luis Borges. Meer dan eens heeft Mulisch gememoreerd dat hij op een zekere dag een boek van Borges in handen kreeg, er op een willekeurige plek in begon te lezen - en het direct daarna onthutst weer dichtsloeg. De schok der herkenning was te groot.
| |
| |
De vraag is nu natuurlijk: welk boek van Borges was het dat Mulisch geschrokken weer dichtsloeg? En welk verhaal, welke bladzijde, welke passage heeft hij in die korte tijd gelezen voordat de schok der herkenning hem te groot werd?
Ik doe een gok. Het was De aleph, en in het bijzonder het verhaal ‘De onsterfelijke’. Dat verhaal is te omschrijven als de absolute samenvatting van een, zeg maar, hypothetische geschiedenis van de eeuwigheid, zoals vastgelegd in een verweerd manuscript, in 1929 door een antiquaar in Smyrna aangetroffen in het laatste deel van de zesdelige Ilias van Alexander Pope. In dat manuscript verhaalt een militair die heeft gevochten in de laatste Egyptische oorlogen over zijn queeste naar de Stad van de Onsterfelijken. Hij raakt verminkt door een Kretenzische pijl, heeft een droom over fraaie labyrinten, en merkt dat hij als hij wakker wordt langzaam opstijgt naar de Stralende Stad van de Onsterfelijken. Maar in die stad blijkt alle onbegrensdheid zonder doel en zin; de Stad blijkt verleden en toekomst te besmetten met een afgrondelijk onleven. De militair wordt uit de stad bevrijd door een primitieve holbewoner die alleen beschikt over wat rudimentaire taal. Pas wanneer de militair hem iets in het Grieks vraagt, geeft de holbewoner antwoord - met moeite, dat wel. De militair vraagt de holbewoner wat hij weet van Homerus' Odyssee. Het blijft enige tijd stil. ‘Erg weinig,’ antwoordt de holbewoner uiteindelijk, ‘Minder dan de nederigste volkszanger. Er zullen al elfhonderd jaar zijn verstreken sinds ik dat gedicht gemaakt heb.’ Dáár maakt het verhaal een geweldige tournure. De holbewoner blijkt een genie; the hollow man blijkt Homerus.
Na die wending doorvonkt de militair een inzicht in de ware oneindigheid. En hij ontdekt: ‘Onsterfelijk zijn heeft niets om het lijf: met uitzondering van de mens zijn alle schepsels het, want zij weten niet van de dood af; het goddelijke, het verschrikkelijke, het onbegrijpelijke is: weten dat men onsterfelijk is.’
Wat nu? Onsterfelijkheid verschrikkelijk? In ‘De onsterfelijke’ van Borges wordt Harry Mulisch, de schrijver die zich God in het diepst van zijn onbestaan weet, zijn troon der onzichtbaarheid ontnomen. Akkoord, onsterfelijkheid impliceert goddelijkheid, dat zal Mulisch bekend voorkomen. En met onbegrijpelijkheid weet hij zo nu en dan ook wel weg. Maar het verschrikkelijke? Het verschrikkelijke in hemzelf? Daarvan was hij nu juist gevrijwaard!
Borges vertelt intussen verder. De militair in ‘De onsterfelijke’ doorkruist eeuwen en koninkrijken, eeuwigheden en wereldoorlogen. Hij verblijft onder meer in Bikanir, Bohemen, Bulaq, Leipzig, Aberdeen, Eritrea, Rome en Bombay - kortom: hij lijkt wel terecht te zijn gekomen in een novelle of roman van de vroege Mulisch. En uiteindelijk concludeert de militair: ‘Wanneer het einde nadert [...], zijn er alleen nog woorden.’ En: ‘Ik ben Homerus geweest, kortom, ik zal Niemand zijn, net als Odysseus; kortom, ik zal allen zijn; ik zal dood zijn.’
| |
| |
Niemand zijn, niet-bestaan, Homerus zijn, eeuwig-zijn, holbewoner zijn én oppergod, verdoolde én verteller, verhaal én vertelde... Belast met die omnipotente zijnsvorm ben je volgens Borges het Ene; ben je dus dood. Borges lijkt te beweren dat wie onsterfelijk is, gedoemd is te leven in het ondraaglijke domein van de oneindig uitgestrekte menselijke ervaring - waartoe dus óók het sterven behoort. Korter gezegd: onderdeel van het eeuwig leven is het eeuwig sterven. Wie onsterfelijk is, kan nergens een einde aan maken - en is dus gedoemd tot in het oneindige dood te gaan.
Dat nu lijkt me geen lolletje, zélfs niet voor iemand met Vingerlingiaanse krachten en machten. Onzichtbaarheid is onaanraakbaarheid is onsterfelijkheid is eeuwigheid is dood. Geen wonder dat Harry Mulisch dat boek van Borges geschrokken weer dichtsloeg. Wat hij las was een streep door de rekening - de kosmische ontzieling van Bram Vingerling. Was de schrijver dáárvoor onzichtbaar geworden, om door een geniale demiurg uit Buenos Aires al bij leven dood te worden verklaard? Dát kon de bedoeling niet zijn geweest.
Maar, om met onze ándere nationale alchimist te spreken, ieder nadeel heb z'n voordeel. Door dat slot van ‘De onsterfelijke’ lijkt Harry Mulisch zich dan bij nader inzien toch nog veel dichter bij die schrijvers te bevinden voor wie het onbestaan niet een triomf op, maar een vereenzelviging mét de dood betekent. ‘Wie schrijft, is dood.’ ‘Leef zo dood mogelijk.’ Gezien door de bril van Borges zijn dit zinnen die méér dan we hadden kunnen denken aan de toestand van onsterfelijkheid - het eeuwig sterven - raken. Misschien behoorden die zinnen wel tot de toverspreuken dankzij welke Bram Vingerling zijn elixer ontdekte.
Ik schrijf dit in 2002, ter gelegenheid van de vijfenzeventigste verjaardag van Harry Mulisch. En eerlijk is eerlijk: of Borges nu een soort metafysiche Möbiusring om de onzichtbaarheid en onsterfelijkheid heeft gelegd of niet, ik ga er vooralsnog gewoon vanuit dat ik over vijfenzeventig jaar, wanneer ik 113 ben, iets zal schrijven over weer een ander aspect van het schrijverschap van Mulisch, wiens 150ste verjaardag we dan zullen vieren - waarna, weer 150 jaar later, de schrijver driehonderd jaar oud is en... - nou ja, u begrijpt: ad infinitum.
Maar stél. Stél dat Mulisch de 150, de 300 of de pi niét haalt; stel dat er bijvoorbeeld inderdaad ergens een bastaardzoon van Hitler rondloopt die - als lid van de Vereniging van Beledigde Romanpersonages - na lezing van Siegfried besluit tot een ferm huisbezoek bij Mulisch; of stel dat een pupil van Bin Laden een nieuw bestemmingsplan voor het Leidseplein en omstreken blijkt te hebben ontworpen, - stel, kortom, dat wij Harry Mulisch onverhoopt over vijfenzeventig jaar niét kunnen feliciteren maar dat wij hem zullen gedenken, hoe gaan wij dat dan doen? Wat zullen we dan zeggen en schrijven? Ik kan niet voor anderen spreken, maar
| |
| |
ikzelf zal dan proberen te gedenken overeenkomstig zijn hoedanigheid van de alomtegenwoordige onzichtbaarheid. Maar tegelijkertijd is het door Borges ontworpen labyrint - de spiegelende samensmelting; de versmolten spiegel - van eeuwig doodgaan en dode eeuwigheid niet langer weg te denken. En dus zal ik mij verplicht voelen om, de Vingerlingiaanse gestalte van Mulisch indachtig, óók alles om te keren en te spiegelen, inclusief de stelling van Jeroen Brouwers: ‘Wie schrijft, is dood.’ Ik weet zeker dat Harry Mulisch, dan aan gene zijde, zich zal kunnen vinden in hetzelfde en niet hetzelfde: ‘Wie dood is, schrijft.’ Met ieders instemming kunnen we dan beweren: Harry Mulisch is niet meer. Hij schrijft.
|
|