| |
| |
| |
Ilja Leonard Pfeijffer
De mythe van de mythe
I
Het was in de dagen voor de grote storm dat ik iets gewaar werd wat ik eigenlijk al wist. De krant had mij verzocht een poëziebundel te lezen en omdat ik altijd doe wat de krant zegt, las ik een bundel en ik vroeg mij iets af. Bestaat er zoiets als prozaïstenpoëzie? Ik bedoel het volgende. Je hebt dichters die echte dichters zijn en die opeens een roman schrijven. Vaak kun je aan zo'n roman zien dat hij is geschreven door iemand die eigenlijk een dichter is. ‘Een echte dichtersroman,’ wordt er dan gezegd en dat is meestal niet als compliment bedoeld, want het betekent: ‘precieuze, gepolijste stijl, mooie beelden, maar verder een grote, amorfe, zweverige wolk onbegrijpelijkheid waar kop noch staart, laat staan een fatsoenlijk verhaal, aan te ontdekken valt’. Heb je het omgekeerde ook? Kun je aan gedichten van een romanschrijver zien dat ze zijn geschreven door iemand die eigenlijk een romanschrijver is? Is er in zulke gedichten iets zichtbaar van die plotbeluste, structuurbewuste beeldhouwersgeest die gewend is in alinea's en hoofdstukken te denken?
Tomas Lieske heeft ongeveer evenveel poëzie als proza gepubliceerd, dus eigenlijk is het niet helemaal eerlijk om hem ervan te beschuldigen een romancier te zijn, ook al is hij beroemd geworden met Franklin, de roman waarvoor hij vorig jaar de Libris Literatuurprijs kreeg toegekend. Toch bevat Stripping & andere sterke verhalen, zijn meest recente poëziebundel, typische romanschrijversgedichten. Een schoolvoorbeeld is het gedicht ‘Christiaan Huygens’. Het begint zo:
Hij moest de oorsprong van het licht wel zoeken,
geleerde, van wie de moeder Sterre heette,
die om de sterren voort te brengen lenzen sleep
Deze openingsregels bevatten de vondst waarom het hele gedicht zal draaien: Christiaan slijpt lenzen om sterren ‘voort te brengen’ en het raadsel van het licht te ontsluieren, maar wat hij eigenlijk wil voortbrengen is zijn eigen moeder. Dit is het idee dat de dichter tot dichten heeft aangezet en de glanzende kiemcel waaruit het gedicht is opgebloeid. Verderop in de eerste strofe komt de longitudinale golf ter sprake:
| |
| |
Maar glas, zelfs gepolijst,
geeft het geheim van licht niet prijs
zonder doodsbericht. Hij dacht een golf,
longitudinaal, als mensen wachtend in een rij:
er komen telkens nieuwe bij en aan de andere kant
schuiven ze onherroepelijk door: ziekte, ongeval.
Hij moet de waarheid dicht genaderd zijn.
Wát er golfde bleek een martelende vraag
en al die lenzen, die telescopen, kijkers,
zelfs naar Saturnus, vonden het antwoord
niet in de verste verten.
Het zal duidelijk zijn: het raadsel van het licht wordt geassocieerd met voortleven in dynastieke zin. Want het raadsel van het licht is eigenlijk het raadsel van het leven zelf. Zoals licht zich voortplant in de ruimte, zo plant het leven zich voort van generatie op generatie. Dit is het raadsel dat Christiaan zoekt te ontsluieren. De geraffineerde regelafbreking na ‘antwoord’ doet ons een moment delen in Christiaans verwachting dat zijn telescopen het antwoord vonden. Maar het slotvers van de strofe breekt met deze voorstelling zoals een lens breekt in je gezicht. Hij vond het antwoord juist helemaal niet. Uiteraard wordt ‘helemaal niet’ uitgedrukt als ‘niet in de verste verten’, want het zijn die verre verten waarin zijn telescopen het antwoord zoeken.
Het licht geeft zijn geheim niet prijs zonder doodsbericht. In de tweede strofe wordt verteld dat Christiaan er bij was toen zijn moeder stierf.
Hij heeft van dichtbij zijn moeders licht zien doven.
Hoe groot was de afstand tussen die vrouw,
dertig jaren ouder en haar zoon,
net acht en zijn hoofd al vol met vragen.
De netten van het gedicht beginnen zich te sluiten. Het licht dat hij de hele rest van zijn leven in de verste verten probeert terug te vinden is het licht dat hij van dichtbij heeft zien doven in de ogen van zijn moeder. Het is het licht dat zich als een longitudinale golf heeft voortgeplant in zichzelf. De afstand die hij met zijn telescopen probeert te overbruggen is de onoverbrugbare afstand tussen hem en zijn moeder die hij gewaar werd toen hij haar van dichtbij zag sterven en het is de onoverbrugbare afstand tussen het onvindbare antwoord dat hij zoekt in de verte en het ware antwoord dat in hem zelf besloten ligt en dat hij niet zal vinden.
| |
| |
Welke materie kwam in een golfbeweging,
toen het licht zich uit de ogen van zijn moeder
terug ging trekken, zij onder de zweren zat
en hij haar op het laatst bezocht en kussen gaf.
De paradox van materie die zich in beweging zet op het moment dat het licht in de ogen van zijn moeder dooft, bevestigt de associatie tussen het raadsel van het licht en het raadsel van het leven. Er wordt bij verteld dat Sterre stierf in het huis aan het Plein dat nog niet af was, vanwege de mogelijkheid om het slijpen en polijsten terug te laten keren:
De ruimte van het hoge Plein-huis was onaf,
pas ruw gebouwd, nog niet aan slijpen toe
en polijsten. Daar werd zijn eerste ster gedicht.
Het ‘dichten van een ster’ suggereert het sluiten van een klein gaatje in de hemelkoepel waardoor met het licht de ster verdwijnt, zoals Sterre verdwijnt met het licht dat het raadsel van het leven is. Dit herhaalt de associatie tussen licht en leven, Sterre en leven en tussen Sterre en sterren. Bovendien kan er ook een ster ontstaan in glas. Als dat gebeurt, wordt het glas ‘gedicht’ in de zin dat je er niet meer doorheen kunt kijken. Het geslepen glas waardoor Christiaan de rest van zijn leven zal turen op zoek naar de oplossing van het raadsel van het licht, het leven, de sterren en zijn moeder is eigenlijk al bij voorbaat, bij de dood van zijn moeder, gebarsten en ondoorzichtig geworden. Tenslotte suggereert ‘gedicht’ ook iets over het dichten. Ook dit gedicht zal het raadsel dat Christiaan kwelde niet oplossen, maar, gelijk gebarsten glas, de onoplosbaarheid van het raadsel laten zien. In de slotstrofe worden de lijntjes aan elkaar geknoopt:
Zelf kinderloos en ongetrouwd, ziek
en zesenzestig jaren oud, zag hij het licht
verdwijnen van alle sterren in zijn leven.
Maar licht. Wat is dat? Licht. Die vraag
vloog gewichtloos golvend voor hem uit,
toen de laatste lens brak in zijn gezicht.
Christiaan Huygens sterft ‘zelf kinderloos’. Zijn sterven wordt uiteraard als volgt beschreven: ‘zag hij het licht / verdwijnen van alle sterren in zijn leven’. De geraffineerde regelafbreking na ‘licht’ doet ons een moment geloven dat Christiaan op
| |
| |
zijn sterfbed eindelijk het licht zag. Maar het raadsel van het licht blijft voor hem onopgelost omdat hij niet in staat is gebleken zijn moeder voort te brengen in de vorm van nageslacht en daardoor geen deel heeft kunnen hebben aan de longitudinale golf van de generaties. De golf van het leven bleef gewichtloos, zonder de massa van rozig vlees dat hij laat zogen en troetelen in zijn naam, voor hem uit zweven, zoals het antwoord waar hij sinds zijn achtste vergeefs naar had gezocht. Klaar. Klopt precies. Alles valt in elkaar. Goed gedicht. Schenk mij maar een glaasje verdicchio in, want dat heb ik wel verdiend. De hele nexus van ideeën waaruit dit gedicht is opgebouwd is keurig netjes in zich verknoopt. Alle stekkertjes zitten in de stopcontacten. Stroom loopt door alle circuits: de transistor van de sterren, Sterre, licht en leven, de daarmee verbonden subsidiaire circuits van de longitudinale golf en generaties en van afstand en nabijheid en de chips van polijsten, slijpen en gebroken glas. Alles heeft zijn plek, alles heeft zin. Zelfs Saturnus in de eerste strofe valt te duiden, als je dat zou willen. Want is Saturnus niet de oude godheid die de wereld bestuurde in vrede gedurende het gouden tijdperk voor de usurpatie van de Olympische goden? Toen aten mensen nog eikels en waren ze gelukkig, zoals Christiaan zelf gelukkig geweest moet zijn in de gouden oertijd voor zijn achtste. En als hij het antwoord op zijn vragen zoekt bij Saturnus, zoekt hij dan niet eigenlijk het antwoord in zijn jeugd toen zijn moeder nog in leven was? En is het niet de grote specialiteit van de planeet Saturnus dat hij ringen heeft? Zoals de ringen Saturnus eeuwig van nabij vergezellen en hem nooit raken, zo zal Christiaan zijn hele leven cirkelen om het raadsel van het licht, de sterren, het leven en zijn moeder en het antwoord nooit raken, ook al komt hij nog zo dichtbij op het moment dat hij zijn moeder ziet sterven. En als je Kees Fens of Rudi van der Paardt heet,
zou je in dit gedicht zelfs ruimte zien voor een poëticale betekenislaag. Het gedicht zelf is gepolijst zoals de lens van een telescoop en biedt uitzicht op de verre verten van een onbereikbaar verleden. Maar daar, bij Christiaan Huygens, wordt het antwoord op de levensvragen evenmin gevonden als in de duistere buitengewesten van ons zonnestelsel. Het gedicht is even nutteloos als een telescoop, omdat het antwoord dat we in de verte zoeken in onszelf te vinden is. In dat opzicht is dit gepolijste gedicht als een ster in het glas die de lens ondoorzichtig en waardeloos maakt. In dat opzicht is dit gedicht ‘gedicht’.
De conclusie lijkt voor de hand te liggen. Dit is een knap gedicht, dat gaat over de grote vragen van het leven en waarin alles geraffineerd op zijn plek valt. Dit is dus goed. Want moet poëzie niet precies zo zijn als dit?
Maar het is geen goed gedicht. Het is hooguit een kundig gedicht, netjes in elkaar geknutseld en keurig afgewerkt met alle losse draadjes afgehecht zoals het hoort. Maar er hangt niets uit het lood, je hoort niets gevaarlijk knarsen en het zingt niet.
| |
| |
En dat komt doordat het hele gedicht niets anders is dan een uitgewerkt ideetje. Daarom is dit gedicht een voorbeeld van typische prozaïstenpoëzie. Het gedicht is geschreven volgens de principes van een auteur die denkt in ideeën, schema's en plotlijnen, niet door een dichter die denkt in termen van klank, muziek, ontworteling, verwarring en taal. Het is geschreven door iemand die gewend is de eindjes aan elkaar te knopen en daar blij mee is, niet door iemand die zichzelf op het spel zingt en de wereld scheef slaat in een ongehoord akkoord. Het gedicht zou misschien zelfs kunnen dienen als synopsis voor een historische roman. En die roman zou nog goed kunnen worden ook, mits de auteur in staat is de lezer zich Christiaan Huygens te laten voelen en het skelet van de longitudinale golf der generaties van spieren, vlees en bloed te voorzien. Maar als gedicht werkt het niet, want het blijft een schema en een kaal, levenloos geraamte. Het gedicht gaat over een onoplosbaar raadsel, maar het gedicht zelf is volledig oplosbaar. Het is een cryptogram waarvan de antwoorden precies in de vakjes passen, elkaar harmonieus kruisen en geen hokje blijft leeg.
Vijf pagina's verderop in dezelfde bundel staat ‘De wous van Emmaüs’:
Zoals Spijkermans na drie dagen uit de lawaaie dood is opgestaan,
zijn treiter nog in lappe, en listig orregineel deining is gaan maken met
die in de peiling had dat hij op zeker af kon taaie, zo kan jij wederkomen
naar Kekduin. Terwijl ik blauw in een café te peinzen staat, wijzen
Moet je gelovig zijn, om paarden in de wieg te zien, zeg dan maar wat
Dit was een avond buizen; ik hoor de stilte suizen. Jij loopt dwars door
Jij draagt plaatijzeren kleren als Sjaandagk; de lampen en de kaarsen doven,
het licht gulpt stralend uit jouw giegel. Je hebt de gulle spatsjes van
Een heifer op twee hoge hoeven, aan een koord het losse hoofd van
die jou doodreed in Elfsteideland. Twee mutsen vliegen van de
| |
| |
je meurt een meier aan parfum. Een goudvink poetst met jodenlijm
roept: ‘Je t'aime.’ Van dat tuig van Laban wijs je uitgereken mijn: ‘Jij rij me.’
Al op de Fijantlaan aaien mijn vingers dwars door je handen, kijk ik door
bij de Spartlaan ben je als schaduw zijnde. Dat ik een holle spetter
Pissig en pleite, dat blijf. Ik kijk in de wolken. Hé, zie ik zo bleek? Soms
de luchten op jouw vormen. Je komp terug, maar wanneer ken 'n fiets
Kijk. Now we are talking. Dit is tenminste taal om op te kauwen. Dit zijn geen nette ideetjes, maar levende, zingende, klotsende verzen. Oké, toegegeven, het gaat ook wel ergens over. Het is een Hagenese remake van Lucas 24:13-53, dat weet ik ook wel. Maar dat geeft niet. Je zou met enige moeite zelfs nog wel een verhaaltje kunnen opdelven uit dit gedicht, dat zij die is doodgereden in Friesland, gelijk Spijkermans op de derde dag, lijkt te zijn opgestaan uit de dood en aan de ik verschijnt in een café. Hij rijdt haar naar Kijkduin, waar ze vroeger ook altijd heen gingen, maar hij streelt en aait dwars door haar heen, want ze is spook en geen vlees. En aan het einde is er geen andere conclusie mogelijk dan dat ze pleite blijft en zal blijven, al verliest hij de hoop niet dat zij terugkomt. Maar dat het gedicht ergens over gaat, stoort niet. En dat komt doordat het scheef hangt. Want het blijft onduidelijk of de geestesverschijning van de gestorven geliefde een realiteit is of een voorstelling. Het zou een visioen kunnen zijn van een knetterend bezopen verdrieteling die zich bezat met zijn maten. En de verwijzing naar Emmaüs suggereert dat hij haar niet zou herkennen als zij daadwerkelijk uit de dood zou opstaan. Of misschien heeft hij haar daadwerkelijk niet herkend. Het was een ‘holle spetter’ die hij meesleepte naar Kijkduin, een dom ordinair neuksletje dat hij heeft opgepikt uit het café en dat hij in de duinen een beetje gaat schokken met zijn zatte kop om haar, die ene en enige, voor even uit zijn hoofd te pompen. Maar wat hij toen niet heeft herkend is dat hij eigenlijk niemand anders aan het neuken was dan het visioen van zijn dode meisje. En dit alles zou ook een fantasie kunnen zijn. ‘Moet je gelovig zijn, om paarden in de wieg te zien, zeg dan maar wat ik moet geloven.’ Hij is niet gelovig, maar zou alles willen geloven wat nodig is om te geloven als hij haar maar weer terug zou kunnen nemen naar
Kijkduin. En toch blijft hij erin geloven.
| |
| |
‘Jij kan wederkomen naar Kijkduin. Je komp terug, maar wanneer ken 'n fiets niet raaie.’ Is dit vurige geloof, tegen beter weten in, geloof genoeg om haar uit de dood te doen opstaan? Het is aandoenlijk. En het quasi-stoere niets-aan-de-hand-Hagenees maakt het alleen maar aandoenlijker. Hij is er slecht aan toe, maar houdt zich groot. Toch dreigt hij voorwerp van spot te worden. ‘Terwijl ik blauw in een café te peinzen staat, wijzen mijn maten.’ Of wijzen ze naar de muur en de geharnaste geliefde die als een verschijning van Jeanne d'Arc daar dwars doorheen het café binnen komt zeilen? En dat de lampen en de kaarsen doven, betekent dat dat zij echt als spook is verschenen, of betekent het dat bij de dronken ik alle lichten uitgaan? En dan is er nog de suggestie van een ‘verraaier’. Staat die op één lijn met de klootviool, of met de goudvink? Of misschien wel met de ikfiguur zelf, die, mocht ze terugkomen, in de peiling heeft dat hij op zeker af kan taaien, maar dat liever heeft dan dat ze helemaal niet terugkomt of misschien valt het allemaal mee en wordt hij vergeven conform het specialisme van Spijkermans. Daarom is het niet erg dat dit gedicht ergens over gaat, omdat waar het over gaat uiteindelijk toch net zo ongrijpbaar blijft als de niet herkende schim van een dode geliefde.
Maar het belangrijkste is natuurlijk de taal, want de taal is altijd het belangrijkste. ‘Het licht gulpt stralend uit jouw giegel’ is heel wat spannender dan ‘hij heeft van dichtbij zijn moeders licht zien doven.’ Dit is poëzie: ‘je meurt een meier aan parfum.’ Dit niet: ‘De ruimte van het hoge Plein-huis was onaf, / pas ruw gebouwd, nog niet aan slijpen toe / en polijsten.’ En hoe sleur je een lezer aan zijn lurven je gedicht binnen? Zo: ‘Zoals Spijkermans na drie dagen uit de lawaaie dood is opgestaan, / zijn treiter nog in lappe, en listig orregineel deining is gaan maken met die verraaier, // die in de peiling had dat hij op zeker af kon taaie, zo kan jij wederkomen / naar Kekduin.’ Dit is een opening met urgentie, retorica en een opening die fascineert en vragen oproept. Er wordt hier iets gezegd tegen iemand en er kan geen twijfel over bestaan dat het belangrijk is wat er wordt gezegd. ‘Hij moest de oorsprong van het licht wel zoeken, / geleerde, van wie de moeder Sterre heette, / die om de sterren voort te brengen lenzen sleep / in messing schalen’ is de opening van een vervelend mannetje dat teveel weet en je opeens zomaar in het café begint aan te spreken om je een interessant verband uit de doeken te doen dat hij onlangs heeft ontdekt. Waarom zouden we daar naar moeten luisteren? Ga toch weg!
‘Christiaan Huygens’ is prozaïstenpoëzie omdat het gedicht het volledig moet hebben van zijn uitgangsidee en zijn consequente constructie waarin het uitgangsidee rafelloos wordt uitgesponnen, vastgeknoopt en afgehecht. Het is een knap geknoopt tapijtje, je kijkt er even naar en daarna kun je het net zo goed bij het grof vuil flikkeren. Er is niets aan te beleven, evenmin als er iets te beleven is aan mensen aan wie geen enkel draadje loszit en bij wie geen enkele tegenstrijdige gedachte
| |
| |
zal opkomen. ‘De wous van Emmaüs’ is daarentegen echte poëzie, omdat het gedicht taal is en muziek en niet louter idee en constructie en omdat de inhoud niet te reduceren is tot het schema van een historische roman of tot welk schema dan ook. Het gedicht is niet oplosbaar. De juiste antwoorden passen niet in de hokjes, horizontaal en verticaal staan door elkaar, als je het ene oplost klopt het andere weer niet en er blijven hokjes leeg. Als je het ene draadje vastmaakt, schiet het andere weer los. Het gedicht is niet geslepen en gepolijst, maar rafelig en vol bramentakken waar je telkens weer aan blijft haken en je haalt er je klauwen aan open. De circuits zijn zo aangesloten dat er telkens op andere contactpunten knetterende kortsluiting ontstaat met vonken. Wat je aan het gedicht overhoudt, zijn geen antwoorden maar vermoedens. Daarom blijft het fascineren en daarom is het goed.
| |
II
Dit alles heb ik bij mijzelve overdacht. Ik schreef het op in de krant en ik had gelijk. Toen ging het stormen. De gave van Aeolus, dat gelijk de doos van Pandora ongeopend had moeten blijven, was ontsloten (nêpioi!) en Zephyrus wedijverde met Boreas en Notus wie Stentor het luidst kon overtreffen en zij wedijverden gelijk de hybris van Typhon en Porphyrion die de onwankelbare zetel der Croniden betwistten met Bia en Cratus en het gebrul was luider dan het oplaaien van het Laparische vuur in de Vulcanische smidse op het eiland van Polyphemus en angstaanjagender dan de doodskreet in Nemea onder de pancratische overmacht van de zoon van Amphitryon. Timeo Danaos et dona ferentes! De winden verlieten de zak gelijk wenteloogharige Grieken met moord in de blikken voortstroomden uit de houten pens van een paard. En de storm beroerde het land gelijk de wrok van Poseidon Aeneas wierp op Dido's stranden die waren als de stranden waar de dochter van Alcinoüs de naakte drenkeling, zoon van Laërtes, ontving uit de mond van de zee en Juno's woede. De drenkelingen waren als de piraat in Asterix die telkens weer drenkeling is en daarom ontoepasselijk Latijn citeert. Hemel werd aarde en aarde werd hemel en de waanzin was schuimender dan de verblinding die Pallas op de lippen van Ajax sloeg vanwege Odysseus en de wapenrusting van Peleus' zoon en er werd meer vee geslacht dan makkers van Odysseus in de grot van Polyphemus, blinde hoeder van een stapel van duizend. Zo licht als hij de deksteen wegtilde van de grot, de deksteen die vijftig Argonauten in innige samenwerking niet hadden kunnen bewegen, zo licht blies de storm daken van huizen en huizen van de vruchtbare bodem. Wat is natuur nog in ons land, vroeg de dichter! Bossen werden ontworteld met een gemak alsof ze niet meer waren dan een krant. De Oosterscheldekering werd gesloten.
| |
| |
Ik had nog steeds gelijk en moest denken aan het gedicht ‘Wingerd’ uit de bundel Achter de waterval (1986) van Tom van Deel:
Herfst die toeft in kruinen
van de tijd, rukt aan wat
zich tegen beter weten in
aan het late leven hecht,
steeds lager, steeds later.
Dat was bepaald geen pretje. Het gedicht is zo slecht dat het in vijf minuten te parodiëren is:
De reden dat het zo slecht is, afgezien van de onvergeeflijke clichés en afgezien van de tijd, de vlinders en de dichter aan het raam, is dat het gedicht niets meer is dan een idee: een vallend herfstblad lijkt op een vlinder, terwijl de vlinder een symbool is van voorjaar, jeugd en vitaliteit en het herfstblad geassocieerd wordt met verval, ouderdom en dood, en dat ze desondanks toch op elkaar lijken zegt iets diepzinnigs en filosofisch over de tijd en het leven, al weet ik niet precies wat. Dit idee is in het origineel iets beter uitgewerkt dan in mijn parodie, dat moet ik toegeven. Hoewel het zo iets is als overeenkomsten vinden tussen Stompwijk en Manchester, lijdt ‘Wingerd’ aan hetzelfde euvel als ‘Christiaan Huygens’ van Tomas Lieske. Beide gedichten zijn als slaapsteden waarin niets te beleven valt, omdat er te weinig werk
| |
| |
is gemaakt van oogverblindende gevels, sluiproutes, straatmuzikanten, pleinen waar de avond zich lonkend verzamelt in hoog zoemen, winkels waar luxe en plezier twinkelend liggen opgetast en goede café's waar tot diep in de ochtend bij bruisende dranken goed gesproken wordt over tegenstrijdigheden en je eigen pijn en je ruikt een vermoeden van hoeren in wijken die je niet kent en die verboden zijn maar het kan niet ver weg zijn, het moet hier ergens zijn, dat kan bijna niet anders. Beide missen de overmoed om de boel uit de klauw te laten gieren als mijn vorige zin. Het zijn geen levende steden, maar schetsen van schema's voor een symmetrische stadsplattegrond. Laat ik mij zorgvuldiger uitdrukken: wat beide gedichten tegen hebben, is dat ze ergens over gaan en dat waar ze over gaan een gedachte is, een idee, een concept, een filosofietje.
De grootmeester van de poëzie van de Grote Gedachten is Harry Mulisch. Dit gedicht komt uit de bundel Tegenlicht (1973):
Je zou toch van pure ergernis met servies gaan gooien, als je er niet hard om had kunnen lachen. Je ziet de maestro rijzig en tevreden aan zijn pijpje sabbelen terwijl hij ondoorgrondelijk diepzinnig om zich heen kijkt. Zo. Die zit. Dat is goed gezegd. Daar hebben ze niet van terug. Het nu is het snijvlak van de scharende messen van toekomst en verleden. Dat moet ik vanavond aan het eurofiele galadiner bij de Oostenrijkse ambassadeur in mijn vlekkeloze Duits tegen György Konrád zeggen. En als hij dan ganz beeindruckt zwijgend in gepeins verzinkt, dan zeg ik: ‘Weder Zukunft noch Vergangenheit, kein Paar, keine Schere, oder jetzt.’ Het is wel jammer dat ik dan dat virtuoze binnenrijm van ‘paar’ en ‘schaar’ kwijt ben, maar ik schrijf een oeuvre en geen zinnen en bovendien verschaft mij dat de gelegenheid om uit te leggen dat het Nederlands hetzelfde woord heeft voor ‘Schar’ en ‘Schere’, wat een uitgelezen kans is om uit te wijden over de thematiek van de ploegschaar en de vore in de Oedipus van Sophocles en om op te merken dat Oedipus, door te ploegen in dezelfde vore als zijn vader, paring heeft met zijn eigen verleden en daardoor de
| |
| |
schaar van het nu mist waarmee hij zijn moeder had kunnen losknippen uit de strop van haar zelfverkozen toekomstloosheid.
Als Mulisch zijn Grote Gedachten fraai poëtisch gaat vormgeven, wordt het nog erger. Dit is het gedicht ‘Boezem’ uit de bundel De wijn is drinkbaar dankzij het glas (1976):
vaak naar zijn moeders borst
de baby krijst met dorst.
en zwijgt dan bij het drinken.
vaak naar des dichters werk
verlangt de mens zeer sterk
om in schoonheid te verzinken.
valt voor de mens niet mee,
zijn zog bestaat uit droesem.
de dichter als een vriend
maakt van die zee een boezem.
Nu kun je Harry Mulisch natuurlijk niet serieus nemen als dichter en T. van Deel helemaal niet. Het is een beetje makkelijk scoren, ik geef het toe. Maar waar het mij om gaat, is om aan de hand van deze extreme ontsporingen aan te tonen dat een wijdverbreid idee over poëzie op een misvatting berust: het idee dat poëzie een vehikel moet of kan zijn van diepzinnige gedachten. Want dat was het inzicht dat de grote storm mij bracht. Het verschil tussen ‘Christiaan Huygens’ en ‘De wous van Emmaüs’ gaat verder dan het verschil tussen prozaïstenpoëzie en dichters-poëzie. Het is het verschil tussen de poëzie van het idee en de poëzie van de taal, tussen de poëzie van het inzicht en de poëzie van de ontworteling. En de eerste categorie is geen categorie, want poëzie die louter is gebaseerd op ideeën, inzichten en diepzinnige gedachten, is geen poëzie:
Dromen zijn waar omdat ze gebeuren,
onwaar omdat niemand ze ziet
behalve de eenzame dromer,
in zijn ogen alleen van hemzelf.
| |
| |
Niemand droomt ons terwijl wij het weten.
Het hart van de dromer blijft kloppen,
zijn ogen schrijven zijn droom, hij is nu
niet in de wereld. Hij slaapt binnen en buiten
De ziel heeft twee ogen, dat droomt hij.
Het ene kijkt naar de uren, het andere
tot waar de duur nooit meer ophoudt,
het kijken vergaat in het zien.
Dit is het gedicht ‘Silesius droomt’ uit de bundel Het gezicht van het oog (1989) van Cees Nooteboom. Het gedicht wil indruk maken met zijn diep-filosofische paradoxen over dromen die waar en onwaar zijn, de dromer die zich binnen en buiten de tijd bevindt en de eeuwigheid die het kijken doet vergaan in het zien. Daarbij suggereert het efficiënt geplaatste ‘schrijven’ in het midden van het gedicht dat deze paradoxale droomtoestand iets te maken heeft met de activiteit van de dichter. Het succes van dit gedicht is volledig afhankelijk van de mate waarin de lezer bereid is zich te laten epateren door de diepzinnigheid van deze filosofietjes. Want behalve deze filosofietjes is er niets in dit gedicht. De formuleringen zijn banaal en prozaïsch. De taal is vlak en oninteressant. Er zit geen enkele muziek in de verzen. Je kunt het gedicht ook zo afdrukken: ‘Dromen zijn waar omdat ze gebeuren, onwaar omdat niemand ze ziet behalve de eenzame dromer, in zijn ogen alleen van hemzelf. Niemand droomt ons terwijl wij het weten. Het hart van de dromer blijft kloppen, zijn ogen schrijven zijn droom, hij is nu niet in de wereld. Hij slaapt binnen en buiten de tijd. De ziel heeft twee ogen, dat droomt hij. Het ene kijkt naar de uren, het andere ziet er doorheen, tot waar de duur nooit meer ophoudt, het kijken vergaat in het zien.’ Het enige dat je met deze lay-out verliest, is het ijdele wit waarmee de quasi-diepzinnige uitspraken zich tooien om te poseren als verheven verzen. En dan nog zo'n titel. Natuurlijk weten we allemaal best wel dat de theoloog en mysticus van de Contrareformatie Angelus Silesius (1624-1677) eigenlijk Johann Scheffler heette en de auteur was van werken als Gründtliche Ursachen und Motive (1653), Heilige Seelenlust (1657), Der cherubinische Wandersmann (1674) en Ecclesiologia (1677). Maar de dichter wil
dat wij weten dat hij dat ook weet. Onze Cees is niet van de straat, caramba! Hij mag in Allerzielen dan wel tot twee keer toe vertellen dat Odysseus was in zijn oren had toen hij vastgebonden aan de mast langs de Sirenen werd geroeid, hij kent zijn Silesius verdomd als het niet waar is! Als Nooteboom een diepzinnig, filosofisch
| |
| |
gedicht over dromen schrijft, dan is dat niet zomaar een diepzinnig, filosofisch gedicht over dromen, maar een heel erg diepzinnig, filosofisch gedicht over dromen dat een dialoog aangaat met de Grote Geesten uit het verleden met wie hij op zijn eigen niveau kan converseren. Ach, hoe node moet hij dat ontberen in de beperkte gesprekken met de kleine levenden die hem omringen op de slepende tocht door zijn gelauwerd leven.
Cees Nooteboom is onze dichtersvorst van de diepe-fronspoëzie-met-diepzinnige-inhoud-die-ons-stof-tot-nadenken-verschaft. En anders dan Harry Mulisch en Theepunt wordt hij serieus genomen. Maar na vandaag niet meer. Neem dit nou:
Small bang
Het gedicht hoorde hoe het werd geschreven,
het zag de reusachtige hand
waaruit het leek te ontstaan, woord voor woord,
het hield zichzelf nauwelijks bij.
Bij, zag het geschreven, en als echo
zei het zichzelf, bij, bij, maar toen
was de hand alweer verder, gejaagd
door de zweep van het krassen,
Het doet pijn om niet af te zijn
voor wie nergens vandaan komt.
Zonder lucht liggen de woorden op tafel,
de hand is verdwenen, komt terug, is verdwenen,
het gedicht herinnert zich niets,
en het hoofd, zo ver daarboven,
nog steeds als niets anders herkenbaar
dan als masker van baaierd en oorsprong,
wendt zich af van de regels,
Uit: Zo kon het zijn (1999)
| |
| |
Samenvatting: het is toch reuze interessant als je als dichter een gedicht schrijft vanuit het perspectief van het gedicht dat wordt geschreven, met autoreferentialiteit en zo. Quasi-bescheiden titel erboven die onbescheiden suggereert dat deze daad van schepping te vergelijken valt met de Big Bang waaruit de Schepping is voortgekomen en dat wij als schepselen de Schepping beschouwen zoals het gedicht vol onbegrip zijn dichter beschouwt. Leuk voor Harry. Je ziet hem groen wegtrekken van jaloezie dat hij dat niet heeft bedacht.
Het kan nog erger:
hierheen, daarheen, hierheen
Het gedicht ‘Weg’ uit Het gezicht van het oog (1989). Samenvatting: het is toch reuze interessant dat ‘weg’ twee dingen betekent en dat de weg in de verte weg is. Een soort Kretenzerparadox: hoe meer de weg weg is, des te meer is hij weg. Valt ook diepzinnig te combineren met de paradox van de bewegingsloze pijl van Zeno. Plus een apekek Christusmotiefje, maar dat spreekt voor zich.
Of dit dan:
| |
| |
tot je het monster doodde
je streek het zwarte zeil niet
Zo, met de helle witte zeilen
dronken van wijn en overwinning
en van het witte zonlicht
Je vader ziet de onheilszeilen
en stort zich in het wilde water,
Nu is het een ondenkbaar later,
en onbewogen ligt dezelfde zee
vol van de aangevreten last
van doden in zijn golven.
En er gebeurt wat elke dag gebeurt,
de zon bestrijkt ze voor de nacht
met bloed, en dan met goud,
Dit gedicht staat in de bundel Open als een schelp, dicht als een steen (1978). Ik ben ervan overtuigd dat er heel wat mensen zijn die dit een echt gedicht vinden. Maar dat is het niet. Het is een filosofietje dat als gedicht poseert. En dat filosofietje is beschamend simpel: er zijn heel wat mensen verdronken in de zee, maar aan de zee kun je dat niet zien. Zij lijkt onbewogen en altijd aan zichzelf gelijk. Maar toch, voor wie
| |
| |
toegang heeft tot de onpeilbaar diepe filosofische inzichten die Nooteboom zich heeft toegeëigend, laat de zee op haar eigen wijze haar medeleven zien met de condition humaine: wanneer zij aan het einde van de dag rood wordt, zich vervolgens smukt met goud, alvorens zich te verliezen in het zwart van de nacht, dan verbeeldt zij de eeuwige weg van strijd, triomf en rouw.
Wat is de thematische relevantie van de uitgewerkte mythologische referentie aan het verhaal van Theseus en Aegeus? Dat zal ik verklappen. Niets. Geen. Aegeus is een willekeurig voorbeeld onder miljoenen die in de zee zijn verdronken. Hij is wel een beroemde drenkeling, oké, en zeker ter hoogte van Kaap Sounion, maar dat is op zich nog geen reden om zijn verhaal zo uitgebreid te vertellen in dit gedicht, laat staan om in de evocatie van het verhaal van zijn dood het perspectief te kiezen van Theseus. Het klopt allemaal wel, het verhaal valt wel op zijn plek, maar je zou tientallen andere verhalen kunnen bedenken waarvoor dat evengoed of nog beter het geval is. De voornaamste functie van de mythologische verwijzing is dat zij het gedicht een aura van geleerdheid en diepzinnigheid wil geven. Haal er wat dode Grieken bij en het lijkt net of je gedicht ergens over gaat en of je daar ook nog eens zelf over hebt nagedacht, waar het over gaat. Of misschien is het nog wel erger. Misschien is dit wel zo'n typisch dichter-op-vakantiegedicht. De dichter staat met zijn rugzakje in korte broek met een fototoestel op zijn dichtersbuik op Kaap Sounion uit te kijken over de zee en denkt bij zichzelf: ‘Sjonge, sjonge, dit is toch wel wat. Eigenlijk zou ik een foto moeten maken. Maar echte dichters maken geen foto, maar een gedicht. Was dit niet de plek waar Aegeus zich in de golven heeft gestort? Daar is dan niets van te zien. Aha! Bingo!’
En daar komt nog bij dat Nooteboom een kans heeft gemist. De zee bij Kaap Sounion is weliswaar nu ‘dezelfde zee’ als eeuwen geleden, maar sinds de dood van Aegeus draagt zij wel een andere naam, de naam van Aegeus. Een dichter met de diepgang van Nooteboom had daar toch zeker wat mee gekund. Zo iets van dat dingen wel een andere naam krijgen, maar niet veranderen. Of dat Aegeus zijn naam schrijft in de witte golven van de naamloze zee, dan heb je gelijk een interessante, impliciete parallel met de activiteit van de dichter die eigenlijk precies hetzelfde doet: hij stort zich in het wit van zijn papier om zich te verliezen en wat hij bereikt is dat hij zwart zijn naam schrijft op het wit, wat net zo zinloos is als zinnen schrijven in de golven.
Dat dit poëzie is, is een misverstand. Dit misverstand berust op de foutieve aanname dat een slecht gedicht goed wordt als er een mythologische verwijzing aan wordt toegevoegd. Dat is de mythe van de mythe. Het is de mythe dat een platte en eenduidige gedachte aan diepte wint door haar te herhalen in een oud verhaal dat alleen gymnasiasten kennen. Natuurlijk is het niet verboden om in gedichten een
| |
| |
spel te spelen met goden, helden en hun oude verhalen, begrijp mij niet verkeerd, je mag overal een spel mee spelen. Waar het om gaat is dat je er een spel mee speelt. En alle spelletjes worden leuker als je vals speelt. Als je een mythe gebruikt, gebruik hem dan om de lezer zijn troefkaart te ontfutselen of om het schaakbord om te draaien. Gebruik hem om een bres te slaan, een wig te drijven of om je gedicht op losse schroeven te zetten. Maar gebruik hem nooit om diepzinnig te doen of om je gedicht een aura van poëzie te verschaffen door het te voorzien van een Alma Tademavernisje.
Aan de mythe van de mythe ligt nog een fundamenteler misverstand ten grondslag. En dat is dat het goed is voor een gedicht om diepzinnig te zijn. Een gedicht moet diep zijn, niet diepzinnig. Een gedicht moet een dynamietexplosie zijn die een diepe afgrond opent waar je in tuimelt om te blijven tuimelen tot je niet meer weet wat boven is en waar beneden en wie je bent. Een filosofisch traktaatje dat in de vorm van een gedicht is gegoten kan diepzinnig zijn op de manier zoals een logisch puzzeltje diepzinnig is, maar het is geen gedicht. Op zijn best kietelt het je voor een kort moment aan je systeemkwabbetjes of syllogismenkliertjes, meestal geeft het je jeukende uitslag van ergernis aan je afweersysteem tegen pedanterie en interessantdoenerij, maar het zal je nooit raken. Diepzinnigheid doodt elk gedicht. Een goed gedicht stelt vragen en slaat je alle antwoorden uit handen. Een inzicht dat een antwoord wil bieden kan nimmer een gedicht zijn.
Dat wat Nooteboom schrijft geen poëzie is, blijkt ook uit het feit dat iedereen het kan. Het is volstrekt niet moeilijk om in vijf minuten een authentiek Nooteboomgedicht te maken. Het is een trucje. Ik stel voor om het te introduceren als gezelschapsspel, maak je eigen Nooteboomgedicht, een spel dat garant staat voor een hilarisch avondje lachen met goede vrienden, kennissen of zomaar iemand van acht tot tachtig. Het gaat zo: je kijkt uit het raam en gaat na welke diepzinnige gedachte zich aan je voordoet. Na de herfststorm hebben de bomen hun blad verloren en het raam biedt ongehinderd uitzicht langs de kale takken op lichtende verten die voorheen verborgen waren. Zo is het ook in het leven: soms moet men zware stormen doorstaan om inzicht te verwerven. Het enige dat we nu nog nodig hebben, is een mythologische verwijzing om de diepzinnigheid van ons gedicht te benadrukken. Wie zullen we kiezen? Odysseus ligt een beetje te veel voor de hand in connectie met zware stormen. Het is veel filosofischer om te kiezen voor Oedipus. Toen hij nog ziende was, was hij blind voor het raadsel van zijn eigen leven en toen hij in de herfst van zijn bestaan - zijn stad Thebe was in een zware storm terechtgekomen - het inzicht verwierf over zijn eigen verleden, beroofde hij zich van het licht in zijn ogen om nooit meer een herfst te hoeven zien. Voilà. Ons Nooteboomgedicht is eigenlijk al af. We moeten vooral geen moeite doen om de
| |
| |
formuleringen bijzonder of opmerkelijk te maken, want dat zou de aandacht maar afleiden van de diepzinnige inhoud. Dus we schrijven:
Het raam biedt ongehinderd uitzicht
die voorheen verborgen waren.
Soms moet men zware stormen
doorstaan om inzicht te verwerven.
Toen Oedipus nog ziende was,
was hij blind voor het raadsel van zijn eigen leven
en toen hij in de herfst van zijn bestaan
was in een zware storm terechtgekomen -
over zijn eigen verleden,
beroofde hij zich van het licht
Het enige bezwaar tegen dit gedicht is dat het misschien een beetje te goed is voor een authentiek Nooteboomgedicht. De mythe biedt contrapunt in plaats van een recht-toe-recht-aan exemplum. Daardoor stelt het gedicht een vraag, wat goed is voor een gedicht, in plaats van dat het een eenduidig antwoord geeft, wat vereist is voor het authentieke Nooteboomgedicht. Misschien heb ik Nooteboom een beetje onderschat. Het is moeilijker dan ik dacht. Maar ik ben ervan overtuigd dat het met enige oefening mogelijk moet zijn daadwerkelijk het niveau te bereiken dat nodig is voor het echte Nooteboomgedicht.
| |
| |
| |
III
‘Ik zie het leven graag als ordinaire kermisattractie,’ zei Astrid Lampe vorig jaar in een vraaggesprek met De Revisor (2001 nr. 3), ‘een cakewalk waar het beschaafde deel van ons nog een catwalk uit probeert te halen. De chaos in mijn gedichten refereert misschien nog wel het meest aan die onvoorspelbaarheid van houvast. Dat ieder houvast tevens een verondersteld houvast is. Zodra ik er zeker van ben fixeer ik het: dan verstar ik Orde komt voort uit chaos. Mijn interesse gaat uit naar het punt juist daarvoor of juist daarna: daar waar de orde zich juist wel/niet aftekent. De grilligheid van een vlekkenpatroon waar een baby nog een gezicht uit moet zien te halen.’
In De memen van Lara, de derde dichtbundel van Astrid Lampe, staat het volgende, titelloze gedicht:
hóe klinken haar hakjes in the hall of fame
hoeveel o- o- opstootjes bedelde ze je af in het vrijheidsbeeld
één bonsaiboompje per dichterlijk diorama
op iedere traptree een tumtum
één bestudeerde draai van haar voet...
of je blaast stoom af op de kade
knielt koud in het schip van je eigen
klinkende kathedraal, hoor haar!
(in iedere wang een winegum)
Dit is niet bepaald wat je een ordentelijk, coherent betoog zou noemen, waarin een eenduidige boodschap helder aan ons wordt medegedeeld. Dit is ook niet bepaald een ordentelijk gedicht met een parafraseerbare anekdote over iemand die naar Bommel gaat, thee drinkt en aan zijn moeder moet denken wanneer er een schip onder de nieuwe brug door komt varen met een vrouw aan boord die psalmen zingt. Integendeel. Op het eerste gezicht is dit pure wanorde, willekeur en chaos. Het lijkt het echte leven wel. Elke houvast en samenhang lijkt te ontbreken. Het is onmogelijk samen te vatten waar dit gedicht over gaat, mocht je dat al willen. Dit gedicht is een cakewalk waarin alle vloeren onder je voeten verzakken, verschuiven
| |
| |
en wegdraaien en waarin elke leuning waaraan je je vastklampt onder je handen ineenzijgt. En het lijkt weinig uit te maken als je een vers weghaalt of inruilt voor een willekeurig ander vers, bijvoorbeeld ‘we hadden een jol thuis dus het bos trok ons niet’. En de ‘borrelende boordwerktuigkundigen’ uit een ander gedicht hadden evengoed hier in dit gedicht tumtummetjes kunnen sabbelen. Zo lijkt het.
Maar direct na dit eerste gezicht krijg je oog voor de grilligheid van het vlekkenpatroon waaruit je, als een baby, een tweede gezicht kunt zien te halen. Want echt helemaal willekeurig zijn deze regels toch niet. Je ziet verbanden. De hall of fame en het vrijheidsbeeld schetsen een decor van Amerika en dat is natuurlijk het Amerika van de film, want een ander Amerika bestaat niet. De hall of fame maakt van ‘haar’ op ‘haar hakjes’ een beroemde actrice. Maar waarschijnlijk is zij helemaal geen flamboyante actrice, maar een truttige toerist met een rugzak en een fototoestel. Maar ze heeft wel hakjes en die maken haar mooi. En waarschijnlijk speelt ze even stiekem voor zichzelf dat zij een beroemde actrice is. Je hoort haar hakjes klinken. Door de hoe-haa-ha-ha-klanken van het eerste vers krijg je het idee van een immense holle hal, waarin elk geluid weergalmt en daarin doen de kittige i- en k- klanken van ‘klinken’ het getik na van hakjes op marmer. Zij probeert een catwalk te maken van hoe zij loopt. En als ze zich als een actrice loopt aan te stellen, dan kunnen we ons ook wel voorstellen hoe onuitstaanbaar koket zij om kusjes hangt te bedelen om de nek van haar gegeneerde reisgenoot bij het panorama vanuit de fakkel van het vrijheidsbeeld. Kusjes, zeg ik, maar dat staat er helemaal niet, er staat ‘opstootjes’. Maar wellicht is dat hetzelfde, want met een vrouw die zo de flamboyante actrice loopt uit te hangen wordt elke zoen een halve rel. In ieder geval, wat ze ook afbedelt in het vrijheidsbeeld, het is iets waar de mensen ‘o o o’ van zeggen.
En dan duikt er in dit dichterlijk diorama plotseling een bonsaiboompje op. Ik vind bonsaiboompjes sowieso altijd ontzettend om te lachen, vooral als ze vlak naast het vrijheidsbeeld staan. Maar bonsaiboompjes hebben ook iets ontroerends, omdat je aan ze kunt zien dat ze al maar groter proberen te groeien en indrukwekkend loof voor zichzelf willen creëren als een echte plant, maar ze kunnen het niet. Misschien net zoals de vrouw op de hakjes die zich oog in oog met Marilyn Monroe eventjes een beroemd actrice waande.
In de tweede strofe brengt de ‘oude moeder’ ons terug in het ouderlijk huis. Zij had een keer of vaker tumtummetjes gelegd op elke trede van de lange, hoge, steile trap naar boven waar voor een klein kind maar geen einde aan komt. Maar door te kruipen van snoepje naar snoepje wist het de onmenselijk lange beklimming naar de top toch te volbrengen. Misschien is dit wel een herinnering van de vrouw met de hakjes in de hall of fame, wie zal het zeggen. Dan waren het vast al die portretten van beroemdheden die de top hebben bereikt die haar doen denken aan klimmen.
| |
| |
‘De troon is leeg’ suggereert van alles. Het suggereert een vacature voor een vrouw die vroeger altijd liefkozend prinsesje werd genoemd en graag een beroemde actrice had willen worden. Het suggereert de chaos van een onbestuurbaar land na een bloedige revolutie, de chaos die refereert aan het gebrek aan houvast.
Met die ene ‘bestudeerde draai van haar voet’ zijn we weer terug bij de vrouw met de hakjes die zich voorstelt hoe zij als supervamp met één geraffineerde beenbeweging mannen van honderden volkeren haar naam kan doen verzuchten in hun eenzame bedden. Zij kwijnen weg in de drie puntjes van haar raffinement. Of misschien ook niet. Traplopen vergt ook bestudeerde voetbewegingen. Of iemand die boven aan de steile trap staat te wachten tot je eindelijk naar boven bent gekropen, kan ook met één bestudeerde draai van haar voet zorgen dat je van je troon gestoten wordt en naar beneden kukelt. Maar wat je ook kunt doen, is stoom afblazen als een theatraal fotogeniek stoomschip dat zich klaarmaakt voor een transatlantische reis in zwart-wit met huilende achterblijvers op de kade en witte zakdoeken voor een cinematografisch verantwoord afscheid. Stoom afblazen is iets wat je kunt doen als dichter. Je maakt van woorden een klinkende kathedraal en de kathedraal is als een schip, niet stabiel gebouwd op een rotsvaste fundering die de eeuwen doorstaat, maar deinend op golven terwijl het op zijn reis blootstaat aan gevaren. In die kathedraal kun je dan knielen, zoals het hoort in kathedralen, maar in de klinkende kathedraal van het gedicht kniel je koud, misschien omdat je niet weet wie je al knielend zou moeten aanbidden. In geen geval jezelf! Hoor haar! Het is al veel te veel aanstellerig gedrag met vampallure om je eigen gedichten te vergelijken met een kathedraal. Je moet niet groter willen zijn dan je bent. Eén bonsaiboompje per gedicht is wel genoeg (ook al hebben we er in dit gedicht nu toch lekker stiekem twee geplant). En aan het einde van het gedicht staan we als een klein meisje tussen haakjes met een enorme winegum in iedere wang. Zo staan we klein, lachwekkend en dapper met grote ogen de wereld in te staren en al zouden we nog iets willen zeggen, met zo'n volle mond zou dat zeker niet gaan.
Dit gedicht van Astrid Lampe is geen gedetailleerd gefijnschilderd historiestuk waarop elke gehelmde lansdrager en ieder bontgetooid paard precies eenduidig en naturalistisch staat afgebeeld, het is een complexe, asymmetrische Rorschachtest waarin je telkens nieuwe schoenen, actrices, bonsaiboompjes en stoomboten kunt zien. Het is geen cryptogram met een moeilijk vindbare oplossing, maar een caleidoscoop van associaties, verbanden, beelden en gevoelens. De gedichten van Astrid Lampe zijn nog niet af wanneer ze zijn geschreven, ze zijn pas af als een lezer ze zijn eigen betekenis geeft door de moed te hebben zich duizelig te laten draaien in de cakewalk van haar schuivende panelen en onbetrouwbare houvast. De lezer moet meehelpen het gedicht voor zichzelf te schrijven en te verdwalen in dat pro- | |
| |
ces. Zij schrijft geen betoog of verhaal, maar mogelijkheden. Dit is chaos waarin zich ontelbare mogelijkheden van orde aftekenen, maar geen ervan is definitief. Daarom is dit goede poëzie, omdat dit poëzie is die je dappere hoofd op zoek naar houvast telkens weer leuke loertjes blijft draaien. Het is een geraffineerde kermisattractie waarbij je eigen gedachten gejojood worden. Ik wil nog een keer.
| |
IV
Het is een misverstand dat het een voordeel is voor een gedicht als het ergens over gaat. Een goed gedicht gaat nergens over. Het is geen idee of gedachte die verpakt is in poëzie en die je in al haar eenduidige eenvoud zou kunnen parafraseren als je in staat was het pakje open te maken. Een goed gedicht heeft betekenis en die betekenis is niets anders dan het gedicht zelf. Een goed gedicht is taal, muziek, beelden, onzekerheid, onrust, vermoeden, vals spel, ontworteling en vervreemding en dat is wat het is en wat het betekent. Het gaat over wat het is en verder gaat het nergens over. Als een gedicht valt samen te vatten als een idee, een gedachte of een structuur, dan is het geen goed gedicht.
Poëzie is niet het domein van gedachten, ideeën of filosofieën. Evenmin is poëzie het domein van uitgeblanceerde structuren, consequente schematiek en rafelloos afgeknoopte weefpatronen. Poëzie is niet het domein van coherentie. Een gedicht moet zijn als een ongeëvenaard magnifieke wolkenkrabber met een fatale constructiefout, als een landschap dat wordt verstoord door een pindakaasfabriek, als een slimme handelaar uit Zutphen die zijn hele vermogen investeert in het importeren van Bulgaarse pizzadozen, een wolkenlucht waarin de wolken maar geen Scandinavië willen worden, of eenden, een dame, schapen met een herder, of überhaupt iets wat ergens aan doet denken en waar je aan moet denken is dat twee blauw is en fis de mooiste noot. Elk goed gedicht staat scheef en kraakt vervaarlijk in zijn voegen. Coherentie is voor inaugurele redes, niet voor de zingende verzen van vermoeden en suggestie.
Poëzie is niet het domein van de heldere geest met een helder inzicht, maar van onrust, onderbuik en ontworteling. Niet de ideeën wonen in poëzie, maar de zintuigen die zich voeden met ongehoorde taal, ongeziene beelden en onvermoede vermoedens die zich niet laten uitdrukken en die je raken op een plek die je niet zou kunnen benoemen.
Het gaat niet om het inzicht, het gaat om de storm.
|
|