| |
| |
| |
Kester Freriks
Verloren en teruggewonnen: Indonesië als bron van het schrijverschap
1
Drie keer in mijn leven maakte ik onderdeel uit van het volgende beeld: in de tropische hitte taxiet een vliegtuig naar de startbaan van de luchthaven Kemajoran, nu het elders gelegen Jakarta International Airport, van Indonesië. Het toestel houdt enkele minuten stil. Onzichtbare seinen, bevelen, gesprekken gaan over en weer tussen de cockpit en de verkeerstoren. Een riem bindt mij vast op de stoel. De lucht trilt. Schittering van de zon op de aluminium vleugels. Kortgeknipt gras met verbrande plekken daartussen. In de verte de kroon van verwaaide palmbomen. De horizon ligt laag in dit wijde land. Hoog in de lucht reusachtige stapelwolken; recht afgesneden aan de onderzijde, als waterlelies op een roerloze vijver. Naar boven toe, de hoogte in, zijn de wolkenkoepels net kathedralen.
Dan verandert plots alles. Mateloos gierende motoren stuwen het vliegtuig vanuit stilstand vooruit. De klap voorwaarts duwt de passagiers tegen de rugleuning. In enkele seconden flitsen het grasland, de palmbomen, de gebouwen van de luchthaven weg. In een geweldige, adembenemende beweging tilt het vliegtuig zichzelf van de grond en schiet de hoogte in. De vliegtuigen die beneden gestationeerd staan, veranderen tot speelgoed.
Deze korte, felle beweging kan het best uitgedrukt worden met het woord ‘zwiepen’. Altijd weer heb ik de ervaring dat het vliegtuig met de snelheid van een striemende zweepslag weg wordt gekatapulteerd. We maken een schuine bocht, en nog een, zijdelings hangen we in de lucht, zodat we de aarde beneden ons vanuit een duizelingwekkend perspectief waarnemen. Daarna zijn we omhuld door de witte wolken. Het land onder ons dat we zojuist hebben verlaten, bestaat niet meer. Het is weggedoken in een peilloze diepte, waar we het pas weer kunnen terugvinden wanneer we ernaar weerkeren.
Afscheid. In hoeveel vormen is het afscheid van Indonesië - om me slechts tot dit voormalige Nederlandse koloniale rijk te beperken - beschreven, door de betrokkenen ondergaan? Mijn eerste afscheid van Indonesië viel buiten mijn bewustzijn; ik was te jong, nog maar net drie geworden. Dat was op 31 december 1937, in het verhaal van mijn familie de allerlaatste dag in de geschiedenis van de Nederlands-Indonesische verhoudingen. Op die dag moesten de overgebleven 40.000 Neder- | |
| |
landers (daarginds sprak men van: Hollanders) het land verlaten hebben. President Soekarno wilde het eilandenrijk zuiveren van Nederlandse overblijfselen. Bedrijven en instellingen die in Nederlandse handen waren, werden ‘genaast’, zoals dat heet.
Teruggevorderd. Door het eigen land en de eigen mensen in bezit genomen. Wij moesten weg, gedwongen; we zouden in Nederland repatrianten worden. Een naam die me mijn leven lang in al zijn dubbelzinnigheid is bijgebleven. Enerzijds voerden vooral mijn moeder en ik het als een geuzennaam: we waren ‘gerepatrieerd’. Moeilijk woord voor mij om uit te spreken, aanvankelijk. We waren teruggekeerden naar een ‘vaderland’. Maar welk? Nederland. Maar ik ben geboren in Indonesië, dus dat is het meest een vaderland voor mij. Zoals de betekenis van het woord dat wil.
Anderzijds betekende die zogeheten ‘repatriëring’ dat we het land waarin we woonden, een land waarvan we verwachtten dat we er nog lang zouden leven - mijn ouders wilden niet anders, ik evenmin hoe jong ik ook was - dat we dat land moesten verlaten.
We zouden iets kwijtraken en iets nieuws verwerven.
Mijn moeder was nog maar net zesentwintig jaar bij haar aankomst in Indonesië. Een jonge, mooie vrouw. Nu is de ouderdom ingetreden, het werkelijke drama van het leven. Zij was de dochter - een van de vele kinderen - van de knecht van een bollenboer in de omgeving van Sassenheim. In het witte huis dat zij en haar man gingen bewonen in een stille, schaduwrijke straat in Djakarta voelde ze zich meteen op haar gemak. Haar enige bezwaar gold de ramen van de slaapkamer. Dat was geen raampartij met glas en kozijnen, zoals in Nederland. Maar een stuk ijzer of zink doorzeefd met gaatjes. Verder was er een achterplatje van beton. Veel, weelderig struikgewas en geboomte. Vreemd genoeg was ze niet bang voor ongedierte (slangen, schorpioenen, spinnen), wel voor de jankende honden 's nachts.
Niet soms, juist heel vaak probeer ik me mijn moeder van toen voor te stellen. Het lukt nauwelijks, telkens glipt ze weg, een snelle schim. Ik raadpleeg fotoalbums van destijds. Een jonge vrouw in de jaren vijftig. Een kapsel dat ‘klassiek’ oogt met volle slagen. Slank, rijzig. Ze draagt op een van de zwart-wit foto's een donkere blouse op een witte rok met een bloemenpatroon. Er zijn geen kleuren; toch meen ik het rood en blauw en misschien zelfs groen te zien.
Over de transformatie van een Sassemse (zoals dat heette) dochter uit de bollen tot de vrouw die moeiteloos Indonesisch personeel aannam, die inkopen deed op de pasar, die met mijn vader - een telegrafist bij zowel de klm als de Indonesische luchtvaartmaatschappij Garuda - het wervelende fifties-uitgaansleven van bioscoop en feestelijk verlicht danspaleis bezocht, heb ik me altijd verbaasd. Al haar zusters en broers bleven in Nederland, bijvoorbeeld. Die kwamen geen vuistbreed verder
| |
| |
de wereld in. Maar zij, mijn moeder, wel. Gestuurd door de piloten die de collega's van haar man waren, bovendien over de halve wijde wereld geleid door haar echtgenoot die als telegrafist de koers bepaalt, kwam ze in het oosten terecht, ver, Aziatisch, een nieuw rijk van eilanden. Ongetwijfeld vlogen zij in een Lockheed Constellation of anders een Douglas Dakota DC 4.
Toestellen als pioniers van het luchtruim, aangedreven door propellers. Ze zijn nagenoeg verdwenen. Ja, ergens in Amerika is er, behalve een Cadillac Ranch, nog een erebegraafplaats voor oude Dakota's. Uitgediende wrakken, toestellen van gebutst aluminium en verwoeste glorie. Dat deze machines ooit uit het luchtruim zouden verdwijnen, was goedbeschouwd een ondenkbare gedachte. In hun licht gebogen lijn, in de stroomlijning van neus via romp naar staartvlak, met de beide vleugels als dragende krachten, vertolken ze de vitaliteit van de jaren, waarin mijn ouders naar Indonesië emigreerden, zoals talloze duizenden Nederland verlieten in de verwachting en overtuiging in Canada, Noord-Amerika, Australië of Nieuw-Zeeland een beter bestaan op te bouwen.
Daar, in Indonesië, begon haar leven. De zucht tot avontuur van mijn vader was niet vreemd aan deze tocht naar ginds. Als vliegenier kende hij de uithoeken van de wereld. In Sydney was hij even thuis als in Manilla, Tokio, Johannesburg, New York of Rome. Ik, de kleine zoon, las later liggend op de grond thuis de boeken die zijn avonturen bezongen. Pietje Bell in Amerika, De kleine vliegenier, alle Biggles-jeugdromans of De kleine prins.
Denk ik aan Indonesië, dan komen in dat woord, in dat begrip van het land dat ik vanaf mijn vroegste jeugd koester, alle beelden en lijnen samen die mijn leven bepalen, die de vorm en structuur daarvan zijn.
Is het begin van de Indische tijdsspanne ingewikkelder dan het slot? Ik weet het niet. De feitelijke gegevens zijn duidelijk: vertrek van mijn ouders vroeg in de jaren vijftig, ik werd geboren in oktober 1954 en het onverhoedse, dwingende en onontkoombare vertrek viel op 31 december 1957. In de eerste week van januari 1958 zag ik de eerste sneeuw in Nederland, wit verstrooid over de velden bij Haarlem, Lisse en Sassenheim. In elk geval stond het vertrek naar het Aziatische elders, toen, in het teken van kracht, verwachting, energie. Mijn oudste broer reisde mee in een koffer, die dienst deed als wieg. In zijn herinnering, die van een volwassen man nu, speelt Indonesië niet de geringste rol.
Via de klm zal mijn vader ongetwijfeld een huis hebben geregeld, ja, dat huis aan de Djalan Mangarai dua (nummer 2) dat ik me slechts met de allergrootste moeite kan herinneren als mijn eerste huis. Vast staat dat ze onderweg in hotels overnachtten, in Cairo, Bangkok en Singapore. Vluchten gingen niet 's nachts, althans niet voor passagiers in geregelde dienst.
| |
| |
Daarop volgde de tijd van tropengeluk. De kinderen altijd buiten in de tuin, op blote voeten. Feesten en uitstapjes met de klm'ers naar de Puntjak Pas bijvoorbeeld, of naar Bandoeng, Buitenzorg, Bogor, nachtelijke feesten aan de rand van zwembaden, vulkanen bij nacht aanschouwen. In mijn roman Koningswens heb ik over die feesten geschreven, ze lieten en laten me niet los. Het waren feesten waarvan mijn moeder mij later in mijn jeugd aldoor vertelde. Late avond op late avond, en in het weekeinde liep het tegen middernacht. Dan werd haar hoofd licht van de witte wijn, sherry of rum-cola. Op een gegeven moment gooiden de mannen de vrouwen in het zwembad. Ze verstrekte geen details, maar ik zag, in alle gespannen gretigheid van mijn verbeelding, alles voor me. Ik hoorde de vrouwen joelen, want allemachtig, die tropennacht was warm en enige verkoeling welkom. Daarna zag ik hoe hun kleren zich in strakke plooien vastklemden aan hun lichaam en hoe de rokken op het water als witte parasols bleven drijven. Hun benen glanzend. Het natte haar. Borsten die zich duidelijk onder een strak bovenlijfje aftekenden.
Indië - thuis spraken we altijd over ‘Indië’ - is een door mij niet zozeer beleefd verleden, als wel een verleden dat is overgedragen in vertelde vorm. Namelijk in de urenlange monologen van mijn ouders, met name mijn moeder, over vroeger en dat ‘Indië van ons’. Daarnaast bestaat Indië in mijn gedachten als een gefotografeerde vorm, de documentatie van gebeurtenissen zoals een zonovergoten Sinterklaasfeest, Kerstmis in de tropen, verjaardagen, kiekjes zomaar, reisjes door het land langs modderige rivieren, kampongs, vulkanen in de verte, dicht oerwoud als je je hand een meter strekte. Zo zitten mijn broer en ik op de bumper van de eerste auto, een Fiat van Australische makelij, die mijn vader zich aanschafte. Het dak was wit, het koetswerk donkerblauw. Ik herinner me nog de verwondering die ik onderging toen ik mezelf oneindig verkleind en als in een draaikolk meegezogen terugzag in de glanzende wieldop van chroomstaal.
In die zin past mijn optiek van Indië volmaakt in de vertellende vorm, waarin zoveel Nederlands-Indische bellettrie en romankunst is geschreven. Rob Nieuwenhuys heeft in De Oost-Indische Spiegel natuurlijk gelijk, dat deze literatuur ontstaan is uit de brief naar huis. Want, zo redeneert hij, op het ritme van de vertrekkende mailboten stuurden de Nederlanders in Indië brieven naar huis, waarin op uitputtende en ook vaak boeiende wijze het leven van alledag in de kolonie wordt beschreven. Die brieven waren vrij van elke pretentie; ze dienden slechts tot uitleg en beschrijving. Datzelfde geldt voor de verhalen die mijn moeder vertelde. Ze wilde, na de repatriëring, de herinneringen en de beelden van Indië niet loslaten. Wat haar betreft, was het Indische leven na Indië nooit opgehouden en stroomde Indië, het Indische licht, de Indische leefstijl, eenvoudigweg onze Nederlandse huiskamer binnen.
| |
| |
Nu, vele jaren later, begrijp ik waarom mijn moeder die drang had tot dat onstuitbare verlangen verhalen te vertellen over Indië. Omdat ik daar ben geboren, zag ze in mij de spiegel van dat land. Althans, dat verbeeld ik me; ik kan haar nu niets meer vragen. Een gemene ziekte heeft huisgehouden in haar hersenen en die gedood. Alles is immers projectie, dus op mij richtte ze haar Indisch heimwee. En dus herinner ik me mijn jeugd op verschillende plaatsen, van Zandvoort tot Groningen, in Nederland - altijd zwervers geweest, wij - als een tijd die overheerst werd door tropische verhalen verteld in het land aan de Noordzee. Ik kwam in twee werelden te leven: de dagelijkse van schoolvrienden, kameraadjes, Hollandse huiskamers, polders met sloten en bomenrijen enerzijds en aan de andere kant die van de geheimzinnige bekoring van het door mijn moeder in haar taal, stemvoering en woordkeus opgeroepen Indonesië. Immers mijn geboorteland. Dat ook nog eens het land is, waar mijn ouders met ons, hun leven wilden slijten. Want de Garuda had mijn vader genoeg werk te bieden, nog jarenlang. En hij wilde diezelfde Garuda graag dienen. Dus er is geen probleem. (Dat was er vanzelfsprekend wel, maar pas achteraf, later, niet tijdens het tumult van het Indonesische streven naar vrijheid, maar daarna. Dan tekenen zich de lijnen af.)
Het verhalen vertellen door mijn moeder had iets van magie. In mijn herinnering zat ze altijd in tegenlicht, zodat ik haar gezicht niet scherp kon zien. De woorden kwamen eerst aarzelend, daarna vloeiend. Het tijdstip was vaak onverwacht. Ik kwam bijvoorbeeld terug van school, de lagere of middelbare, en dan dronken we samen een kop thee. Een bepaalde lichtval, de beweging van bladeren aan de bomen, een deur die uitnodigend openstond, brachten haar in een enkele seconde terug naar Indonesië. Alsof ze zojuist nog op de pasar was geweest. Alsof haar beloofde land om de hoek lag. Sneller dan welk middel van vervoer ook schoot ze langs de breedtelijnen over de aardbol en kwam in Indië aan. Haar associatievermogen was duizelingwekkend. Zoals een zonnestraal binnenviel in Holland, zo kon ook een zonnestraal invallen in Indonesië. En dan zei ze: ‘Kijk, zo was dat ook toen in Indië.’ Of: ‘In Indië stonden de deuren altijd open, hier in Nederland niet.’ En vervolgens kwam het ene verhaal, het andere; verhaal na verhaal. Een koortsdroom of zandstorm aan verhalen.
Ikzelf heb aan mijn veel te kortstondige Indische jaren ternauwernood een herinnering. Strikt genomen mag ik niet eens spreken over ‘Indische jaren’, want ze bestaan alleen in mijn diepste onderbewuste, zo ver weg en afgesloten dat ik er geen toegang tot heb. Toch ben ik ‘er geweest’, zoals Indiëgangers dat graag beklemtonen: ‘We zijn in Indië geweest. We zijn terug geweest.’
De herinneringen die ik heb zijn de in taal voorgevormde belevenissen van mijn moeder. Zij heeft de woorden gevonden, waartoe ik, als jongetje van twee, drie,
| |
| |
nog niet bij machte was. Als ik aan Indië denk, is dat in haar taal; ik kijk met haar ogen. De jaren in Indië vormen voor haar de kern van haar leven. Er is de periode voor Indië en na Indië, en het bijzondere is: toen zij erheen reisde, wist ze feitelijk van niets. Ze wist, zoals ze me later eens bekende, eigenlijk niet eens waar de archipel lag en hoe ze haar bestaan ginds moest opbouwen.
Ze heeft daar geleerd het leven van een ‘kolonist’ in de beste betekenis van het woord te leiden. Opnieuw beginnen in den vreemde. De oude zekerheden afschudden. Met de kracht van hart en ziel een onbekend land te veroveren.
Het tweede afscheid op het vliegveld van Jakarta viel in mei 1981 en daarna, het tweede op 21 april 1995. Zes weken had ik in dat laatste jaar door Indonesië gezworven in het voetspoor van Maria Dermoût. Java en Ambon doorkruist. Drie maal dezelfde vorm van afscheid nemen: wegvliegen. Niet per schip, dus.
Het landschap valt onder het vliegtuig weg.
| |
2
Er zijn meerdere verklaringen te geven voor de langdurige fascinatie van tal van Nederlandse schrijvers voor Nederlands-Indië. Allereerst is er die breuk in december 1949 door de Soevereiniteitsoverdracht. Het land, waar velen hun jeugd en zelfs een groot deel van hun leven doorbrachten, werd afgesneden. Natuurlijk kwam die onafhankelijkheid niet onverwacht, er waren tal van politieke en maatschappelijke indicaties. Toch hield de Nederlandse regering met nietsontziende zelfverzekerdheid vol dat Indonesië volstrekt afhankelijk was van het moederland, in elk opzicht: financieel, economisch, cultureel en politiek. Een grove misvatting. Nederland was nu eenmaal niet in staat Indonesië als zelfstandig rijk te beschouwen.
Voor schrijvers is niet die politieke constellatie van belang, zoals blijkt uit veel van hun romans en verhalen. Het is het daadwerkelijke feit van afgesneden zijn, dat hen intrigeert en waaraan zij hun werk wijden. Dat ‘afgesneden zijn’ heeft voor veel auteurs, onder wie Maria Dermoût, Hella S. Haasse, Rudy Kousbroek, A. Alberts, Jeroen Brouwers, Helga Ruebsamen, Madelon Székely-Lulofs, Rob Nieuwenhuys en F. Springer, een voorgeschiedenis: zij moesten het land, nog tijdens de Nederlandse overheersing, aan het eind van hun jeugdjaren verlaten omdat het usance was dat kinderen van Europese ouders in hun moederland hun middelbare school afliepen. Voor Jeroen Brouwers maak ik een uitzondering: zijn ‘uit het paradijs getild zijn’ begon met de tijd van de Japanse interneringskampen. In het leven van Ruebsamen, Dermoût en Haasse is het afscheid van Nederlands-Indië op dertienjarige leeftijd een noodlottige gebeurtenis. In de gevoeligheden van die leeftijd verlieten zij hun ouders die ginds achterbleven en trokken ze bij stiefouders in, tantes, ooms, grootouders soms, kortom: vreemden.
| |
| |
Breuk leidt tot verlangen. Het is dat verlangen om terug te keren naar de Indische tijd van voor de middelbare school of van voor de Japanse bezetting dat schrijvers inspireert tot bellettrie die zich in een voorgoed verloren en voorbije wereld afspeelt. Al is het fysieke, geografische Indonesië dan verdwenen, het land is niet verdwenen. Iedereen kan erheen terugvliegen. Maar de afstand naar Indonesië, dat vroegere Indonesië, is verder weg dan de vlucht die een Boeing 747 maakt tussen Amsterdam en Jakarta.
Die breuk, hoe plots aan Nederlandse zijde ook, is niet de enige verklaring. Voor veel auteurs betekenen jeugd en kindertijd de oerbron van het schrijverschap. In de boeken wil men terug naar die temps perdu. Indië is misschien wel het allermooiste voorbeeld van een verloren tijd, want het is ook een verloren land. Deze twee gegevens gaan op welhaast volmaakte manier samen. Verloren jeugd, verloren land: de schrijver kan aan de slag.
Maria Dermoût schreef eens een keer dat haar aandrang tot schrijven voortkomt uit de drang een weergave te maken van ‘mensen tegen de achtergrond van een land, een landschap’. Hiermee raakt zij de kern. Schrijven gaat altijd over mensen in een bepaalde omgeving. Je kunt romanpersonages moeilijk in het luchtledige laten zweven. Zij heeft haar personages, zoals in de romans Nog pas gisteren en De tienduizend dingen, altijd geplaatst tegen een Indische achtergrond. En misschien is zelfs het woord ‘achtergrond’ te zwak uitgedrukt. Dat suggereert zoiets als decor en daar wilde ze niets van weten. Toen ze een keer de invitatie kreeg mee te doen aan een literaire bloemlezing met als voorgenomen titel Het Indische decor, op verzoek van Rob Nieuwenhuys, ontstak ze in woede: Indië is geen decor, liet ze Nieuwenhuys weten. Het land is voor Maria Dermoût een oneindig intrigerend samenweefsel van mensen, landschappen, gebruiken, rituelen, cultureel erfgoed, gebruiken, ja, ook de dieren en de dingen zoals krissen, prauwen en zelfs een haarkam.
Er is nog een aspect. Voor veel auteurs, zoals Haasse, Nieuwenhuys, Kousbroek, Springer en Brouwers, vormen de tijd die hun ouders doorbrachten in Indië een belangrijke schakel met hun eigen jeugd. In veel gevallen zijn hun boeken een reconstructie, een poging tot doorgronden van zowel die Indische jeugd als hun ouders in Indië. Dat is de kern van bijvoorbeeld het boek Terug naar Negri Pan Erkoms van Kousbroek. De schrijver keert terug naar zijn geboortehuis en ontdekt (subliem detail) dat een kleine, bloeiende struik die zijn moeder ooit plantte jaren later is uitgegroeid tot een reusachtige, woekerende plant.
Van een geheel andere stijl, maar niet minder obsessief, is het romantweeluik Het verzonkene en Bezonken rood van Jeroen Brouwers. De mateloze precisie waarmee Brouwers de Werdegang van zijn moeder in een interneringskamp beschrijft, kan ik
| |
| |
niet anders zien dan als een toonbeeld van Nederlands-Indische literatuur: het kapotte Indische paradijs in oorlogstijd, het verval van de aanvankelijk sprookjesachtig mooie moeder, de Japanse bewakers als indringers in het tropische geluk van de kleine Brouwers.
| |
3
De openingsregel van mijn debuut Grand Hotel Lembang uit 1979 luidt: ‘Op de kade waaraan mijn grootouders wonen ligt sneeuw.’ Het verhaal heet ‘Indonesische biografie’. Het vervolg van het verhaal, en eigenlijk van het hele boek, gaat over de lotgevallen van een repatriantengezin uit Indonesië. In die ene zin ligt de hele thematiek van die eerste bundel en veel van mijn latere werk, besloten. Er schuilt verwondering in: de jeugdige hoofdpersoon komt, uit Indonesië, in het winterse Nederland aan en ziet voor het eerst sneeuw. Hij ontmoet ook voor de eerste maal zijn grootouders.
Ik heb altijd angst gehad voor het schrijven over Indonesië. Voordat ik op mijn vierentwintigste debuteerde, had ik een vracht aan Indonesische bellettrie gelezen, van Maria Dermoût tot Tjalie Robinson, van Willem Walraven tot Hella Haasse. Krassen op een rots door de laatste auteur heeft mij geboeid door het hybridische karakter ervan. Het is reisverhaal, reportage, documentaire roman, boek der herinnering, geschiedenis en zelfportret ineen. Een boeiende mengeling van stijlen, die in de Nederlands-Indische letteren vaker voorkomt.
Mijn angst school in het onvermijdelijke sentiment, de sfeer van tempo-doeloe literatuur. Zelf zat ik, in die jaren van mijn vroegste twintig, vol verstikkende gevoelens waarvan ‘sentiment’ er een was. Ik verlangde eenvoudigweg terug naar Indië. Ik woonde in Amsterdam op de spreekwoordelijke driehoog-achter etage, schreef als een bezetene aan boeken die in de jaren na mijn debuut werden gepubliceerd, en kon slechts met moeite die vier muren en dat lof bewerkte plafond rondom me verdragen. Omdat ik zo hard op mijn tikmachine sloeg, moest ik die met draad aan mijn werktafel vastbinden. Het blad van die tafel (ik herinner me het nog goed) was gemaakt van een houten kastdeur die mijn ouders om ondoorgrondelijke redenen helemaal uit ginds naar Nederland hadden verscheept. Glanzend teakhout, met de geur van Indië eraan. Viel er een glas water, wijn of bier omver, dan begon die tafel te geuren naar een tropisch oerwoud. Hoe Amsterdams mijn uitzicht ook was, huizen met witgeverfde balkons, populieren, daken bezaaid met antennes, ik kon me betrekkelijk moeiteloos ver over de evenaar wanen. Achter mijn ogen lag een Aziatisch landschap uitgestrekt.
Gevoelens. Zoals heimwee, vervreemding, het idee ‘hier hoor ik niet thuis’ - hoe gaat een schrijver daarmee om? In de eerste aanzetten van Grand Hotel Lembang, later
| |
| |
herdrukt als Eeuwig Indië, speelden de gevoelens de boventoon. In latere versies maakte ik de stijl kaal en sober, nagenoeg elk bijvoeglijk naamwoord schrapte ik. Ik zocht de buitenkant, de handeling, van het verhaal op. Dan zouden, zo dacht ik, die gevoelens als resonans vanzelf meeklinken.
Via omzwervingen en andere boeken, zoals de roman Hölderlins toren over de Duitse romantische dichter Friedrich Hölderlin (1770-1842), kwam ik opnieuw in Indië aan - en wel het Indië en het Indische leven van de schrijfster Maria Dermoût (1888-1962). Jarenlang leidde haar oeuvre een bijna vergeten bestaan. De biografie noemde ik Geheim Indië. Het leven van Maria Dermoût 1888-1962. Hoewel ik haar nooit heb gekend, zij overleed toen ik acht jaar oud was en in Groningen woonde, had ik van begin af aan het idee heel dicht bij haar leven en werk te staan. Uit haar boeken spreekt een groot besef van ontheemding, van wonen waar je niet wilt wonen. Ik kreeg de beschikking over haar dagboek, waarin de veelzeggende regel staat: ‘Gij zult liefhebben het land waar gij niet zult wonen.’ En elders schrijft ze: ‘Ik weet niet waar ik woon.’
Dit laatste memoreert ze naar aanleiding van een droom die ze heeft gehad in de jaren vijftig: in haar huis hoog op een verwilderde duintop in Noordwijk-aan-Zee beeldt ze zich in dat ze duizenden kilometers verderop op het eiland Ambon in de Molukken het tuinpad uitloopt en bij een vriendin langs gaat. Ambon en Noordwijk vallen in haar verbeelding samen. Zo zou ze het ook het liefst willen, natuurlijk. Maar het is een onmogelijk verlangen. En uit dat onmogelijke verlangen komt haar oeuvre voort, rijk, intrigerend en voor alles on-Hollands.
Met onverwachte felheid haalt ze elders uit naar sentiment, tempo-doeloe en de roman als zoetelijk werk met ‘koetjes in de wei’. Nu kom ik op een ander aspect van Indië in de letteren. Het stilistische. Maria Dermoûts stijl is nooit sentimenteel of overgevoelig. Zij houdt de gevoelens van haar personages strak in het gareel. In superioriteit van haar stijl ligt de grootheid van haar oeuvre. Ook voor auteurs als Nieuwenhuys en Kousbroek geldt die hang naar het onsentimentele. Nieuwenhuys verklaarde zelfs in een interview dat ik met hem hield: ‘Ik haat tempo-doeloe.’ Hiermee bedoelt hij niet zozeer die gelukkigste jaren van veel Nederlanders in de kolonie tussen, grofweg, 1900 en 1920, maar heel het complex van heimwee, verlangen en larmoyantie dat met Indië heeft te maken.
De onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië tegen de Nederlandse regering en de Nederlanders die Indië bestuurden roept een gedachte op die weinig in de Nederlands-Indische literatuur wordt geuit: hoe welkom was de Nederlander?
Dat geeft opnieuw een dimensie aan dit land als literaire bron, namelijk het contrast tussen de westerling en de oosterling, het westerse rationele en dualistische denken jegens het Aziatische denken. Voor veel Nederlanders, zoals bijvoorbeeld
| |
| |
de briefschrijver Willem Walraven, vormden de door hem zogenoemde ‘inlanders’ of ook wel ‘kleurlingen’ een bron van irritatie. Op grond hiervan is hij wel eens voor ‘racist’ uitgemaakt, maar dat is volslagen bezijden de waarheid. Walraven veroordeelde het gebrek aan trots van de inlanders in hun idolate verlangen blank te zijn. Hij schrijft ‘dat de inlanders er een pink voor over zouden hebben als ze maar blank zouden zijn’.
Walraven is een van de zeldzame auteurs uit de Nederlands-Indische letteren die zich buiten de betrekkelijk gesloten, blanke maatschappij heeft geplaatst door een Indonesische vrouw te trouwen. De Nederlanders hebben hem dat niet in dank afgenomen, en, vreemd genoeg, de inlandse bevolking evenmin. Hij kwam met zijn gezin tussen de beide culturen te staan, een outcast. Juist door die positie is hij een van de scherpste waarnemers geweest van de Indonesische samenleving. Zozeer Maria Dermoût, mede dankzij haar Indische bloed, ervan overtuigd was volwaardig onderdeel uit te maken van de samenleving, zo bezijden van alles stond Walraven.
In het koloniale leven vormden de Hollanders, althans: de meesten, de bovenste laag. De fotoalbums van Rob Nieuwenhuys, zoals Tempo doeloe en Baren en oudgasten, geven een beeld van hen. Je ziet ze, gezeten onder witte parasols, in familiekring zitten in overweldigend weelderige tuinen. De vrouwen in lange rokken en strakke blouses, de mannen in koloniaal tenue. Het lijkt allemaal onbedreigd, veilig, beschut - en leven voor altijd, onbekommerd. Op het gezicht van de mannen is een kenmerkende mengeling van trots en onversaagdheid te lezen. Ze stralen het uit. Hun wereldbeeld is onwrikbaar.
Nooit zal het in hun hoofd opkomen in te stemmen met de even ontluisterende als fascinerende visie van schrijfster Madelon Székely-Lulofs. In haar boek Rubber schrijft ze over ‘de vloek van Indië’. Die vloek heeft betrekking op de vervreemding van de Europese kinderen van hun ouders; ze worden opgevoed door baboes. Voor hun middelbare school moeten ze vertrekken naar Nederland en ze komen veranderd, vervreemd en bijna onherkenbaar terug. Als een van de weinigen weet Székely-Lulofs die Z‘vloek’ van Indië tot de alomvattende thematiek van haar werk te maken. Haar werk toont de ontluistering en vervreemding van de blanke koloniaal in Indië. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Rubber verguisd werd. De Nederlanders wilden geen steen in de rimpelloze vijver in de tuin van hun koloniale paradijs. Székely-Lulofs geeft haar hoofdpersoon Maria Versteegh de volgende gedachte: ‘Dat was de vloek van Indië, besefte ze. De vloek, die de mensen uit Holland niet begrepen. Want het was niet: vijftien of twintig jaren van je leven geven voor een rustige ouderdom! Neen. Het was, dat je met wortel en al werd uitgetrokken en overgeplant! Je eigen wezen kwijnde in deze vreemde bodem. En je loten, je eigen
| |
| |
kinderen, ze waren niet vreemd meer in dat nieuwe land. Ze waren geboren en ontloken in die atmosfeer en toch, geheel thuis horen deden ze er ook weer niet. Ze waren iets halfs! Dat gaan-naar-Indië, dat afstand doen voor altijd, van alles dat je eens was! Het was, dat je nergens meer hoorde.’ En Bas Veth, een scherp waarnemer van de Indische maatschappij en hekelaar van de Nederlandse leefwijze ginds: ‘De kinderen van 8-12 gaan voor jaren weg: de opvoeding heeft haar eisen. En de ouders moeten achterblijven al die tijd, want een verlof is niet mogelijk - tenzij “hij” ziek wordt.’
| |
4
En dan komt het einde. De soevereiniteitsoverdracht in het Koninklijk Paleis op de Dam in de winter van 1949 is een stille, bescheiden aangelegenheid. Op de Dam stond een handjevol belangstellenden om een glimp op te vangen van de autoriteiten. Koningin Juliana en vice-president Hatta tekenden de overdracht.
Met die handtekening bezegelde koningin Juliana niet alleen een politieke en maatschappelijke gebeurtenis, zij kon niet weten dat die handtekening een nieuwe fase in een literaire stroming zou inluiden die de Nederlands-Indische heet.
In de jaren vijftig tot en met de dag van vandaag zouden vele honderden boeken verschijnen waarin het verloren land dat Indië heet, en later Indonesië, weer in taal, beeld, handeling en metafoor geëvoceerd worden, opgeroepen alsof het nog bestaat en tegelijk doortrokken van het pijnlijke besef dát het niet meer bestaat.
Ik ken geen andere koloniale literatuur (niet de Belgische over Kongo, niet de Engelse over India, niet de Franse over Algerije) waarin een genre voorkomt dat een geheel eigen stem en vorm heeft, stijl en thematiek. Niet voor niets wordt gesproken over de Nederlands-Indische letterkunde, of ook wel de Indisch-Nederlandse. Een dergelijk tweezijdig begrip bestaat niet elders. In de Vlaamse letteren bestaat wel de Kongo-literatuur, maar het aantal boeken en schrijvers is vele malen beperkter dan hier te lande.
Die onuitputtelijkheid van een geboorteplek als literaire bron voor talloze en sterk uiteenlopende auteurs is bijzonder. Elke schrijver heeft zijn eigen Indië-beeld gecreëerd en zijn eigen stijl gevonden.
Schrijven is jezelf een plaats veroveren in de wereld. Schrijven is ook dat wat in het verleden ligt en verloren lijkt weer terugroepen. Wat is aangeraakt door de woorden, is niet voorbij. Met het complexe woord ‘Indië’, dat meer is dan Indonesië, is een literatuur verbonden die ongekend veelzijdig is. Maar de overheersende kracht is niet op zoek gaan naar de verloren tijd in het verloren land, maar tijd en land terugroepen alsof het nooit achter de horizon is verdwenen.
Tot slot: als motto voor elk boek over Indië kan de waarneming van A. Alberts
| |
| |
gelden. Hij stelt in Per Mailboot naar de Oost: ‘Uitgezonderd de weinigen die indertijd het gewichtige besluit hebben genomen “blijver” te worden, hebben de Indischmannen van weleer zichzelf opgeheven door voorgoed naar Nederland terug te keren, de meesten met een heimwee dat ze tot het eind van hun leven hebben meegedragen, in hun hoofd, in hun hart of in allebei.’
Schrijven over Indië komt voort uit de onuitputtelijkheid van dat besef van verlies, van heimwee in hoofd en hart. Als ik schrijf, schrijf ik uit verlies - het is het gemis dat mijn rijkdom is.
|
|