voor de zalige geen verzoening |
in het eerste jaar van zijn lot |
een spin, omgekeerd tegen de muur |
gierde zijn jakhalzenlach nog |
wit op inkt, weke buik naar buiten |
over ons heen als woestijnzand |
over ons heen gekromd, een duiker, |
onder hem neergehurkt zongen |
de vijf leden ver uitgespreid |
wij de liederen die hij ons |
de krammen om de stenen gekneld |
zelf geleerd had en bedachten wat |
loert hij met wit-gulzige ogen |
wij zouden moeten aanvangen |
de vloer af naar de zin van zijn val |
wanneer hij zich mocht bedenken |
die nooit eindigt en die nooit begint |
en ons onze nutteloze |
|
levens weer terug mocht schenken |
|
eerst wilden wij hem kalmeren |
|
maar toen het verkalken van zijn |
|
amandelen en het stremmen |
|
van het slijm in zijn holtes zijn |
gouden naalden helen zijn gewicht |
dromedarisbalk nog niet kon |
een nagel klinkt elk van zijn wervels |
stillen zongen wij alleen nog |
en elk van zijn dragende botten |
maar om hem te overstemmen |
vast in de gewelfkluis van zijn nis |
tot een van ons een kromme tang |
zijn schedel verzegelt de sleutel |
de ladder opnam, over hem |
hij draagt het leed van heel de wereld |
heen boog en met één felle ruk |
in een leren zakje om zijn nek |
zijn strottenhoofd van zijn luchtpijp |
is het zijn last of zijn amulet? |
sloopte als een verrotte kies |
de zalige laat het niet merken |
en zo was het ook, de vouwen |
|
rondom zijn mond trokken zich glad |
|
alsof dit de verlossing was |
|
waarom hij zo lang gesmeekt had |