De Revisor. Jaargang 29
(2002)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |
1 Meent hij alles nu werkelijk...?Naar aanleiding van de afschaffing van de dienstplicht in Nederland vroeg een journalist van het anp in augustus 1996 een aantal bekende Nederlanders naar persoonlijke ervaringen uit de periode dat ze voor hun nummer moesten opkomen. Onder hen was Gerard Reve, die een verhaal opdiste over de tijd dat hij als dienstplichtig kapitein naar ‘Ons Indië’ werd gestuurd om leiding te geven aan een artillerieonderdeel op Sumatra. De meest ingrijpende ervaring van de volksschrijver was een mortieraanval van ‘de zogenaamde vijand’ die de veldkeuken verwoestte. Bij wijze van vergelding beval kapitein Reve dat granaten moesten worden afgeschoten op het kamp van de Indonesische tegenstanders. Dat bleken voltreffers te zijn geweest, want toen Reve enige tijd daarna ging kijken, zag hij ‘stapeltjes kleding, lijken in ontbinding. Vreselijk, maar je moet het van je afzetten. Als je jong bent, lukt dat ook beter dan als vieze oude man van boven de dertig’. Bij deze laatste opmerking - voor revianen een bekend bon-mot in het werk van hun held - had in het hoofd van de anp-journalist de alarmbel moeten gaan rinkelen. Toch zette hij het verhaal zonder bedenkingen op het net en kranten als nrc-Handelsblad, De Telegraaf en Trouw drukten het af. Toen niet veel later bleek dat Reve alles uit zijn duim had gezogen, nam het anp dat hoog op. Maar Reve verdedigde zich door te verklaren: ‘Feit is toch wat ik u verteld heb? Ik vertel wat er bij me opkomt, wat ik voor me zie. Of het nu waar is of niet, dat maakt toch geen moer uit?’ En alsof de canard nog niet erg genoeg was, voegde hij de journalist in kwestie ook nog toe: ‘U wordt toch niet ontslagen, hoop ik? U verzint er maar iets op hoor. Ik zou zeggen: Moedig voorwaarts!’ (Het Parool 26-08-1996). Reve strooide zo natuurlijk nog wat zout in de wond van zijn slachtoffer, en tot op zekere hoogte was dat misschien wel terecht. De anp-journalist kende zijn klassieken niet. Anders had hij geweten dat Reve pas medio 1978 voor het eerst Indonesië bezocht, van waaruit hij een aantal prachtige brieven schreef aan Rob Nieuwenhuys (in Brieven aan Geschoolde Arbeiders). Bovendien zou het hem niet zijn ontgaan dat, desondanks, Indië en Indonesië in het gehele werk van Reve een niet onaanzienlijke rol spelen, zij het anders dan gebruikelijk. In de Oost-Indische Spiegel | |
[pagina 110]
| |
beweert dezelfde Nieuwenhuys dat de Indische Letteren vooral worden voortgebracht door individuen die ooit in de Archipel geweest zijn en op een of andere manier die ontmoeting vertolken in hun werk. Bij Reve is dat zeker niet het geval. Hij is een auteur in wiens oeuvre de oude kolonie vrijwel uitsluitend van belang is als verbeelding. Overigens is zoiets niet zonder precedent: het geldt ook voor iemand als Bordewijk, onder meer in de novelle Veuve Vesuvius of de roman Rood Paleis. Maar bij Reve is dit verschijnsel totaler. ‘Indië’ is een constante factor in zijn romans, verhalen, brieven, beschouwingen en poëzie. Zoals bijvoorbeeld de anp-affaire al suggereert, kan het een element zijn in een soort persoonlijke ‘mythologie’ waaraan hij stelselmatig heeft gebouwd. Halve waarheden en hele verzinsels, dubbele bodems en innerlijke tegenspraken, zogenaamde onthullingen en herroepingen, paljasserij en poses - dat zijn de instrumenten waar hij zich bij het mythologiseren van bediend heeft en nog steeds bedient. Typerend genoeg heeft hij die mythologie zowel in zijn werk als daarbuiten, tijdens zijn publieke optreden, gestalte gegeven. Tussen beide valt vaak nauwelijks een scheiding aan te brengen. Het is inderdaad zoals ‘de Vorstin’ opmerkt in een lang en zeer dubbelzinnig gesprek met ‘de schrijver’ tegen het einde van Een Circusjongen: ‘“Ja... zoals U sommige dingen weet te zeggen en te vertellen [...] Ook in Uw boeken... En toch... toch aarzelt men, en verzet men zich als het ware, en vraagt men zich af: meent hij alles nu werkelijk, zoals hij het zelf schrijft en vertelt?...”’ Natuurlijk is ook ‘de Vorstin’ een belangrijk onderdeel van de mythe en gezien Reve's adagium dat waar is wat hij vertelt, heeft het weinig zin om zich bijvoorbeeld af te vragen of hij ooit door de voormalige koningin Juliana, op wie hier wordt gezinspeeld, ten paleize werd ontboden (zij het dat hij inderdaad van haar een koninklijke onderscheiding heeft gekregen). Feit en fictie, waarheid en verdichtsel, leven en werk, zijn bij deze auteur tot een onontwarbare kluwen geworden en zo is een, zoals hij het zelf zou noemen, romantisch-decadente verbeeldingswereld ontstaan waar ook ‘Indië’ een integraal onderdeel van uitmaakt. Een paar pagina's na het gesprek met ‘de Vorstin’ hierboven, bijvoorbeeld, eindigt het boek en wordt ons een ‘Levensloop van de schrijver’ voorgeschoteld. Naast bepaalde feiten (Ezelproces; P.C. Hooftprijs; ridder in de orde van Oranje-Nassau), bevat die levensloop ook de volgende passage: ‘Volgens familietraditie tot een militaire loopbaan voorbestemd, vertrekt de jonge Gerard Reve in 1946 als officier naar Nederlands Oost-Indië, om aldaar tegen het rode oproer van de rampokkende en moordende guerrillabenden te worden ingezet. Tot tweemaal toe wordt zijn moedig optreden in een dagorder van het opperbevel genoemd.’ Ondanks zijn zelfverloochenende moed vervult het krijgsbedrijf hem met groeiende weerzin. Vooral het zware lot van de Indonesische krijgsgevangenen trekt hij | |
[pagina 111]
| |
zich aan, waarbij hij een noodlottige, meer dan alledaagse genegenheid ontwikkelt jegens een gevangen genomen jonge Javaanse prins. Door zijn liefde verblind, verleent hij deze jonge edelman heimelijk de vrijheid, maar de Javaanse prins wordt, in het Indonesische kamp teruggekeerd, aldaar van verraad verdacht en tot zelfmoord gedwongen. De inmiddels tot luitenant bevorderde Reve sluipt door de linies, teneinde zijn bruine vriend de laatste eer te bewijzen en voor het vijandelijk hof diens onschuld te bepleiten. Bij zijn terugkeer in het Nederlandse kamp wordt Gerard Reve op zijn beurt van verraad beschuldigd en tot 7 jaren zware vestingstraf veroordeeld. In zijn gevangenschap schrijft hij zijn eerste boek, De Avonden, ontvlucht met het manuscript over de grens en vindt in de Abdij van de Frères de la Peine, te L, waar een voormalig wapenbroeder abt is geworden, een veilig toevluchtsoord.
Ook hier is dubbelzinnigheid troef. Het oudstrijdersproza van de eerste alinea wordt vrijwel teniet gedaan, of althans staat op gespannen voet met, het sprookjesachtige heldendom van de tweede. Maar daar blijft het niet bij, want de hevige, romantische liefde die Reve gevoeld zou hebben gold niet een prinses, zoals de traditie eist, maar ‘een gevangen genomen jonge Javaanse prins’ - overigens een tamelijk plechtige frase die samen met het soortgelijke ‘jonge edelman’ weer haaks staat op het enigszins neerbuigende ‘bruine vriend’. Verder is deze passage als geheel natuurlijk even schaamteloos als kostelijk melodramatisch. Hoewel de Liefde onmogelijk is, wint zij het van de Plicht, en hoe! Verraad, eer, zelfmoord, (on)schuld en straf - het ligt er allemaal zo dik bovenop en is zo opvallend tongue in cheek, dat eigenlijk uitsluitend een ironische leeshouding (eventueel met klaterende lach) nog voorstelbaar is. Het moge daarom die arme anp-journalist tot troost strekken dat er ook belezen mensen zijn geweest die aan deze levensloop geloof hebben gehecht, iets wat de auteur genoegen zal hebben gedaan. Blijkens Brieven aan Josine M. moest hij het zijn correspondentievriendin in ieder geval uitleggen. Op 3 November 1969 schrijft hij haar: ‘Bedankt voor je brief van 31 October. Die levensbeschrijving is een stukje mythologie, dat ikzelf heb opgesteld &, in verkorte redactie, door mijn beide buitenlandse uitgevers wil laten gebruiken. Ik ga ook in mijn boek episoden uit mijn Indiese tijd ophalen, al ben ik er nooit geweest.’ Overigens wordt hier een eerdere, wat afwijkende versie van de levensloop uit Een Circusjongen bedoeld die in 1969 was verschenen in het Reve-nummer van het tijdschrift Dialoog (Reve is in die versie bij vertrek naar Indië ‘luitenant van de genie’; hij tooit zich bovendien met de adellijke titel ‘markies’ en blijkt in 1952 van ‘de Koningin’ gratie te hebben gekregen). De corresponderende brief van Josine Meyer die op deze versie betrekking moet hebben, is nooit gepubliceerd, maar | |
[pagina 112]
| |
bovenstaande passage suggereert sterk dat zij op z'n minst getwijfeld heeft of in verwarring was gebracht, zodat Reve het nodig vond om haar opheldering te verschaffen. Hij doet dat wel weer op een typische manier, door namelijk eerst zichzelf als het ware te ontmaskeren, daarna alles terug te nemen en vervolgens dat weer te ontkennen: Reve in een notendop. Niet alles in het bovenstaande citaat is overigens fictief. Eén jaar later wordt op de flaptekst van de door Gallimard uitgegeven vertaling Les Soirs (1970) meegedeeld hoe ‘marquis’ van het Reve ‘est envoyé comme lieutenant du Génie aux Indes Neerlandaises’, waar hij zich een zevenjarige straf op de hals haalt ‘pour avoir favorisé la fuite d'un jeune prisonnier’. Dergelijke frases in een boek verzorgd door zo'n deftige uitgever: daar moesten wel ongelukken van komen. En inderdaad werd begin jaren zeventig door neerlandici nogal eens gemonkeld om hun Franse collega Louis Fessard, die in een stuk over Reve in het tijdschrift Études Germaniques (december 1974) met open ogen in de val was gelopen. De cruciale elementen uit Reve's deels gefingeerde biografie komen ook hierin weer terug, en wel nogal prominent meteen aan het begin van het geleerde artikel. Opmerkelijk genoeg speculeert Fessard dat Reve's daad om de Javaanse prins de vrijheid te verlenen voortvloeide uit diens communistische achtergrond. Hij voegt daar echter aan toe dat een en ander toch ook wel kon worden teruggevoerd op een homoseksuele ‘geloofsbelijdenis’ (profession du foi) uit Nader tot U, waarin gesproken wordt over ‘jeunes et beaux membres des commandos indonésiens’. Met die ‘jonge, mooie Indonesiese kommandoos’, zoals het heet in de ‘Brief uit het Huis Genaamd Het Gras’ uit die bundel, was hij natuurlijk op het juiste spoor. Of hij er ooit achter is gekomen hoe het werkelijk zat, is echter nog maar de vraag. Uit de correspondentie tussen beide heren (opgenomen in Brieven aan Geschoolde Arbeiders) blijkt in ieder geval dat het hem niet gemakkelijk is gemaakt. Zo schrijft Reve hem op 10 november 1976: ‘Terecht heb ik het relaas van mijn Indische militaire carrière dramatisch vereenvoudigd. Er staat intussen niets in, dat volstrekt onwaar is.’ De directe aanleiding daartoe was een nogal snerend stukje van Age Bijkaart alias W.F. Hermans in Het Parool van 18 september eerder dat jaar, dat zowel de bewuste levensloop als Fessards geloof daaraan op de hak nam. Er was Reve blijkbaar nogal veel aan gelegen om Fessard in zijn waan te laten, want de genoemde brief als geheel is een krachtige poging om Hermans voor te stellen als een pathologische leugenaar die niet alleen Reve's adellijke titel of zijn Indische verleden belasterde, maar ook het ‘gerucht’ verspreidde dat hij ‘homofiel zou zijn’: ‘In zijn argumentatie zit altijd een paranoïde omkering: omdat hij in Parijs in zijn buurt bepaalde konflikten heeft gehad, beschuldigt hij mij van een tegennatuurlijke seksuele geaardheid; omdat hij zich aan zijn plicht jegens Vaderland en Koningin ont- | |
[pagina 113]
| |
trokken heeft, ben ik nooit in Indië geweest, enz. enz. Wat hij over zijn (ook vermeende) vijanden beweert, onthult niets over die vijanden, maar alles over hemzelf.’ Wat Fessard van dit alles gedacht heeft, is onbekend, maar Reve was er misschien niet gerust op en sloot twee van zijn nog ongepubliceerde gedichten bij de brief in, met de kroontjespen geschreven, waarvan er een als volgt luidt: | |
Plicht is plichtIn Indië waren jonge soldaten
die niet uit bed wilden.
Ik sleurde ze er uit: ‘Vooruit, het
is oorlog. Je moet oorlogen.’
Diezelfde dag nog vielen ze.
Dit gedicht, dat later overigens werd opgenomen in de Verzamelde Gedichten, lijkt weliswaar bedoeld als poëtisch bewijs voor Reve's ‘militaire carrière’ in Indië, maar toch kwam niet lang daarna een eind aan de briefwisseling. Misschien was dat wel omdat Fessard genoeg had van Reve's neiging om hem van alles en nog wat op de mouw te spelden: in een van de laatste brieven suggereert Reve plotseling zelfs dat hij getrouwd is en met zijn ‘vrouw Marina’ Fessard in Parijs wil komen bezoeken (wellicht een allusie op Marina Warner die in 1976 het door Reve zeer bewonderde boek Alone of All Her Sex over de Maagd Maria had gepubliceerd). Fessard mag zijn bekomst van dit soort biografische maskerades hebben gekregen, Reve had er blijkbaar een duivels plezier in. Nog maar een paar maanden eerder dat jaar had hij in dezelfde trant van zich laten horen in het weekblad Story (12-06-1976). In een interview met dat tijdschrift onder de titel ‘Luitenant Gerard Reve Redde een Jonge Guerrillastrijder’ wordt weer een heel ander, zij het soortgelijk verhaal opgelepeld. Bij het knappend haardvuur, en onder het genot van een glaasje Lourdeswater uit de jerrycan die hij van zijn laatste bedevaart had meegenomen - aldus de inleiding bij het vraaggesprek - vertelt de schrijver hoe hij ‘vocht bij de acties in ons vroegere Indië’ en hoe hij ‘met een list een “vijand” in leven hield’: ‘Ik was met mijn jeep op weg ergens tussen de sawa's en de jungle, toen ik stopte bij een kampong om wat te drinken. Een oud vrouwtje trok me aan een mouw mee naar een hut, waar ik in een bloedplas op de vloer een jongen zag liggen. Hij zal een jaar of veertien geweest zijn, maar ja, dan ben je voor Indische begrippen al vrij volwassen. Dat is een gewonde pelopper, begreep ik, want voor de guerrilla gebruikten ze knulletjes van nog wel jonger. Hij bloedde uit enkele kogelwonden.’ | |
[pagina 114]
| |
In de rest van deze geschiedenis verhaalt Reve hoe hij de jonge ‘pelopper’, na hem een Nederlands militair uniform aangetrokken te hebben, langs argwanende schildwachten en prikkeldraad een overvol hospitaal binnen bluft, waar deze na een spoedoperatie weer snel herstelt. Vanzelfsprekend was Reve op de hoogte van het feit dat Story niet bekend staat om haar streven tot waarheidsvinding, en zijn toeleg met dit interview moet daarom wel zijn geweest alles en iedereen te jennen. Waar of niet waar, dat maakte voor hem blijkbaar toen al ‘geen moer uit’ - getuige ook een van de foto's bij het Story-artikel die Reve toont in uniform met ridderorde en sardonische grijns, tegen de achtergrond van een staatsieportret van koningin Juliana. Het mythologiseren, met ‘Indië’ als vast onderdeel, was dus allang karakteristiek voor zijn schrijverschap geworden en vanaf het prille begin tot op heden heeft Reve zijn soms hilarische spel met feit en fictie stug volgehouden. Zoals al bleek uit de brief aan Josine Meyer, heeft hij daarbij ook vrienden en bekenden niet gespaard. Er zou uit zijn enorme correspondentie met diverse personen nog een hele reeks dergelijke passages te citeren zijn. Een ander vroeg voorbeeld is onder meer de brief die hij op 24 september 1971 schrijft aan Simon Carmiggelt (Brieven aan Simon C. 1971-1975), waarin hij zijn toenmalige ‘kunstbroeder’ vertelt dat hij door de koningin is ontvangen. Kennelijk doelend op de versie van zijn levensloop verschenen in Dialoog, voegt hij aan die opmerking nog toe: ‘Op die vestingstraf, in Indië, daar zinspeelde ze geen ogenblik op, overigens, terwijl ik toch van haar die gratie had gekregen... Dat vond ik heel fijngevoelig’. Maar ook veel later komen dit soort, min of meer terloopse opmerkingen nog regelmatig voor en we mogen aannemen dat de vraag naar het waarheidsgehalte ervan inmiddels ook voor de geadresseerden geen rol meer speelde. Als Reve op 2 februari 1980, refererend aan zijn daadwerkelijke reis naar Indonesië, aan Geert van Oorschot schrijft: ‘Toen ik eerverleden jaar, na 32 jaren, ons Indië terugzag’ - dan zal de uitgever dat niet meer letterlijk genomen hebben. En ook iemand als Nop Maas, bezorger van Reve's brievenboeken, zal wellicht geamuseerd zijn geweest maar niet vreemd hebben opgekeken van een brief (op 15 mei 1989 geschreven vanuit een ziekenhuis in Schiedam) waarin Reve beweert dat een kogel uit zijn rug operatief moest worden verwijderd die er ‘ruim 42 jaar’ geleden in Indië was ingeschoten: ‘Ja, ze schoten op ons, artilleristen, met geweren, die ploppers, geen portuur eigenlijk’. Dit soort epistolaire passages (uit Brieven van een Aardappeleter) hebben echo's in het verhalend proza. Reve heeft aan zijn, laten we zeggen, Indische jaren zelfs een hele roman willen wijden. Die was overigens gepland als een typerende mystificatie. Het boek had namelijk de door Reve bezorgde, nagelaten geschriften moeten behelzen ‘van een tweede lieutenant van het Nederlandse leger in Indonesië | |
[pagina 115]
| |
omtrent 1947, die in 1966, 36 jaar oud, zelfmoord heeft gepleegd’ (brief aan Frits Boer van 16 augustus 1967; in Geschoolde Arbeiders). Toch liep Reve uiteindelijk vast. Wat overbleef van het idee was het fragment ‘Thuisfront’, dat zo begint: ‘Dertig jaar geleden, op 28 Maart 1946, werden wij ontscheept op de rede van Tandjong Morawa, aan de Noordkust van Sumatra’ (Hollands Diep 7, 1976). In het verslag dat volgt landen Nederlandse artilleristen op vijandelijk gebied waar zij inderdaad door Indonesische infanterie worden beschoten. En ook de door een mortieraanval verwoeste veldkeuken, die Reve jaren later weer aan het anp zou voorschotelen, is van de partij. Misschien omdat het hem niet gelukt was zijn plannen met deze roman tot een goed einde te brengen, nam Reve later dezelfde stof opnieuw onder handen, zij het op volstrekt andere wijze. Zo'n acht jaren na ‘Thuisfront’ verscheen, in 1984, de roman De Stille Vriend waarvan het laatste hoofdstuk is gewijd aan de wederwaardigheden als officier in Indië van de held George Speerman. Die vertoont, zoals zo vaak, een sterke gelijkenis met Gerard Reve zelf. Vandaar wellicht dat Speerman in dit cruciale hoofdstuk wordt opgevoerd, staand voor een schrijn van de H. Maagd, om zijn schuld te belijden over de dood van een ondergeschikte die door zijn toedoen is gesneuveld: ‘Het had zich in wat Speerman noemde “ons Indië” afgespeeld, waar Speerman onder Harer Majesteits vaandel, nog wel als eerste luitenant bij de artillerie, gediend had, en met zijn peloton niet ver van Tandjong Morawa op het eiland Sumatra had gelegen.’ Deze passage is de opmaat tot een verhaal over de lotgevallen van ‘Soldaat Hansje’ dat vergeven is van het voor Reve zo karakteristieke mengsel van dubbelzinnigheden, banaliteiten en plechtstatige spot. Soldaat Hansje, die luitenant Speerman ‘des nachts bij hem alleen in zijn tentje had laten slapen,’ sneuvelt uiteindelijk als enige van zijn peloton. Het hoogtepunt van een en ander is dan de volgende scène waarin de held, in een gebed om vergiffenis gericht tot het beeld van de Moeder Gods, zichzelf ontmaskert als een fantast maar die ontmaskering meteen ook weer herroept: ‘“Ik wilde U iets vertellen”, begon hij met zo vast mogelijke stem. “Dat hele verhaal over die Hansje, dat is verzonnen... Wel mooi, vindt U niet, maar er is geen woord van waar... Enfin, dat wist U óók wel... Ik heb nooit één stap in ons Indië gezet. Ik ben nooit één dag in militaire dienst geweest. Vandaar misschien die levendige belangstelling van me voor jonge soldaten van het manlijk geslacht. Nu ja, wat natuurlijk óók kan,” ging hij op zo onverschillig mogelijke toon voort, “dat is dat het niet mijn herinnering is, maar die van iemand anders, die per ongeluk net zo heette als ik, wil ik maar zeggen. En dat dus die Hansje toch echt bestaan heeft. Want het was wel een schat van een diertje... En zoals ik gezegd heb: hij heeft nog nooit iets, één woord oneerbiedigs of lelijks over U gezegd, die Hansje... | |
[pagina 116]
| |
Het was overigens wel iets, hoor, 's nachts in dat tentje, bij dat olielampje... En de geluiden van de wilde dieren rondom, in de duisternis, uit het tropische, ondoordringbare oerwoud. Ik zie het zó vóór me. Ik zal het mijn gehele leven met mij meedragen”.’ Nooit één stap in Indië gezet, maar wel episoden uit die tijd ophalen. Bovendien manifesteert zich hier het merkwaardige fenomeen dat Reve in zijn ontwikkeling steeds duidelijker is gaan schrijven voor kenners, voor lezers die van de revistische hoed en rand weten en desondanks, of juist daarom, het spel willen meespelen. Aldus ontstaat er een soort jij-weet-dat-ik-weet-dat-jij-weet-verhouding tussen beiden, een complexe dubbelzinnigheid waarin de mythomaan Reve, én de romantische humorist die hij ook is, zich bij uitstek thuis voelen. Uiteraard komt dit verschijnsel pas tot volle wasdom in zijn latere werk, bijvoorbeeld in het merkwaardige Zondagmorgen zonder Zorgen, dat op een bepaald niveau voor ‘beginners’ nauwelijks te begrijpen zal zijn. Ook in dit boek, het zal geen verwondering meer wekken, komt het Indische aspect van Reve's mythologie naar voren, en wel in de vier brieven aan Rudy Kousbroek die daarin zijn opgenomen. Het betreft weer aan aantal terloopse opmerkingen, zoals in de eerste van die vier brieven, waarin Reve vertelt dat hij ter biecht is gegaan bij ‘pastoor X.’: ‘Ik vertelde hem alles over mijn ongehoorde zonden en de bezoedelde duisternis van mijn ziel. Je weet hoeveel ik van je houd, ook al omdat je in ons Indië onder me gediend hebt, maar hoe opwindend de inhoud van de biecht ook moge zijn geweest, ik kan je die niet mededelen, wegens de onschendbaarheid van het biechtgeheim.’ De grap is hier natuurlijk dat de geadresseerde zelf tot onderdeel wordt gemaakt van het mythologische bouwwerk, iets wat later, in de derde brief, nog eens wordt bevestigd als Reve ondertekent met ‘je trouwe luit, wapenbroeder en Blanke Dichter van Stad en Land’. We mogen aannemen dat het hier tevens gaat om vriendschappelijke plaagstootjes, zeker ook als in aanmerking wordt genomen dat drie van de vier brieven, samen met een brief van Kousbroek, al in 1986 in facsimile waren verschenen onder de titel Je Brief Kwam Net Te Laat, in een slechts uit 180 genummerde exemplaren bestaande en door beiden gesigneerde uitgave. Zo'n gezamenlijk project verraadt een zekere wederzijdse genegenheid waarbinnen het aangenaam kan zijn om, zoals Reve doet, wat te katten door zijn correspondent als ondergeschikte voor te stellen, of, met zijn goede neus voor gemeenplaatsen, de draak te steken met Indische clichés: ‘Ik herinner me, dat een Hollandse Nieuwe (haring), schoongemaakt, met uitjes, en verpakt in vetdicht papier, 7½ cent kostte, waarin het thuis bezorgen begrepen was. En die 7½ cent was toevallig ook precies het bedrag waarvan toen in ons Indië een inlander een gehele dag ruimschoots kon leven. Je kunt dat bevestigen, want jij bent daarginds op het eiland Java of Sumatra | |
[pagina 117]
| |
geboren en getogen en in waarheidsliefde opgevoed. Het staat trouwens ook in mijn boek Een Eigen Huis, te weten in het daarin opgenomen verhaal Verraad. Hoevelen van ons zouden niet gaarne terugreizen in de tijd, om mijmerend nog eens te mogen toeven in die ons thans paradijselijk voorkomende, voor immer vervlogen wereld van geborgenheid en geluk?’ Toch blijft zelfs voor revianen voorzichtigheid geboden, getuige het feit dat nog maar één jaar na Zondagmorgen zonder Zorgen het lang verbeide Boek van Violet en Dood verscheen waarin een heel, nogal boosaardig hoofdstuk (viii) is gewijd aan de ‘letterkundige loopvogel Eddy Kleingeld’, die het op allerlei manieren moet ontgelden. Adepten zullen in deze ‘Eddy Kleingeld’ moeiteloos Rudy Kousbroek herkennen en waarschijnlijk tot de - voorlopige - slotsom komen dat de vrienden met elkaar in onmin zijn geraakt. Maar helemaal zeker kunnen ze dat nu niet weten. Die kennis is, op dit moment althans, voorbehouden aan de direct betrokkenen en eventueel aan de intimi daaromheen. Het voortdurende mythologiseren lijkt, met andere woorden, uiteindelijk geresulteerd te hebben in een heuse cultus, compleet met novicen en ingewijden, met geheimen, verborgenheden en een sanctum sanctorum waar slechts een zeer selecte groep, een kaste van cognoscenti, toegang heeft. | |
2 Verliefde BlandaAl vroeg in de jaren zestig van de vorige eeuw betoonde Reve grote zedelijke moed door compromisloos voor zijn homoseksualiteit uit te komen, iets wat toen nog sociale en maatschappelijke zelfmoord kon betekenen. Sindsdien is hij blijven getuigen van zijn erotische verlangens en obsessies, en met die ‘Javaanse prins’ nog in het achterhoofd zal het niet verbazen dat Reve regelmatig gewag heeft gemaakt van de sterke bekoring die voor hem van Indische en Indonesische leden van het mannelijk geslacht kon uitgaan. Natuurlijk is het niet uitsluitend dit type jongens en mannen geweest dat zijn hoofd, en zijn verbeelding, op hol kon brengen. Maar het behoort zeker tot zijn ideaalbeeld zoals hij dat onder andere verwoordt voor zijn alter ego Speerman, in het vierde hoofdstuk van de eerder aangehaalde roman De Stille Vriend. Daarin wordt een beeld geschetst van de ‘Ideale Jongen, Gouden Jongen, Internationale Wereldjongen’ die weliswaar van ‘Germaanse afstamming’ dient te zijn, maar die voor Speerman ook een ‘bijmenging met overzees, bijvoorbeeld Maleis bloed’ mag hebben. Dat woord ‘bijmenging’ verdoezelt enigszins de mate waarin mannen met ‘Maleis bloed’ in de aderen van belang zijn geweest in Reve's leven en werk, want vaak genoeg blijkt dat juist zij de rol van erotisch object konden vervullen. ‘Ik heb nog nooit in mijn gehele opgejaagde en geteisterde leven zulke mooie en aanbiddelijke jongens gezien als op Java’, schrijft Reve op | |
[pagina 118]
| |
14 juni 1978 vanuit Bandung aan Rob Nieuwenhuys, en de klaarblijkelijke oprechtheid van deze mededeling spreekt boekdelen. Verderop in die reeks vanuit Indonesië geschreven brieven verwacht Reve dan ook een aantal malen dat een bepaalde ‘jonge Indonesische kunstschilder’ of ‘een bizonder lieve en attente hotelbediende’ zijn Grote Tragische Liefde zal worden. Deze door Reve zelf gecursiveerde frase, compleet met die absolute hoofdletters, suggereert andermaal zijn hang naar het melodramatische, het sterk op de sentimenten willen werken, vooral ook omdat van zo'n gedroomde, intense verhouding niets terecht komt of kan komen. Iets dergelijks kenmerkt ook de volgende passage uit een brief van 25 oktober 1967 aan de etser Frans Lodewijk Pannekoek (Brieven aan Frans P. 1965-1969): ‘Vandaag, op het konsultaatsieburo, was er een verschrikkelijk lieve 18jarige Blauwe Jongen, heel zacht en verlegen en mooi en dromerig en Eenzaam. Hij was net vóór mij de laboratoriumkamer ingegaan om bloed te laten aftappen. Ik dacht: als hij naar buiten komt en flauw valt en ik vang hem op in mijn armen, dan zal ik nooit meer aan God twijfelen. Hij komt naar buiten en blijft bij een andere deur, net als ik (maar nu was ik vóór hem) wachten. Ik begin te praten en hij zegt: “Ik ben niet zo erg goed in dat geprik.” Daarop zwijgt hij even, en ik zie het bloed uit zijn gezicht verdwijnen. Meteen gaat hij voorover en ik vang hem nog net in mijn armen op. Ik rook zijn donkerblonde, sluike Jongenshaar en zijn nek bij zijn Oortjes. Op een bank zittend knapte hij weer gauw op. Misschien was het wel de bedoeling dat we voor altijd van elkaar zouden gaan houden, maar nu is hij weg, in alle eeuwigheid, en ik zal hem nooit meer terugzien. “Wo bist du geblieben, ach schöne Jugendzeit.” Zo blijft ons leven een sterven.’ Ondanks het feit dat het definitieve Godsbewijs Reve hier zowat in de armen valt is het typerend dat alles weer tevergeefs is en van een eventuele verbintenis niets komt. Bovendien is het karakteristiek dat die mislukking meteen maar wordt verbonden met de vergankelijkheid van de jeugd en met de menselijke sterfelijkheid in het algemeen. Men kan zoiets al te sentimenteel en ‘klef’ vinden, zoals blijkens een voetnoot van de bezorger bij deze passage de mening was van het dagblad De Tijd (28-10-1969), nadat Reve een en ander voor de vpro-radio had voorgelezen. Zo'n opvatting gaat echter voorbij aan de mogelijkheid dat een dergelijke plotselinge verliefdheid voor Reve even heftig als gemeend kan zijn, niet in de laatste plaats juist vanwege de onbereikbaarheid van het geliefde object. Zoals zo vaak bij Reve wordt dan als tegenwicht de humor in de strijd geworpen die de intrinsieke onvervulbaarheid van het verlangen, en de daarmee verbonden melancholie, draaglijk moet maken (in deze passage onder meer in de vorm van een toespeling op een Schlager van het Limburgse tweemans hoempa-orkest Lenie en Ludwig!) Nog duidelijker gebeurt dat in een brief aan Simon Carmiggelt, gedateerd 13 oktober 1972, | |
[pagina 119]
| |
waarin Reve andermaal onder de bekoring blijkt te zijn gekomen van een jonge man die hij weer met het pejoratieve ‘blauwe’ aanduidt - volgens Van Dale overigens ‘matrozentaal’ voor zowel ‘inlanders’ in het algemeen, als meer specifiek voor Javanen en zelfs Indo's: ‘Ik ben nogal verliefd, intussen, op een Blauwe Jongen van ca. 25, die getrouwd is met een jonge vrouw. Die vrouw is heel knap en sierlijk van bouw en sportief van koerakter, maar boeit mij lichamelijk weinig of niets, terwijl ík háár nu weder wel degelijk boei. “Door Maria tot Jezus”, zul je natuurlijk allang denken, oude hitsige kapotgedronken doorroker van een sater die je bent, maar ik zie er tegen op. Ik zal er nog maar een tijd tegen opkijken, en hem op zijn aanstaande verjaardag, de dag na Allerzielen geloof ik, een bruin of kammoeflaasjekleurig overhemd met krawat kado doen, met een gedicht, dat begint: Voor Fijne Kakauboon, Lieve Djongos! / Van verliefde Blanda, in het Oerbos. Ik vind het zeer zangerig en het gebrekkige ritme geeft het iets ontwapenends.’ Reve is hier wel erg op dreef. Niet ongewoon in zijn werk, maar altijd opmerkelijk, is allereerst de eigenzinnige spelling van bepaalde woorden die zou kunnen worden gezien als een signaal waarmee het eventuele drama van de - alweer - onmogelijke liefde danig wordt afgezwakt. Onmogelijk, niet alleen omdat de ‘Blauwe Jongen’ klaarblijkelijk is getrouwd maar ook omdat geïmpliceerd wordt dat niet hij maar slechts zijn echtgenote in Reve is geïnteresseerd (et cetera). De standaardfrase uit het katholieke discours ‘Door Maria tot Jezus’, die aangeeft dat men zich de H. Maagd als voorspraak bij God denkt, wordt vervolgens nogal oneerbiedig geprofaneerd, waarna dat weer op het conto wordt geschreven van Carmiggelt, die ook nog eens als vieze oude dronkaard wordt voorgesteld. Maar de klap op de vuurpijl is wel het gedicht met de prachtige rijmwoorden ‘Djongos’ en ‘Oerbos’ (die ook semantisch op elkaar ‘rijmen’). Het is tekenend dat zelfs als hij, zoals hier, ‘nogal verliefd’ is, het bij Reve blijkbaar niet zonder geplaag kan: samen met het in onbruik geraakte ‘djongos’, waarmee in koloniale tijden de mannelijke huisbediende werd aangeduid, is ‘kakauboon’ natuurlijk nogal stekelig en neerbuigend, ondanks de adjectieven ‘fijne’ en ‘lieve’. Dit soort dubbelzinnig verwoorde verliefdheid, die hier met betrekking tot anoniem gebleven Indische jongemannen tot uitdrukking komt, is sterk uitvergroot ook te vinden in Met Niks Begonnen, met daarin brieven die Reve en de zeker niet anonieme Indische acteur/zanger Willem Nijholt elkaar schreven. Een lezing van dit monument voor Reve's erotische voorkeur voor mannen met Maleis bloed maakt al snel duidelijk dat Nijholt en hij met wisselende intensiteit gevoelens van liefde voor elkaar hebben gekoesterd. Op een of andere manier is het echter nooit tot een duurzame verhouding gekomen, zo blijkt, en door heel het boek wordt de indruk gewekt dat dit voor een deel kan worden toegeschreven aan Reve's plaag- | |
[pagina 120]
| |
zucht en bijwijlen onbarmhartige humor, waar Nijholt niet goed raad mee wist. Woorden als ‘djongos’ zijn natuurlijk weer van de partij in Reve's brieven, evenals ‘katjang’, dat bezorger Maas in een noot niet geheel correct verklaart als ‘Maleis voor “pinda”, een scheldnaam voor Indische jongens’ (het betekent eerder iets als ‘lieve deugniet’, denk maar aan De Katjangs van J.B. Schuil). Nijholt zelf bewaart in zijn brief van 6 november 1986 nog een hele mooie voor de eeuwigheid als hij zijn correspondent in herinnering brengt hoe hij, Nijholt, ooit voor Reve viel en hem ‘mooi en dronken als je was mee probeerde te krijgen uit het coc en jij me met 't woord “sambaljurk” van je af snauwde’. Sambaljurk! Zo hield Reve een potentiële geliefde blijkbaar op afstand. Geestig weliswaar, maar soms tegelijkertijd ook nogal hard en op het kwetsende af. Het lijkt wel alsof, in het geval dat een liefdesverhouding met een - zozeer begeerde - Indische man eindelijk eens tot de mogelijkheden behoort, Reve er alles aan doet om die maar geen werkelijkheid te laten worden. Ook hierin betoont hij zich een ware romanticus: hij geeft de voorkeur aan het verlangen boven de vervulling daarvan, waartegen hij zijns ondanks obstructie pleegt door het afgeven van hoogst tegenstrijdige signalen. Die dwingen de ontvanger tot duiding zonder dat ooit volledige zekerheid over de juistheid van die duiding verkregen kan worden. Nijholt merkt dan ook regelmatig op dat hij niet goed weet hoe hij Reve's uitspraken moet inschatten. In een brief van 9 augustus 1972, bijvoorbeeld, kan hij ‘allerlei zaken niet zo een twee drie geloven’ als Reve hem twee dagen eerder weliswaar ten huwelijk heeft gevraagd, maar dan toch op de volgende manier: ‘Ik wil met je trouwen, & alles voor je doen, & je gevangen houden, & aanbidden, & je mag dan nooit meer op een schouwtoneel spelen maar alleen nog voor mij goochelen, met luciferdoosjes, en blauw praten, & op en neder lopen terwijl je liedjes zingt.’ Verderop in die brief vindt Reve haast in een moeite door ook nog dat hij en Nijholt samen zelfmoord zouden moeten plegen en hij tekent vervolgens met: ‘Je diepst onderworpen Slaaf & meest heerszuchtige & jaloerse Meester’. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat zelfs jaren later (brief van 13 februari 1986) Nijholt bekent dat hij, Reve's brieven herlezend, nog steeds niet weet wat hij van deze en dergelijke uitspraken moet denken. Wellicht omdat Nijholt in die brief ook meedeelt dat hij Reve's correspondentie bewaarde in een ‘Sumatraans kistje’, staat in het briefhoofd van Reve's antwoord hierop (23 februari) weer onverbeterlijk: ‘Dr Gerard Reve, Indoloog’! Desondanks is het veelzeggend dat Reve in diezelfde brief ook, en waarschijnlijk oprecht gemeend, toegeeft zijn aanbidder altijd ‘slecht, en met zondige wreedheid’ te hebben behandeld - en dat terwijl Nijholt toch zijn erotische ideaalbeeld van ‘Gouden Jongen’ en ‘Internationale Wereldjongen’ moet hebben benaderd. | |
[pagina 121]
| |
In een heel andere, zij het enigszins vergelijkbare context (het slothoofdstuk van Doktor Faustus) heeft Thomas Mann zich wel eens afgevraagd ‘wie ernst es dem Künstler mit dem ist, was ihm das Angelegentlich-Ernsteste sein sollte und zu sein scheint; wie ernst er sich selbst dabei nimmt und wieviel Verspieltheit, Mummschanz, höherer Jux dabei im Spiele ist.’ Deze vraag kwam bij Mann reeds op naar aanleiding van een of twee anekdotes over kunstenaars die eens een enkele keer door dubbelzinnig spel en spot vertolkten wat hun in feite na aan het hart lag. Bij Reve gaat een en ander veel dieper, zoveel is wel duidelijk. Zeker: speelsheid, maskerade, en ‘hogere gein’ zijn volop aanwezig. Maar alleen al een beperkte concentratie op het ‘Indische’ in zijn werk laat zien dat daarachter vaak een diabolische drang tot ondermijning en zelfs vernietiging van het meest dierbare - de liefde - kan schuilgaan. Hier komt ook de getuigenis van de dichteres Vasalis tijdens het Ezelproces in de herinnering, die in haar hoedanigheid van psychiater Reve's persoonlijkheid duidde als ‘samengesteld uit vele paren tegenstrijdige tendenzen, die elkaar in een (uiterst précair) evenwicht houden.’ Zij noemde in dit verband onder meer liefde versus haat, ‘levenshonger’ versus doodsverlangen, en wreedheid versus ‘behoefte om te troosten’ (gedocumenteerd in Jan Fekkes' De God van je Tante). Willem Nijholt kan daar, zoals is gebleken, over meepraten. Dat geldt nauwelijks minder voor ‘de jonge Indische Nederlander R.’, die hier niet onvermeld mag blijven. In tegenstelling tot Nijholt echter lijkt deze R. gedurende een bepaalde periode daadwerkelijk Reve's partner te zijn geweest, in de vroege jaren zestig, rond de tijd dat Reve's verhouding met ‘Wimie’ op een scheiding uitliep. Getuige de soms hartverscheurende epistels in Brieven aan Wimie 1959-1963 was dat voor Reve een uiterst smartelijke aangelegenheid die R., soms ‘gemakshalve’ ook wel ‘de blauwe’ genoemd, eigenlijk bij voorbaat al kansloos maakte. Dat het toch tot een verhouding kon komen die enige tijd standhield, lijkt vooral daaraan te danken dat ook R. een Indische incarnatie van Reve's ‘Ideale Jongen’ moet zijn geweest. Zo schrijft hij bijvoorbeeld aan zijn mecenas, de reder Ludo Peeters, over R. het volgende (Brieven aan Ludo P. 1962-1980 - het betreft een ongedateerde brief, waarschijnlijk vlak na 1 juli 1963 geschreven): ‘Ik vind hem esteties volstrekt aanvaardbaar, want hij heeft zo tenger als hij is, zeker geen astenies, maar een mooi atleties lichaam, kan nog steeds, behalve in het os van een ander, ook nog steeds membrum suum in os proprium steken., alsook zijn voet in eigen nek leggen. Jammer dat van voren zijn haar dunner wordt, al wordt dit vergoed door een lief berenvachtje op buikje en schoudertjes. Ik noem hem ook wel Wasbeertje, omdat hij zich steeds wast: na het haartjes kammen, na het oprapen van iets van de vloer, na het met zijn hand te hebben geleund op de vensterbank, etc. Hem ruiken is een genot, zo fris, net een bedauwde bloem, om het maar eens gewoon uit te drukken.’ | |
[pagina 122]
| |
Reve bevond zich tijdens het schrijven van deze brief overigens in Algeciras, Spanje, waar hij naartoe was gegaan met het plan zich er te vestigen. Hoewel van dat voornemen niets terecht is gekomen, is dit verblijf waarschijnlijk cruciaal voor zijn leven en schrijverschap geweest - hij noemt het, met een knipoog naar Goethe, niet voor niets soms zijn Italienische Reise. In die zo belangrijke periode werd hij daar bezocht door R. en het bovenstaande fragment werd geschreven onmiddellijk nadat de laatste weer richting Nederland vertrokken was. Het is opvallend hoezeer deze passage zich bepaalt tot R.'s uiterlijk, dat Reve blijkbaar zeer kon bekoren. Hij geeft hem zelfs een dierennaam, Wasbeertje, een eer die in Reve's erotische universum eigenlijk alleen maar ten deel valt aan mannen met wie hij een min of meer stabiele verhouding heeft gehad (Tijger; Woelrat; Jakhals, et cetera). Toch zit er weer een vileine adder onder het gras want, afgezien van de ontboezeming in het Latijn over R.'s fysieke mogelijkheden, wordt deze passage gekenmerkt door het gebruik van verkleinende vormen die duidelijk een zekere geringschatting tot uitdrukking brengen. Ook hier weer tegenstrijdige tendensen en de spanning daartussen in dit enkele citaat is symptomatisch voor de verhouding met R. als geheel. Daarbij lijkt het alsof de ene tendens zich sterker manifesteert naarmate de andere, die daar haaks op staat, dieper wortelt: hoe begeerlijker R. voor Reve was, hoe wreder hij hem soms bejegende; hoe dichter R. voor Reve de absolute schoonheid benaderde, hoe meer kans hij liep door hem verguisd te worden; hoe goddelijker de Indische geliefde, hoe duivelser de Hollandse minnaar. Maar beminnen deed de laatste evengoed en misschien wel meer dan hij zichzelf ooit heeft willen toegeven. Samen met Nijholt bracht Reve een brievenboek uit waarin hun beider correspondentie is opgenomen: een bijzonder fenomeen in Reve's oeuvre dat mag worden gezien als een hommage aan een Indische man die hij, ondanks alles, moet hebben liefgehad. Iets soortgelijks kan worden beweerd over de jonge Indische Nederlander R. aan wie Reve niet alleen twee van zijn gedichten heeft opgedragen, maar die bovendien als personage in een van zijn romans terecht is gekomen. Van de beide gedichten is ‘Tempo Doeloe’ in zijn geheel aan ‘ons Indië’ gewijd. Het luidt als volgt: | |
Tempo doeloevoor de jonge Indische Nederlander R. Mijn oudoom weet nog uit zijn jeugd
- hij woonde eerst bij Bandoeng
en ging later pas naar Buitenzorg -
dat op de tafel in de hal van elk hotel
| |
[pagina 123]
| |
de kruik jenever stond, tot vrij gebruik door alle gasten,
als water, gratis en voor niets.
‘Dat heeft bestaan. Daar hoor je zeker wel van op?’ ‘Ja, Oom.’
‘Ach venteke, toen was nog niets voorgoed bedorven:
inlanders wisten hun plaats, je hoorde niet van onruststokers.
De mensen waren aardig, hadden iets over voor elkaar.
Er was nog echte hartelijkheid, en liefde.’
Reve roept ook hier weer het beeld op van Indië als een ‘voor immer vervlogen wereld van geborgenheid en geluk’. En opnieuw neemt hij een en ander op de hak. Een monoloog van een gepensioneerd militair of oude planter met krulsnor, die zonder tegenspraak te dulden een sterk verhaal bromt over de goede oude tijd in de kolonie - dat is zo ongeveer de situatie die hier wordt opgeroepen. Een Indische gemeenplaats dus, met de daaraan verbonden parafernalia over verhuizingen (vaak in verband met carrière), stabiele sociale verhoudingen (dociele inlanders), sterke drank en stug volgehouden onwaarschijnlijkheden. Toch zou het dit gedicht waarschijnlijk onrecht doen als het uitsluitend gezien werd als een parodie op, of een hyperbool van het cliché. In zijn essay ‘Pindaros en Free Jazz’ geeft criticus Piet Gerbrandy een elementaire exegese van een van Reve's gedichten, en veel van wat hij daar te berde brengt kan hier ook gelden. Net als het gedicht ‘Oost, West’ dat Gerbrandy bespreekt, richt ‘Tempo Doeloe’ zich rechtstreeks en zonder enig poëtisch vertoon tot de lezer en de kracht ervan schuilt ook hier in de inhoud, de humor, het informele taalgebruik en de ‘neurotische drammerigheid van nog net bedwongen wanhoop’ (Boeken die ertoe doen). Pregnanter dan in ‘Tempo Doeloe’, dat in 1965 ontstond, komt althans die wanhoop naar voren in het volgende, ook aan R. opgedragen gedicht, dat een jaar later werd geschreven: | |
Gedicht voor mijn zoon R.Nu het seizoen gesloten is, de vrienden zijn vertrokken,
het water kil geworden, en de lege lucht,
bevochtigd door miljoenen tranen, zwijgt,
verheft Zich God in eindeloze Majesteit.
Lezen we beide gedichten in relatie tot elkaar - wat voor de hand ligt - dan lijkt de in dit gedicht verwoorde vertwijfeling het tegendeel van de hoogkoloniale gelukzaligheid uit ‘Tempo Doeloe’. Die wordt weliswaar in clichés uitgedrukt en bespot, maar moet desondanks ernstig worden genomen. Hier is ook een versregel uit de | |
[pagina 124]
| |
Openbaring relevant (21:6), waarop de opmerking over de jenever (‘als water, gratis en voor niets’) in ‘Tempo Doeloe’ lijkt te zinspelen: ‘Ik zal den dorstige geven uit de fontein van het water des levens voor niet’. Dit soort allusies zijn bij Reve schering en inslag en het is veelzeggend dat deze bijbelplaats een beeld oproept van het paradijs (als ‘het nieuwe Jeruzalem’). Anders gezegd, het oude Indië is voor Reve een ideaal historisch fenomeen: hij kan er even belangrijke als tegenstrijdige elementen van zijn persoonlijkheid en kunstenaarschap mee in een zinvol verband brengen; er tegelijkertijd zowel een paradijs in zien en daar romantisch naar verlangen als dat verlangen maskeren en zijn spotlust botvieren door het vertoog over Indië te parodiëren en te ondermijnen. Iets dergelijks geldt dan ook voor de jonge Indische Nederlander R. (of Willem Nijholt), wiens lichamelijke schoonheid zo beschouwd het vleesgeworden equivalent is van het Eden dat Indië heet, maar wiens Maleise bloed - de grondslag voor die schoonheid - hem evenmin heeft behoed voor Reve's vernietigingsdrang. Integendeel. Zonder al te veel overdrijving kan worden beweerd dat Reve bij deze Indische Nederlander het sarren van de geliefde welhaast tot een kunst heeft verheven - iets waarvan hij, zonder zichzelf te sparen, legio voorbeelden voor het nageslacht heeft vastgelegd. Dat werd eerder al gesuggereerd in de geciteerde passage uit de brief aan Ludo P. Een ander voorbeeld, en minstens zo sprekend, komt voor in De Vierde Man: een soort thriller in een raamvertelling waarin onze schrijver zelf als hoofdpersoon optreedt en het eigenlijke verhaal, die thriller, vertelt aan R., die voluit Ronald blijkt te heten. Tegen het einde geeft de laatste zijn mening over een droom die een rol speelt in het relaas dat hij zojuist van Reve heeft gehoord en dat het grootste deel van het boek uitmaakt. Reve sneert dan: ‘“Jij, als pelopper, geboren en opgegroeid in Ons Indië, met de goena goena bijvoorbeeld, jij ziet dat verband natuurlijk meteen.” Ronald zijn fraai getinte, geheimzinnig jeugdige gezicht, liep heel even donker aan. Ik hield ervan, hem met zijn gemengde ras te plagen, en dat terwijl ik hem benijdde om zijn slanke, altijd jongensachtig gebleven, onwederstaanbare bronzen schoonheid van één derde of kwart Javaan. Met wat voor geweldigs een mens ook door God en de natuur begiftigd mocht zijn, hij wilde altijd iets anders, en zo ook colporteerde Ronald met het verhaal dat hij eigenlijk helemaal niet Indisch was, maar van moederszijde van een blanke familie van hugenoten op Madagaskar afstamde, die dan blijkbaar wel veel in de zon gezeten hadden... Ik maakte hem razend door hem in gezelschap djongos te noemen, en dat terwijl mijn diepste verlangen was, zíjn oppasser en zíjn hutbediende te zijn, al hield ik dat voor hem streng geheim: als je die katjangs een vinger gaf, dan beten ze meteen je arm af...’ Dit is weer even geestig als meedogenloos. Maar het is ook duidelijk dat de onbarmhartigheid zijn pendant heeft in vertedering of liefde, die het verlangen | |
[pagina 125]
| |
naar totale overgave, ja zelfs onderwerping oproept. Op het eerste oog lijkt dit vooral een gevolg te zijn van Reve's - nadrukkelijk beleden - passie voor de lichamelijke schoonheid van deze Indische Nederlander. De wortels liggen evenwel dieper. Dat blijkt onmiddellijk na de laatste puntjesrij in de hierboven geciteerde passage, waar deze bespiegeling over R. met de volgende woorden wordt besloten: ‘Hij was lief, Ronald, hij was mooi, intelligent, gevoelig, zorgzaam, trouw, en ik had hèm moeten kiezen, jaren geleden, toen hij waarschijnlijk nog, als ik zijn hand gevraagd had, ja gezegd zoude hebben... Nu was het te laat: My dancing days are over...’ Is dit nu oprecht gemeend? Zeer waarschijnlijk, want het staat nu wel vast dat het uiteindelijk juist daarom toch niets geworden is tussen de verliefde blanda en zijn Indische ideaal. R. was blijkbaar niet alleen een grote schoonheid, ook zijn innerlijk mocht er wezen. Precies om die reden moest Reve hem wel op een afstand houden en hem zeker geen serieus, eenduidig aanzoek doen. De spanning kon niet worden opgelost, nooit. Het was en bleef verlangen én verachting, een ironische liefde, die Reve net zo goed als R. getormenteerd moet hebben. Misschien noemde hij deze Indische Nederlander daarom wel zijn ‘zoon’ in het eerder aangehaalde gedicht dat inderdaad ‘jaren geleden’ ontstond: rond het midden van de jaren zestig, toen er een verhouding was tussen beiden. Die kwalificatie heeft namelijk enkele voordelen. Op de eerste plaats kan er een zekere afstand mee gesuggereerd worden; niet geliefde, maar zoon. Toch is ook dat weer bedrieglijk want - tweede voordeel - zo'n ‘adoptie’ hoeft helemaal niet te betekenen dat de verhouding van zijn erotische component ontdaan is. Vergelijkenderwijs kan hier worden verwezen naar een brief van 5 juni 1973 aan een andere geliefde (deze keer van ‘Germaanse afstamming’) waar Reve helemaal idolaat van was, een passie die zelfs een heel brievenboek opleverde (Ik had hem lief). Die brief heft aan met ‘Lieve Blonde Zoon’ en vervolgt dan: ‘Ik beschouw je als mijn tegennatuurlijke Zoon, op wie ik geweldig geil en verliefd ben.’ Maar wellicht belangrijker nog is ten slotte de mogelijkheid dat zo ook reminiscenties kunnen worden opgeroepen met die àndere Zoon, die Reve bijvoorbeeld in het gedicht ‘Danklied voor het Lam’ bezongen heeft als: ‘Mijn Zoon, mijn Lam, ik houd zo vreselijk veel van U.’ Die Zoon, Christus, is in Reve's oeuvre natuurlijk nooit ver weg en het is veelzeggend dat ook de jonge Indische Nederlander R. ermee geassocieerd wordt, zij het niet zonder het pejoratieve ‘blauwe’ als predikaat. Dat gebeurt expliciet in een brief aan Jaap Harten van 5 september 1963, waarin Reve meedeelt dat hij onlangs is teruggekeerd van zijn verblijf in Spanje, ‘met zweren op mijn lul, een halfblind en ontstoken rechter oog, plus een zere voet’ (Schoon Schip 1945-1984). Verderop vertelt hij dan van zijn hernieuwde ontmoeting, in Amsterdam, met de slanke, jongensachtige, bronzen, half-Javaanse schoonheid R., en hij vervolgt: ‘Ik ben weer erg veel van de jongeheer R. gaan hou- | |
[pagina 126]
| |
den, overweeg hem formeel ten huwelijk te vragen, maar realiseer me dan weer, hoe slecht ik ben, hoe jaloers hij, dat ik hem wellicht erg ongelukkig zal maken, etc. etc. Hij slaapt een paar nachten per week bij me in een bed dat ik getimmerd heb, van ongeveer 70 cm breed, maar hard, dus je rolt niet naar elkaar toe en hij is zo lief en tenger dat het best gaat. Hij vreest de melaatse korsten op mijn Eikel niet, een soort Blauwe Christus met eindeloos geduld, vergeet nooit iets wat je hem gevraagd hebt te doen. Ik overweeg hem zelfs toegang tot mijn Geheime Opening toe te staan, vooral nu andersom “wegens paddestoelen” niet gaat.’ | |
3 Ik weet dat mijn Verlosser leeftGerard Reve heeft zichzelf dan wel ooit tot volksschrijver uitgeroepen, hij heeft het zijn volk niet gemakkelijk gemaakt. Aan grote en kleine rellen was nooit gebrek. Eerder is de Zivilcourage ter sprake geweest waarmee Reve destijds voor zijn homoseksualiteit uitkwam. Maar daar bleef het niet bij, want het was vrijwel van meet af aan duidelijk dat die ook nog eens sadomasochistisch gericht was. Bovendien heeft Reve niet onder stoelen of banken gestoken dat in zijn erotiek een centrale rol is weggelegd voor masturbatie, compleet met uitvoerig gedocumenteerde wensvoorstellingen. In de tijd dat Reve van die voorkeuren begon te getuigen werd dat door velen als controversieel ervaren. Zijn keuze voor de religie als richtsnoer in zijn leven, een keuze voor het katholicisme nog wel, kwam daar nog eens bovenop. Immers, in de jaren zestig van de twintigste eeuw was men het Christendom in het algemeen als achterhaald, en de Kerk van Rome in het bijzonder als verdacht gaan beschouwen. Dat Reve zich op een gegeven moment (in 1966) liet dopen tot rooms-katholiek ging dan ook volstrekt tegen de tijdsgeest in. De religieuze gevoelswereld waaraan hij uitdrukking gaf, was daarbij minstens zo omstreden, gekenmerkt als die wereld was door een innige verstrengeling met revistische erotiek en zinnelijkheid, én met vaak hilarische humor. Het leverde hem veel verontwaardiging en, ook in 1966, het Ezelproces op. Zoals eerder al werd gesuggereerd, speelt ‘het Indische’ nadrukkelijk zijn rol in dit voor Reve zo cruciale complex van religieuze noties, gevoelens en verlangens. Het functioneert, zou men kunnen zeggen, ook daarin als een agens, die een verbinding aangaat met alle karakteristieke, onderling vaak strijdige elementen en ze in een samenhang laat neerslaan. Bij Reve is, met andere woorden, het Indische eerder een katalysator in een ideeënchemie dan zomaar een motiefje. Om in dat bijzondere jaar 1966 te blijven: het toen verschenen Nader tot U bevat een lange scène waarin we Reve even intens zien bouwen aan zijn Godsbegrip als in die beruchte andere passus, waarin God de gedaante van een ezel aanneemt. Het betreft het einde van de ‘Brief uit het Huis Genaamd Het Gras’. De held, Gerard Reve, is alleen | |
[pagina 127]
| |
na een langdurig drinkgelag. Het is de avond van Allerzielen, de dag dat in de katholieke kerk de gestorvenen worden herdacht die in het Vagevuur verblijven om tijdelijke straffen uit te boeten. In die typerende context van Dood en Drank (en Schuld en Lijden) komt dan een bespiegeling op gang, of eigenlijk een nachtgezicht, waarin een hoogst eigen invulling wordt gegeven aan een van de belangrijkste mysteries van het christelijke geloof: dat van de Drie-eenheid, de ware natuur Gods als drie goddelijke personen. In Reve's dronken visioen manifesteren die drie zich als zeer aantrekkelijke maar tegelijkertijd als onbereikbare jongemannen, die hem eerder op verschillende plaatsen en tijden verschenen zijn, maar waarvan de wezenseenheid hem nu, als in een openbaring, duidelijk wordt. De eerste verschijning is meteen al een Indische: ‘Het bestaan was wel degelijk vol troost: nog niet eens zo heel lang geleden had ik, op een Donderdagmorgen tegen half elf, op de Dam in Amsterdam, niet bij het zeeslangenproza maar juist aan de overkant, dicht bij het paleis, in een gloednieuw politieuniform, de Meedogenloze Jongen gezien, die, wonder op wonder gestapeld, niet eens blond was geweest, maar donkerharig en zelfs voor wel 23 à 35% een blauwe.’ Er is geen fenomeen in Reve's werk waarin sadomasochistische homo-erotiek en mystiek Godsverlangen meer samengaan dan in dat van de Meedogenloze Jongen. Zowel in erotische als in religieuze termen is deze, zoals Reve dat zelf wel geformuleerd heeft, ‘de Eeuwig Wijkende’ en daarom het object van een diepe onvervuldheid. Hij is de God van het Noli Me tangere - Raak Mij niet aan! (Johannes 20:17). Aldus is Hij wreed, soms ook weerloos, maar steeds van een bijna onaardse schoonheid en uiteindelijk onbenaderbaar: de afwezige God. Toch is ‘zijn tent onder de mensen’, zoals het met een allusie op de Apocalyps (21:3) heet in de ‘Brief door Tranen Uitgewist’ (ook Nader tot U), en duikt hij steeds weer op. In de hier besproken scène incarneert hij op de eerste plaats dus als een ‘blauwe’, in een uniform bovendien - een combinatie die bij Reve de verbeelding een krachtige impuls kan geven. Dat geldt nauwelijks minder voor het samengaan van versleten werkkleding en ‘middelblond’ haar van een tweede verschijning, precies een week later, maar nu op het Waterlooplein. Die jongeman wordt gezien terwijl hij bezig is met het slopen van een voormalige slagerij ‘waar eens massaas gekookte varkenspoten werden verkocht.’ Ondanks, of misschien wel dankzij, deze banale context blijkt ook deze figuur een belichaming van de Meedogenloze Jongen te zijn. Tussen hem en de Indische politieman wordt dan door de schouwende Reve een mystiek verband gelegd: ‘Eerst had ik de samenhang niet begrepen, maar als twee personen van één Wezen waren ze een Teken, voorbeeld en aansporing voor de mensheid om eindelijk eens een begin te maken met de gelijkberechtigdheid der rassen en met de zo bitter ontbeerde samenwerking tussen de even verscheiden als van gelijke hoop | |
[pagina 128]
| |
bezielde groepen der wereldbevolking, want de Sloper bezat onschatbare informaatsie aangaande jonge, even knappe als laffe lood- en koperdieven, voor wie hij, in overleg met de Blauwe, in holle, doodstille ruïnes vallen zette, om ze door verraad in handen te spelen: ongehoord als het mocht schijnen dat blank bruin diende, het was gemakkelijk te aanvaarden, zodra men inzag dat sprake was van een heilsgeheim, lang verborgen, maar waarin nu aan de zoekende mensheid de weg naar de vrede en broederschap werd geopenbaard.’ Merk op dat hier van één lange zin sprake is: het visioen wordt verwoord in een Reve's stijl typerend, eindeloos en schijnbaar chaotisch praten, een ademloos profeteren als van een bezetene die spreken moet van hetgeen gezien is. Centraal staat een eerste stap op weg naar de formulering van een Triniteit. In de beide verschijningen, inmiddels met hoofdletters aangeduid als ‘Blauwe’ en ‘Sloper’, is de Meedogenloze Jongen vlees geworden. Hij werkt hier bovendien met zichzelf samen in een erotische fantasie die althans voor Reve het summum is en in vele varianten in zijn werk voorkomt. Vaak draait het daarin om schemerige verhoor- en martelkamers, verscholen heiligdommen haast, waar mooie jongens vastgebonden en gestraft worden, liefst op regenachtige zondagmiddagen. Er is vaker op gewezen dat in de mystieke traditie het samengaan van de seksuele en de religieuze vervoering allerminst vreemd is en dat daarom Reve in dit soort scènes die traditie eerder bevestigt dan ondergraaft. Daar kan nog aan worden toegevoegd dat lichamelijk lijden, al dan niet zelfgekozen, nauwelijks minder een rol speelt: het Eerste Visioen van Hadewijch, bijvoorbeeld, beschrijft meteen aan het begin al de kwellingen van de mystica die zichzelf desondanks nog maar nauwelijks waardig vindt God te ontmoeten, want ‘ic en hadder niet ghenoegh toe ghepijnt’. Op het eerste gezicht mogen die martelkamers en dergelijke in een mystieke context dus wat ongewoon lijken, zij detoneren in wezen niet. De échte tegenmelodie wordt hier gevormd door het buitenissige verband met het ‘rassenvraagstuk’ waar de ironie ook nog eens vanaf druipt. Dat zet het hele visioen op losse schroeven en met Willem Nijholt of ‘de Vorstin’ kunnen we ons afvragen of we hier niet in de maling worden genomen. Het antwoord daarop moet wel zijn: ja en nee. Alles geven en in dezelfde beweging alles ook weer terugnemen - dat is inmiddels wel een bekende figuur. Hoe heftiger de gevoelens, hoe radicaler de spot. Deze contemplatie dient volstrekt ernstig genomen te worden, terwijl er tevens hartelijk om mag worden gelachen. De spanning daartussen verleent het geheel uiteindelijk een grote intensiteit. Met het introduceren van de derde incarnatie van de Meedogenloze Jongen, die de Drievuldigheid voltooit, wordt daar nog een schepje bovenop gedaan. Hij is nu weliswaar ‘meer licht- dan middelblond’, maar tijd en plaats van zijn verschijning | |
[pagina 129]
| |
zijn even prozaïsch als eerder het geval was: in een café in Friesland, gedurende een rijkelijk met drank besproeide kermismatinee. ‘Weer was alles nog duidelijker geworden, en in nog gloedvoller straling was zich het Misterie gaan ontvouwen: Sloper, Blauwe, en Bouwer - want ik was inmiddels te weten gekomen, dat de blondste en meest meedogenloze, zo dichtbij dat ik bijna op hem toe was gelopen om al was het maar de zoom van zijn keperen broek te kussen, metselaar was - waren Eén. Sloper en Bouwer dienden de Blauwe, want de metselaar had al zijn spaargeld belegd in een ongelooflijk eenzaam gelegen weekeindboerderij, waarheen de gevangen genomen lood, koper, bromfietsen of autoos stelende nozems werden vervoerd om, van Vrijdagavond tot Zondagavond, in geluiddichte vertrekken aan martelverhoren te worden onderworpen.’ In een passage uit het Evangelie volgens Mattheüs (9:20vv) wordt beschreven hoe een chronisch zieke vrouw Christus steels van achteren nadert om de zoom van zijn kleed aan te raken, omdat zij gelooft dat zij daardoor gezond zal worden. Haar geloof behoudt haar. We zien Reve hier hetzelfde doen - bijna. Dat voorbehoud, op het laatste moment, is de crux van het hele visioen. De nabijheid van het goddelijke is maximaal, er hoeft nog maar één stap te worden gezet voor de mystieke eenwording. Maar zo'n stap zou onderwerping betekenen - het kussen van de zoom - en evenals in de liefde, bijvoorbeeld voor de zeer schone Indische Nederlander R., schrikt Reve uiteindelijk voor volledige overgave terug. Indachtig de scène uit Mattheüs is de consequentie dan wel dat hij niet gezond wordt, dat zijn ‘diepste verlangen’ niet wordt vervuld. De wanhoop die dit met zich meebrengt heeft hij aangrijpend beschreven in een lange brief aan de psychiater Kees Trimbos (25 november 1966; Geschoolde Arbeiders), waarin hij ondermeer tracht uit te leggen dat bij hem ‘hartstochtelijke pogingen tot devootsie’ steeds samengaan met ‘het allersmartelijkste, maximale skepticisme en ongeloof.’ De wijkende, afwijzende God, kortom, wordt in laatste instantie zelf ook afgewezen. Dat betekent voor Reve - en in zijn oeuvre laat hij dat ook zien - dat hij zich steeds wéér zal moeten inspannen om uit die onvervuldheid verlost te worden; de Meedogenloze Jongen, de godheid, moet altijd opnieuw worden gezocht. De gedaanten waarin die in de opeenvolgende pogingen verschijnt, doen daarbij vrijwel altijd denken aan die van de Ideale Wereldjongen: veelal lichtblond, of middelblond, of blauw. Het drietal is in dit verband vanzelfsprekend niet toevallig, maar eerder een constante waar voortdurend op gevarieerd wordt. God, de Liefde en de Dood, bijvoorbeeld, vormen een vaste trits in Reve's theologie. Zij zijn even wezenseen als Sloper, Bouwer, en Blauwe. Hetzelfde geldt voor God als ‘Meester, Slaaf en Broeder’, een idee die Reve al in 1962 formuleerde in het gedicht ‘Een Nieuw Paaslied’, maar die ook in het geopenbaarde ‘heilsgeheim’ uit Nader tot U van | |
[pagina 130]
| |
belang is. Zoals eerder bleek, wordt daarin de rol van Meester toebedeeld aan ‘de Blauwe’ en zijn de blonde incarnaties ondergeschikt. Maar dat kan verkeren. De Meedogenloze Jongen kan weerloos, de Meester kan Slaaf worden. Voorbeelden daarvan zijn er weer te over, maar het meest pregnant in deze specifieke context is wel een lange, mystieke martelscène in De Taal der Liefde waar Reve opnieuw herinneringen ophaalt aan de tijd toen hij ‘in Indië bij de polietsie was.’ Feitelijk hebben we ook hier weer te maken met een raamvertelling, want deze en andere herinneringen worden meegedeeld aan Woelrat met wie de verteller, ook wel ‘Wolf’ genaamd, een groot deel van het boek in bed ligt. Oppervlakkig gezien gaat het daarbij vooral om Sexualmärchen, zoals Reve dat in een brief aan Wimie van 16 juni 1963 noemt; verhalen die voornamelijk bedoeld lijken om zowel verteller als toehoorder seksueel te prikkelen. Maar bij nadere beschouwing blijkt dat de eenwording en extase waarnaar wordt verlangd evenzeer van seksuele als van mystieke aard zijn. De roman laat zich lezen als een verslag van toenemende wanhoop om de ontoereikendheid van steeds weer andere sadomasochistische sprookjes die elkaar oproepen en alterneren met, of overlopen in, nauwelijks méér soelaas biedende visionaire passages, reflecties over de genade Gods, allusies op de Bijbel, en zo meer. Deze obsessief verbeelde onvervuldheid krijgt met die Indische herinneringen een grootse apotheose. En niet zodra die wordt ingezet, tegen het einde van het vierde hoofdstuk, of er wordt diepgaand getwijfeld aan de uiteindelijke verlossing. ‘Woelrat... wat denk jij?... Worden alle dingen verzoend?’ vraagt Reve/Wolf zijn bedgenoot bijna smekend. En: ‘Zullen... alle tranen worden afgewist?’. Vergelijk hiermee de passage uit de Openbaring (21:4): ‘En God zal alle tranen van hun ogen afwissen; en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan.’ Andermaal ligt zo de slagschaduw van de belangrijkste mystieke tekst uit de Bijbel over een scène, vol van heftige, revistische, dat wil zeggen religieuze erotiek die pagina's lang wordt uitgesponnen en, na een aantal valse starts, uiteindelijk als volgt begint: ‘'Ik dacht alleen maar aan de oorlog, Woelrat: hoe mooi en wreed jongens dan worden, als het oorlog wordt... Ik dacht aan toen, in Indië, toen ik daar luitenant was; hoe we jongens martelden, die we gevangen hielden.’ Hier komt natuurlijk weer Reve's persoonlijke mythologie om de hoek kijken en hij laat zich de kans niet ontnemen om een vette knipoog te geven aan de goed geïnformeerde liefhebber door vervolgens een aantal varianten op zijn ‘militaire carrière’ in Indië te suggereren. Het blijkt nu namelijk dat hij ‘luitenant was bij de militaire polietsie’ en uit die opmerking ontspint zich het volgende gesprek met Woelrat: ‘“Bij de mariniers, dacht ik altijd, Wolfje, als je me het niet kwalijk neemt.” | |
[pagina 131]
| |
“Klopt, heilige jongensruiter, dat klopt. Maar wegens die stukgeschoten knie -” “Heb je daar nog wel eens last van?” “Nee, nooit meer last van gehad, later, Goddank. Maar door die dum dum knie werd ik uit de frontdienst teruggetrokken. Ja, begrijp goed, ik heb de hele veldtocht, tot de laatste dag, tot in Djokja toe, meegemaakt. Pas op de laatste dag werd ik in die poot van me geraakt - ik was wel vaker gewond geweest, daar niet van, maar telkens vocht ik door en liet ik me alleen even een hand of een pols of een schouder verbinden - maar wegens die knie werd ik teruggetrokken uit de linies. Ik kreeg het bevel over een militaire gevangenis”.’ Dit is een fraai voorbeeld van wat eerder ‘hogere gein’ werd genoemd. Reve speelt hier weer een dubbelzinnig spel met de lezer die er, als hij reviaan is, genoegen aan zal beleven dat Reve zowel hem als Woelrat een rad voor ogen probeert te draaien (iets wat in ieder geval bij Woelrat schijnt te lukken). De humor betekent echter ook dat het ernst is. Het toneel verplaatst zich nu naar die militaire gevangenis waar Wolf, omringd door jonge soldaten, het martelverhoor op zich neemt van een ‘halfbloed die legergoederen gejat had.’ Deze worden door de soldaten de kleren uitgetrokken, hij wordt vastgebonden, gegeseld en in zijn gelaat geslagen terwijl hij alles lijdzaam en vooral zwijgzaam ondergaat: allemaal overduidelijke reminiscenties met Christus, wiens lijdensverhaal in de vier Evangelies min of meer gelijkluidend is en al deze elementen bevat. Hier is ook een passage uit een van de brieven aan Simon Carmiggelt relevant (van 17 juli 1971), die Reve schreef terwijl hij aan De Taal der Liefde bezig was en die daarin opgenomen zijn: ‘Je leest nooit precies hoe die soldaten van donderdagavond tot vrijdagmorgen onze eigen lieve here Jezus gemarteld, gefolterd, gegeseld, geranseld, mishandeld en geslagen hebben. En onteerd, natuurlijk. De Schrift vertelt wel hoeveel kwastjes en koordjes en roeden al de gordijntjes van de Tempel hadden, maar daarover zwijgt zij. Denk je niet, dat ze de gehele nacht hun tegennatuurlijke Wil met hem gedaan hebben, om de beurt?’ Dit suggereert dat de hier besproken, lange visionaire scène een inderdaad hoogst eigen invulling geeft aan wat in het Nieuwe Testament onbenoemd blijft, waarbij de situatie wordt verlegd naar het Indonesië van de politionele acties terwijl het goddelijke lijdend voorwerp Indisch is. En zoals de schijnbaar alles relativerende humor steeds een plaats heeft in de diverse pogingen tot mystieke eenwording, zo gaat ook het banale, het abjecte daarmee altijd samen - zonder twijfel met de bedoeling om de verworpenheid van de mysticus aan te geven. Hier wordt dat verachtelijke onder meer belichaamd door een aanbeden derde (!) die op een gegeven moment wordt opgevoerd en aan wie - typisch voor revistische seks - het erotische object wordt weggeschonken. Het betreft, vanzelfsprekend, een ‘grote mooie geile blonde jongen’. Die, zo vertelt Wolf aan Woelrat, zat in die militaire gevangenis omdat hij een | |
[pagina 132]
| |
moord had begaan op ‘een of andere blauwe die met zijn apenpoten aan zijn meisje had gezeten’. En, als om zijn eigen verwerpelijkheid te onderstrepen, voegt hij iets later daaraan toe: ‘Ik hield ook veel van hem omdat hij die kamponghond doodgestoken had, omdat er... bloed aan hem was...’. Aan deze figuur met zijn ‘prachtige marteltamp’ wordt het nu vergund om zijn lust te botvieren op de weerloze halfbloed en zich a tergo met hem te verenigen, terwijl de anderen, inclusief de verteller, doorgaan met slaan en geselen en het met sigaretten schroeien van diens huid. De passage besluit uiteindelijk, terwijl zowel Wolf als Woelrat inmiddels in hoge mate seksueel geprikkeld zijn en beiden heftig masturberen, als volgt: ‘Woelrat zijn gouden lichaam begon te schokken. Ik wreef mijn wonderlamp nu zonder enige beheersing tegen zijn heup. Mijn spreken werd een stamelen. “Hij spoot... bijna, die blonde lieveling. Ik vertelde hem dat ik... van hem hield, Woelrat. Ik sloeg die blauwe keihard in zijn gezicht...” “Ja, natuurlijk deed je dat. Oh...” “Je dolk in die katjang!” zei ik. “Je dolk in die katjang! Laat hem schreeuwen voor je!” En de soldaten schroeiden die blauwe zijn zak, dat het haar knetterde en hij nog harder schreeuwde -’ Op dit moment geschiedt, zoals dat bij Reve heet, het wonder aan Woelrat en vrijwel meteen daarna ook aan hemzelf. Toch, ondanks deze intense seksuele verrukking - die evenzeer een mystieke extase is - blijkt onmiddellijk dat er van vervulling of verlossing geen sprake kan zijn. Het visioen vervaagt direct en lost op in het niets terwijl de vergeefsheid van ook deze poging tot eenwording wordt onderstreept met opmerkingen als: ‘De vreemdheid, wederom, der lichamen.’ Of: ‘Hoe kon men het verrichten van zekere kleine, zeer snel herhaalde bewegingen nastreven alsof leven en eeuwig heil ervan afhingen?’ Of, nog wanhopiger: ‘Nooit, nooit, nooit was het genoeg. Wat was het toch, dat mij opjoeg, dat mij voortjoeg over de aarde, en nergens rust gunde?’. Het antwoord daarop heeft Reve misschien zelf wel gegeven, enkele decennia later, in Het Boek van Violet en Dood, dat zo'n bijzondere positie in zijn oeuvre inneemt omdat het vele malen werd aangekondigd maar nooit verscheen. In 1996 was het dan toch zover en vooral het tiende hoofdstuk uit dat boek, waarin Reve zich rekenschap lijkt te geven van de belangrijkste gebeurtenissen uit zijn leven, is hier van belang. Dat hoofdstuk is voornamelijk gewijd aan wat hij noemt het ‘rampjaar’ 1966, toen hij katholiek werd, toen hij voor de rechter werd gedaagd in het Ezelproces, en toen hij bovendien, in augustus, na een delirium tremens en een zware angstaanval, terecht kwam in het Wilhelmina Ziekenhuis te Assen. In een brief aan de psychiater Trimbos (14 augustus 1966; Geschoolde Arbeiders) zegt hij over die laatste ervaring: ‘Ik ben door de Hel gevaren, anders kan ik het niet zeggen.’ | |
[pagina 133]
| |
De angst die hem toen overviel wordt enige maanden later nader omschreven, in de eerder geciteerde brief aan dezelfde correspondent (25 november 1966), als rakend aan ‘de diepste wortel van het bestaan. [...] Elk blad aan elke boom, elk raam, elke sloot, elke koe, elk dak verkondigt de eeuwige afwezigheid van God, en het niet bestaan van de Liefde.’ Deze volstrekte, uitzichtloze wanhoop is ook het centrale gegeven van het bewuste hoofdstuk uit Het Boek van Violet en Dood. Daarin beschrijft Reve hoe hij na zijn delirium belandt in ‘de psychiatrische kliniek van een groot provinciaal ziekenhuis’ waar hij dagenlang alleen en ‘platgespoten’ op bed ligt en waar bezoek zonder afspraak verboden is. Ook na dertig jaar spreekt hij weer van ‘de hel’, en van de hevige doodsangst die in hem wordt opgeroepen door zelfs maar te kijken naar het plafond van zijn ziekenkamer of de bomen daarbuiten, die ondanks hun alledaagsheid in staat zijn om zijn ontreddering te vertolken. Het is dan in het volle besef van zijn diepste ontzetting, niet bij machte om te bewegen of maar te spreken, doch slechts te registreren, dat hij onaangekondigd wordt bezocht door een slanke jongeman in een zilvergrijs kostuum. ‘Hij had donker haar, en zijn gelaat en handen waren eveneens donker, wat wil zeggen: getint. Ja zeker, er was geen twijfel mogelijk: het was een blauwe, zoals men het vulgair noemt, anders gezegd een indo of pelopper.’ Hoewel deze figuur verder naamloos blijft en geen woord zegt, laat Reve er geen misverstand over bestaan wie hier aan hem verschijnt. Eerst vraagt hij zich nog af of deze jongeman de Dood is, maar dat wordt al snel een zekerheid. Opmerkelijk genoeg verdwijnt op slag zijn doodsangst en daalt er een zekere vrede over hem neer, hoewel hij nadrukkelijk meedeelt dat hij in zijn toestand van dat moment niet in staat is ‘enig oordeel te vellen of iets te begrijpen’. Toch wordt al snel duidelijk dat zich hier de Meedogenloze Jongen manifesteert, die ‘even wreed als teder’ is en zowel met ‘djongos’ wordt aangeduid als met ‘voorname etnische Prins’. Per definitie betekent dit bij Reve de aanwezigheid van de Liefde, en van God, waarmee de Dood een vaste trits vormt: hij spreekt dan ook van ‘mijn blauwe Broertje, Slaaf en Meester’. Triviaal genoeg - zonder dat gaat het nu eenmaal niet - blijkt dat deze voor de zieke een fles cognac ‘van een duur merk’ heeft meegenomen die hij in de fruitmand op het nachtkastje legt. Enige ogenblikken later verdwijnt hij zonder dat er een woord gewisseld is en wordt het hoofdstuk beëindigd met het volgende, sonore slotakkoord: ‘Ik had ten zeerste gedachten, dat weet ik nog goed. Ik dacht eerst ik weet dat mijn Verlosser leeft. Daar begon het mede. En toen dacht ik ik weet dat mijn Bruine Liefdesprins op mij zal wachten en ik op hem, hier of aan gene zijde, waar Liefde en Dood één worden in een eeuwig Geheim. En het zal gezien worden hoe de engelen ons wassen tot wij wederom jong en schoon zijn, en ons rijstepap voeren met zilveren lepels. En de hemel gaat toe.’ | |
[pagina 134]
| |
In Reve's oeuvre is dit zonder twijfel een unieke passage. De scepsis, de wanhoop en de vertwijfeling zijn geweken, de poses, de paljasserij, de dubbele bodems en de innerlijke tegenspraken zijn verdwenen. Zij hebben plaats gemaakt voor diepe gelovigheid, volledige overgave en sereen Godsvertrouwen. Na dertig jaar terugkijkend op wat waarschijnlijk zijn belangrijkste existentiële ervaring is geweest - een langdurige, volslagen radeloosheid - constateert hij zonder enig voorbehoud: ‘ik weet dat mijn Verlosser leeft’. Deze zinsnede is feitelijk een citaat uit de aria ‘I know that my Redeemer liveth’ uit Händels Messiah, waar hij eerder in het hoofdstuk even terloops als veelbetekenend naar verwijst. Reve was er zich natuurlijk van bewust dat de eerste twee zinnen van de tekst van die aria letterlijk genomen zijn uit het boek Job (19:25-26): ‘I know that my Redeemer liveth, and that He shall stand at the latter day upon the earth. And tho' worms destroy this body, yet in my flesh shall I see God.’ Er is geen bijbelse figuur die zo bekend staat om zijn zware beproevingen én om zijn onwankelbaar geloof als Job, en het kan niet anders of Reve wil met zijn allusie op deze versregels zeggen dat hij zich hier met Job identificeert. En dat hij, juist in het bezocht-worden, heeft ingezien dat de angst voor de Dood - en dus voor de Liefde of voor God - futiel is. Om te variëren op de Statenvertaling: hij wéét nu dat hij God uit zijn vlees aanschouwen zal, hoezeer de wormen ook het lichaam zullen doorknagen - en dat is exact wat in dit tiende hoofdstuk uit Het boek van Violet en Dood gebeurt. Reve ziet God. Daarbij is het van belang dat de mysticus hier, voor het eerst, passief is. Hij is niet in staat te handelen, te denken, te spreken of te oordelen met betrekking tot wat hem wedervaart. De ratio is uitgeschakeld, er is geen verterend streven naar eenwording meer, er is niets meer wat hem opjaagt of wat hem tot enige reserve noopt. Maar precies dan nadert hem de Eeuwig Wijkende, de God van het ‘Raak Mij niet aan’, en vervult hem - zodat hij euforisch begint te profeteren (‘En het zal gezien worden...’) van het Paradijs, waarin het lichaam in navolging van Christus terecht zal komen nadat het verrezen is. Immers, zoals de aria van Händel met de versregel uit I Corinthiers 15:20 besluit: ‘For now is Christ risen from the dead, the first fruits of them that sleep.’ Het lijkt erop dat Reve hier tot hetzelfde inzicht komt als Rainer Maria Rilke in zijn gedicht ‘Der Auferstandene’ (Der Neuen Gedichte Anderer Teil). Dat handelt over Johannes 20:17 en dus ook over de afwijzing door de zojuist verrezen Christus van de in doodsangst vertwijfelde Godzoeker-minnaar, en het interpreteert het verbod op aanraking als een opdracht om het verlangen om te vormen tot een hogere Liefde ‘die sich nicht mehr zum Geliebten neigt’. Met andere woorden: God laat zich niet dwingen. De mystieke eenwording komt onverwacht en onverklaarbaar - of zij komt niet. Wanneer God zich meedeelt, en de wijze waarop, moet aan Hem worden overgelaten. Is dat inderdaad het geval, dan kan het voorkomen dat hij zich waarlijk openbaart, bijvoorbeeld in Assen, in 1966, als djongos of etnische Prins, als indo of pelopper. Als blauwe Christus. |
|