En wat hij ook doet, hij krijgt hem niet meer aan de praat.
‘Jezus, Rob, wat moeten we nu?’
'Wachten of we iemand tegenkomen. Maar ja, het loopt al tegen zessen. Iedereen is denkelijk al naar huis, Studio Sport kijken.
‘Ik krijg het koud!’
‘Ik wou dat ik je iets kon aanbieden, lieveling, maar ik heb ook alleen maar mijn polo-shirt aan. Dom dat we niks hebben meegenomen.’
Door de sterke stroming drijft het hulpbehoevende duo de volgende uren in de naar maatstaven bescheiden motorboot steeds verder Het Kanaal op. Het is donker, kil en ronduit angstaanjagend. Paniek slaat toe bij een hevig bibberende Willemijn.
‘Kom op, Rob, laten we springen en naar de kant zwemmen. We moeten toch iets doen. Anders gaan we naar de haaien.’
‘Nee, dat redden we nooit zonder zwemvesten. De kust is niet eens meer zichtbaar en de watertemperatuur ligt onder de tien graden. We zouden binnen de kortste keren verkleumen. Maar ik heb goede hoop dat we alsnog opgemerkt worden.’
Onverschrokken kluistert hij zijn knuisten aan het roer, het weinige dat in zijn vermogen ligt. Langzaam begint ook hij echter onophoudend te rillen. Doch zijn zorg gaat voornamelijk uit naar Willemijn, die ineengehurkt naast hem zit, en waar hij voortdurend opbeurende woorden tegen bazuint. In de tijd van satellietbeelden uit de ruimte die alles haarscherp vastleggen en hi-tech patrouilleboten van de kustwachten een observerende marineradar die nog steeds de territoriale grenzen beschermt, moet iemand hen toch wel zien?
Helaas is Big Brother nog niet in de maritieme sector doorgedrongen, want het tweetal in nood wordt niet opgepikt. Op de verschrikkelijke einderloze momenten dat het hulpeloze vaartuig stuurloos op de rollende donder van de inktzwarte Noordzee dobbert, zijn zij beiden - blauw aangelopen reeds - alleen nog maar bezig mekaar in trance een beetje warm te houden. De karige proviand en de halve fles champagne zijn dan allang meester gemaakt, als het verstand het roer aan de overlevingsinstincten heeft overgegeven.
's Nachts om half vijf, onder een eindeloze sterrenhemel, ontwaakt een aan het eind van haar Visserslatijn zijnde Willemijn uit haar lethargie.
‘Rob, word... wakker... ik moet je iets... belangrijks zeggen... Robert-Jan!’
Maar haar jonge echtgenoot antwoordt niet. Stijf ligt hij roerloos in haar armen. Zij barst uit in snikken.
‘Robbie... niet dood... gaan... Ik wil... dat jij je kind ziet op... groeien. Kinderen... dat wou je toch zo... graag?’
Compleet uitgeput ploft zij weer neer op de bodem van hun zee-onwaardige schuit, die ieder moment door de golfslag verzwolgen kan worden. Zonder hoop of vrees wacht Willemijn op haar einde.
De volgende morgen wordt ze compleet in shock, twaalf mijl uit de kust, danig onder-