| |
| |
| |
P.J. Thung
Ida, die achter moest blijven
Wat ik zelf beleef, is altijd anders dan wat er later over wordt geschreven. De Indonesische revolutie laat men gewoonlijk in augustus 1945 beginnen, maar toen zat ik in het nog door Japan, zij het een verslagen Japan, bezette Nederlands-Indië en daar was van een revolutie geen sprake. Nee, wat ik toen beleefde, was gewoon een land dat hoopte - nu de oorlog was afgelopen - zich spoedig van de resterende smetten en schade van de bezettingstijd te ontdoen. Tot die resten behoorden ook een paar collaborateurs, al van vóór de oorlog bekend als nationalistische agitatoren, die onder leiding van Sukarno een zogenaamde ‘republiek Indonesia’ naar Japans model hadden uitgeroepen in een wanhopige poging nog iets uit de verloren situatie te redden en de straf voor hun oorlogsverleden te ontkomen. En verder was er een verarmde en ontredderde bevolking waarvan kleine groepen aan het muiten en plunderen waren geslagen, al dan niet onder het aanroepen van die ‘kiblik’ (republiek), terwijl de meerderheid verlangend uitzag naar het herstel van de oude Nederlandse orde en rust.
Begin 1946 als eerstejaars student in Holland aangekomen, vond ik hier in kranten en opiniebladen datzelfde Nederlands-Indië terug, maar daartegenover een voor mij nieuw land: het jonge Indonesië, dat dapper vocht voor zijn vrijheid onder leiding van zijn destijds door de Nederlanders vervolgde en gevangen gezette nationale leiders. In dat land was de meerderheid der bevolking de achtereenvolgende Nederlandse en Japanse onderdrukking moe, hoewel er natuurlijk nog een oude groep feodale en serviele of opportunistische Hollands-gezinden over was. Om de tegenstelling tussen die twee landen draaide de politieke discussie die van 1946 tot 1949 in Nederland woedde onder de titel ‘de Indonesische kwestie’. En doordat ik hier woonde en die discussie meemaakte, veranderde geleidelijk mijn beeld van Indië, waar ik toch 18 jaar had gewoond. Zo ontmoette ik in Amsterdam Indonesische studenten als felle nationalistische discussianten, terwijl ik als scholier in Bandung slechts met een enkele Javaanse leeftijdsgenoot van doen had gehad, een wat verwend sultanszoontje. Op Java waren mijn vrienden Hollanders of Indo's geweest en een enkele Chinese jongen, maar in Holland leerde ik verschillende Indonesiërs goed kennen, bovenal Joke Moeliono die een leven lang mijn beste vriend is gebleven.
| |
| |
Van Joke heb ik het begrip ‘pemuda’ leren kennen, waaraan hij in 1947 het gedicht had gewijd dat zijn bekendste werd en sindsdien herhaaldelijk is vertaald en herdrukt. Pemuda's waren alle jonge strijders voor ‘Indonesia merdeka’, zowel de gewapenden die echt vochten en aan de andere kant van de frontlijn ‘extremisten’ werden genoemd, als zij die in Djakarta en Djokja schreven, ageerden en voortdurend de oudere politici - de onderhandelaars en compromissen sluiters - achter de vodden zaten.
Schrijvende jonge Indonesiërs had ik zelf ook al ontdekt, want sinds begin 1947 ontving ik uit Djakarta, van een ‘Indonesian Office for Youth Affairs’, verschillende republikeinse tijdschriften. Dat daarbij Nederlandstalige bladen waren als Het Inzicht, respectievelijk Het Weekblad, de stem van de Republiek en Opbouw-Pembinaan, vond ik destijds heel gewoon. Maar dat leeftijdsgenoten van mij daar in de Indonesische pers zoveel kansen kregen, dat was wel iets bijzonders en om jaloers op te zijn. Eén naam maakte vooral indruk: Ida Nasution, ik denk alleen al door de romantische klank. Zij schreef scherp en gedurfd, ze kritiseerde links en rechts politieke toestanden, schrijvers en schilders en ik begreep haar vaak maar half. Indruk maakte ook wat Joke, die haar in Djakarta had gekend, vertelde. Zij was, in die avontuurlijke eerste maanden van de Republiek, een van de groep jonge nationalistische schrijvers die al spoedig de ‘Angkatan 45’, de lichting 1945, werd genoemd naar het jaar van de Indonesische onafhankelijkheidsverklaring. Haar agressieve intelligentie spotte met alles wat belangrijk doenerig en zelfverzekerd was, maar ze kon ook van haar eigen oordeel afstand nemen. En middenin een druk leven, op dat moment medewerkster of redactielid van tenminste drie bladen en ongetwijfeld vol plannen en voornemens, werd haar leven opeens uitgeblazen. Hoe? Waar? Niemand wist het precies, ik kwam later drie verschillende versies tegen, van de literatoren Resink, Jassin en Beb Vuyk, de laatste het meest gedetailleerd en het minst geloofwaardig. Het was een chaotische tijd waarin honderden omkwamen in de oncontroleerbare binnenwijken van wat zowel Batavia als Djakarta heette en in het schijnbaar lege niemandsland daarbuiten, tussen Nederlandse militaire posten en verscholen Indonesische guerrilla's.
In 1949 had ik nog maar een fractie gezien van de 39 stukken die ik later van Ida zou verzamelen, maar ik nam mij toen al voor om over haar te schrijven, ik had mij haar toegeëigend als een geheime opdracht, een verre onbekende geliefde bijna: die naam, die intrigerende artikelen en ook die geheimzinnige verdwijning, wellicht ergens in de buurt van die andere betwiste stad, Buitenzorg/Bogor, waar ik zelf had gewoond. Ik ben er nog mee begonnen: ‘Brief aan een naam. Ik ken van je een 6 of 7 artikelen, bijna vijfduizend woorden gedrukt boven je initialen [...] Een persoon kan uit vijfduizend woorden niet in mij groeien, goed dat te weten [...]
| |
| |
Er waren natuurlijk anderen die over je praatten, die bij jouw naam hun portretten lieten zien [...] Ik zag een meisjeshoofd, wild warrig haar en een kort opflikkerend bezig zijn in een rumoerige rommelige wereld, Batavia '46-'47 [...] en dan hoe je opeens weg was. Een wandeling ergens bij Buitenzorg, in het broeierige oorlogsland waar elke eenzame een gretig excuus is voor de woede die van de hoofdsteden en wegen is weggedrukt door kaki efficiëntie met jeeps en mortieren.’
Verder dan een tiental kladblaadjes ben ik destijds niet gekomen en pas zo'n vijftig jaar later heb ik de map met het opschrift i.n. weer tevoorschijn gehaald. Maar in die tussentijd was er zoveel geschreven en gebeurd in vervolg op die jeugdherinneringen, dat ik het hele verhaal opnieuw moest beginnen.
Ter gelegenheid van 17 augustus 1995, de vijftigste verjaardag van de Republiek Indonesia, is in Leiden, in het kader van het stedelijke project ‘dicht op de muur’, een Indonesisch gedicht aangebracht op de zijwand van het pand Kernstraat 17. De dichter was Chairil Anwar, het boegbeeld van de Angkatan 45. In fraaie donkerrode met zwart afgezette letters is zijn bekendste gedicht ‘Aku’ (Ik) afgebeeld. Op de grijze achtergrond zijn lichtgroene rechtopstaande bamboestaken geschilderd, deels gepunt als de ‘bambu runcing’ van vechtende pemuda's die geen geweren hadden. In de voorgaande zinnen schreef ik zowel verleden als tegenwoordige tijd, want het gedicht is er nog, maar het kijkt nergens meer op uit. Op de eens open hoek is een flatgebouw gekomen en Chairil Anwar is nu ingesloten in een gangetje met een bord ‘Verboden Toegang’.
Over Chairil was al in 1967 zoveel geschreven, dat Teeuw het in zijn ‘Modern Indonesian Literature’ slechts gedeeltelijk kon weergeven. Maar wat hij over hem en over de Angkatan 45 vertelt, geeft een levendig beeld van de opwindende sfeer waarin die generatie leefde en schreef, van hun revolutionair elan en van hun opstandigheid die evenzeer was gericht tegen Indonesisch feodalisme en traditionalisme als tegen Hollands kolonialisme. Bovendien ontleende die opstandigheid haar leuzen aan westerse auteurs van de jaren dertig en vond zij voorbeelden in een cultuur niet ván maar wel áchter de koloniale overheersers. Chairil Anwars vitalisme bijvoorbeeld (‘Levenskracht! Het vuur van het leven!... Elke kunstenaar moet een verkenner zijn... Onvervaard de rimboe in met haar verscheurende dieren, of de eindeloze oceaan op, een kunstenaar leeft vrij, ongebonden.’) is gekatalyseerd door Marsmans ‘Groots en meeslepend wil ik leven’, terwijl onder anderen ook Eliot, Auden en Slauerhoff hem hebben geïnspireerd, de laatste zelfs herhaaldelijk tot plagiaat toe zoals Snoek fraai heeft aangetoond in BzzlleTin van september 1998. De hierboven geciteerde woorden van Chairil komen uit een voordracht die hij tijdens de Japanse bezetting voor een jongerenbijeenkomst in Jakarta heeft gehouden
| |
| |
en naar eigen zeggen ontleende hij ze aan een dagboek. In dat dagboek richtte hij zich tot een geliefde (‘Ida! Ida mijn lieveling, koningin van mijn hart...’) van wie Teeuw schrijft dat het Ida Nasution was.
Dat laatste is zeer wel mogelijk hoewel H.B. Jassin, die uitvoerig over Chairil Anwar heeft geschreven, er geen melding van maakt. Vermoedelijk zat Ida, evenals Chairil, tijdens de Japanse bezetting in Djakarta en verkeerden zij in dezelfde studenten- en kunstenaarskringen. In elk geval deelden ze dezelfde westerse literaire achtergrond, maar van Ida zijn geen gedichten bekend en uit haar essays en kritieken, die voor het merendeel in het Nederlands zijn geschreven, spreekt eerder een neiging tot reflectie en theorievorming. Ida had trouwens in 1941/42, na het lyceum, nog bijna een jaar gestudeerd aan de toen net in Batavia opgerichte Literaire Faculteit, tot deze door de Japanners werd gesloten. Daarna kwam het Japanse intermezzo dat het wereldbeeld van veel jonge Indonesiërs, zeker van hen met een afgebroken of pas voltooide Hollandse opleiding, ingrijpend veranderde. De tot voor kort vanzelfsprekende macht en het gezag van Nederland waren plotseling verdwenen, verdampt nog meer dan gebroken, want door de interneringen werden de Hollanders binnen enkele maanden onzichtbaar. Of en hoe men ze al dan niet miste, zal voor ieder verschillend zijn geweest, maar een studente als Ida moest het ineens toch maar doen zonder faculteit, professoren en studievooruitzichten terwijl de intellectuele alternatieven die de Japanners boden voor haar te stompzinnig moeten zijn geweest: ‘Ontwaak en verwelkom de verrijzenis van Groot Oost-Azië! Nippon is het licht van Azië, de behoeder van Azië, de leider van Azië.’ Onder de jonge Djakartaanse schrijvers die vanaf april 1943 maandelijks bijeenkwamen (op instigatie van een Japans ‘Centraal Cultuurbureau’!) moeten al snel verstolen anti-Japanse sentimenten zijn rondgegaan. Chairils eerder genoemde voordracht werd voor dit gezelschap gehouden en als de later (pas in 1951) gepubliceerde tekst overeenkomt met de oorspronkelijke, dan stond die haaks op het collectivisme van
de Japanse leer: ‘Wij zijn kinderen van een andere tijd, Ida. Vroeger durfde men niet rond voor iets uit te komen, koos altijd kronkelwegen ...Wij moeten ons niet langer als instrumenten door het leven laten bespelen. Wij spelen zelf het levenslied, drukken ons steeds helder, rechttoe rechtaan uit. ...Wij zijn ook vastbesloten, Ida. Wij leven nu 1000 km. per uur! Vastbesloten en kortstondig, maar niet inhoudsloos! Wij kunnen ons hele levensdoel vatten in een zinnetje als: één keer voor iets stáán, daarna sterven...’ Hoewel erbij moet worden gezegd dat Chairil in hetzelfde verhaal een Japanse officier noemde als voorbeeld van trouw aan een hoogste doel, in casu het dienen van de Keizer.
Wat zijn Ida, als dat inderdaad Ida Nasution was, daarvan heeft gedacht? Zijn bewondering voor die trouwhartige officier zal ze in elk geval niet hebben gedeeld.
| |
| |
In een kort na de Japanse capitulatie opgericht republikeins tijdschrift, Pembangoenan, verscheen al in december 1945 de eerste aflevering van iets waaraan ze vermoedelijk nog in de bezettingstijd was begonnen en dat toen toch wel een geheime onderneming moet zijn geweest: een Indonesische vertaling van Malraux' Les conquérants!
Ik zie Ida om te beginnen als iemand die zo'n 12 à 14 jaren Nederlands-Indisch scholieren- en studentenleven achter zich heeft en daarna in het gat van bijna 4 jaar oorlog en bezetting is gevallen. Dat moet voor haar, evenals het toen voor mij was, een tijd zijn geweest van lezen, praten, afwachten en het opbouwen van spanning over de afloop. Wanneer gaat het gebeuren, wát gaat er gebeuren en wat zal mijn rol dan zijn? Voor haar moet die spanning geëxplodeerd zijn in augustus/september 1945, in de gebeurtenissen die de student-pemuda's van Djakarta toen meemaakten èn maakten. In de revolutiedagen waarin, zoals ze later zelf schreef, ‘snelle, welhaast adembenemende veranderingen [...] zich in het geestesleven van het volk voltrokken.’ Als je in zo'n situatie Malraux' verhaal leest over de revolutie, intriges en geweld in het Zuid-China van 1925, dan moet je daar wel door worden meegesleept. En wie er ook maar enige affiniteit mee heeft, moet toch wel iets overnemen van wat uit Les conquérants spreekt: revolutie is een gebod van tijd en gelegenheid, je strijdt met volledige toewijding maar zonder illusies, wereld en mensen worden echt niet beter maar je moet kiezen en je stáát voor de keuze en bovenal voor solidariteit met je strijdgenoten. Zo'n afstandelijke en gerelativeerde toewijding maakt de scherpe kritiek naar alle kanten, naar tegen- en medestanders mogelijk, die al snel Ida's artikelen kenmerkt. Ter toelichting het eerste artikel dat ik van haar vond in het weekblad Het Inzicht, 8 januari 1947.
‘Realiteiten’ heette het en waar ging het over? In politieke discussies en geschriften van die dagen, moet zij zich herhaaldelijk hebben gestoten aan een beroep op ‘gevoel voor realiteit’, of op verwijten als ‘irreëel’ en ‘gebrek aan werkelijkheidszin’. Geërgerd door het normatieve gebruik van die niet nader ingevulde termen, stortte zij zich in dit artikel ten aanval. Eigenlijk zonder uit te leggen tegen wie ze het had, riep ze vol onbesuisde strijdbaarheid: men slaat elkaar om de oren met de ‘realiteit’ en wat bedoelt men daar eigenlijk mee? Voor sommigen is het de werkelijkheid der politieke kansen en dus een kwestie van opportunisme, gekonkel en demagogie, terwijl anderen zich beroepen op de ‘hogere werkelijkheid’ van ideologieën als Socialisme, Communisme of Personalisme. Die laatsten lijken even haar sympathie te hebben: hun denkbeelden ‘zijn theorieën van een gekweld geweten dat de verhouding van het ik tot den medemens tracht te doorgronden...’. Maar ook zij krijgen ervan langs, want ze neigen tot het relativeren van ideologische verschillen en
| |
| |
komen dan met magische uitspraken over ‘schijnbare tegenstellingen’. Dergelijke Indonesische subtiliteit leidt hoogstens tot syncretisme, ‘dat superieure verachten van de feiten’.
Dan krijgt ‘de Indonesiër’ een veeg uit de pan, met de vooroorlogse schrijversgroep van de ‘Poedjangga Baroe’ (De nieuwe dichters) als pars pro toto. Die ‘tweedimensionale’ literatuur zal nu door iets anders moeten worden vervangen, maar dat brengt men nog niet op. Het stuk heeft een wat brokkelige stijl en soms onhandige formuleringen, maar misschien droegen die hobbels wel bij tot de diepe indruk die Ida in 1947 op mij maakte. Een jonge Indonesische die zó schrijft over haar eigen politieke en culturele leiders! Van de context waaruit en waarover zij dit artikel schreef wist ik destijds weinig, maar die is achteraf wel te reconstrueren. Het was de tijd van twist, onder Indonesiërs zo goed als onder Hollanders, over de interpretatie en acceptatie van het in november 1946 bereikte akkoord van Linggadjati. In de Republiek woedde de discussie over ‘diplomasi’ versus ‘perdjuangan’, de weg van het onderhandelen of die van de strijd. Sjahrir, premier, minister van Buitenlandse Zaken en belangrijkste onderhandelaar, verdedigde zijn keuze vóór het akkoord als een weloverwogen lange termijnbeleid, dat rekening hield met de realiteit der militaire, economische en vooral der internationaal-politieke verhoudingen. Idealen als het ‘100% Merdeka’ waar de oppositie zo mee schermde, werden heus niet verloochend, hoogstens wat getemporiseerd. Men moest toch inzien, dat wie geen enkel compromis accepteerde, van elke werkelijkheidszin gespeend was!
Voor die oppositie, waarin communistische, islamitische en militaire groeperingen in die maanden wankele en wisselende allianties aangingen, was dit calculerende denken verraad aan de geest van de revolutie. Socialisten en communisten, destijds nog verenigd in de ‘Sajap Kiri’ (Linkervleugel), steunden wel het Linggadjati-akkoord, maar met allerlei bedenkingen. De Nederlanders schonden immers voortdurend de gemaakte afspraken en de Indonesische onderhandelaars hielden dan onvoldoende voet bij stuk. En van de kant van de islamitische Masjoemi, die toen tegen Linggadjati was, werd de spot gedreven met Sjahrirs politieke werkelijkheidszin: dát is niet het ware realisme! In de gouden eeuw van de islam, heeft Tharik bin Zaid de Spanjaarden ook niet verslagen door een groter leger; zijn kracht lag in de moed en de zelfopoffering waartoe de islam de strijders inspireerde. Het is toch duidelijk dat niet de méns uitmaakt wat historisch reëel is!
Niet alleen deze toenmalige achtergrond van Ida's artikel heb ik achteraf kunnen invullen. Ook heeft veel wat er na 1947 in Indonesië is gebeurd, duidelijk gemaakt hoezeer haar artikelen eigenlijk over de hoofden van haar lezers, Hollanders zowel
| |
| |
als Indonesiërs, heengingen. Destijds heb ik dat gemist, maar ik had het eigenlijk al kunnen afleiden uit het uitblijven van reacties op al haar polemische stukken in Het Inzicht op één uitzondering na. Dat was toen zij een aanval had gedaan op Indonesische vrouwenorganisaties, die zij verweet zich te serviel te lenen voor allerlei typisch ‘vrouwelijke’ goede doelen als armenzorg en gaarkeukens in plaats van aan een nieuw vrouwelijk zelfrespect te werken. Het was kennelijk de enige keer dat zij iets schreef waar men van terug had.
Over het culturele milieu waarin zij schreef, had Ida zelf weinig illusies. Een artikel van maart 1947, ook in Het Inzicht (een jaar later verscheen een Indonesische versie hiervan in ‘Gema Suasana’) gaf een hard oordeel over zowel de Batavia- als de Djakarta-kant ervan. Haar titel was ‘Eenheid’ en éven suggereerde ze te hopen op een toekomstige eenwording van de wereld naar de visie van Henriëtte Roland Holst uit 1928. Maar die gedachte liet ze snel vallen omdat de tweespalt in de huidige wereld niet een strijd van overtuigingen is, ‘...maar van machtsapparaten die hun steun vinden in de sentimentaliteit en de wreedheid van de massa.’ Eenheid binnen Indonesië dan? Maar van de ‘Nederlandse kolonie’ was niets te verwachten: ‘Wij kennen deze kolonie van ambtenaren en economen al van voor de oorlog als iets volkomen negatiefs op cultureel gebied. [....] Haar aanmatigende houding ten opzichte van alles wat niet op haarzelf lijkt en op haar manier denkt, maakt het moeilijk een vorm van samenwerking te vinden die niet op incidentele, door de nood der omstandigheden opgelegde gronden berust.’ En wat de republiek betreft: die propageerde nationale eenheid vanuit een positie van economische en politieke zwakte, de laatste doordat ze met de Nederlanders helaas compromissen sloot.
Sociale of nationale eenheid verzekeren trouwens nog geen culturele bloei; die kwam in het verleden voort uit de religieuze eenheid van middeleeuwse samenlevingen. Vandaag is zo'n religieus homogene samenleving echter niet meer denkbaar en hebben geografische cultuurverschillen trouwens ook door het steeds kleiner worden van de wereld weinig kans. Hoogstens zou de ontwikkeling van de eigen taal tot een nationale cultuur kunnen leiden.
In dergelijke stukken blijkt hoezeer cultuurkritiek in wezen ook politieke kritiek is. Ida's toon en strekking doen hier en elders denken aan die van Sutan Sjahrirs ‘Onze strijd’ van oktober 1945. Dat is niet toevallig, want Sjahrir had tijdens de Japanse bezetting veel contact met jongeren, waaronder Chairil Anwar, uit de kringen waarin ook Ida verkeerde. In 1947 schrijft zij, onder de titel ‘Met open vizier’, dat Indonesië bang is om eigen tekorten te erkennen en liever vlucht in vaagheden: ‘Alles wat naar decadentie en onwaarachtigheid zweemt is ons zo vertrouwd geworden dat de weerstand die wij bij het leggen van een nieuwe basis zullen ondervinden, ons afschrikt.’ Dit soort naar binnen gerichte kritiek echoot die van Sjahrir
| |
| |
op het eerste kabinet van de kersverse Republiek: ‘De meesten van hen hadden té dikwijls gebogen en té hard gelopen voor Japan en voor Nederland, zij waren weifelaars die niet durfden handelen en geen verantwoordelijkheid op zich durfden nemen...’. Waar Sjahrir stelt dat de Indonesische revolutie een sociale en democratische dimensie moet krijgen, wijst Ida op de noodzaak om aan de nationale vrijheid een culturele invulling te geven, bijvoorbeeld in twee Indonesische artikelen in Pembangoenan van april 1947 over ‘De Indonesische en de wereldcrisis’. Hoe het Sjahrir is vergaan weten we intussen; in de eerste anderhalf jaar van de Republiek heeft hij een belangrijke rol gespeeld, vooral door Indonesië een gezicht en gezag te geven in het buitenland en in de Verenigde Naties. Maar in eigen land konden zijn intellectualisme en Europees geïnspireerde socialisme geen wortel schieten en zijn ‘Partai Sosialis Indonesia’ bleef een kleine elitepartij. Met zijn scherpe en vaak spottende kritiek maakte hij heel wat vijanden, waarvan Sukarno de machtigste was. Kort na het debacle van het zowel in Nederland als in Indonesië omstreden Linggadjati-akkoord, werd Sjahrir gereduceerd tot een machteloze toeschouwer en ging Indonesië de weg op die zou leiden tot het politieke, economische en culturele verval onder Sukarno's ‘Geleide Democratie’, tot de gruwelen van de machtsovername van 1965/66 en tot de verstikkende feodaliteit van Suharto's ‘Nieuwe Orde’.
Op die weg is ook het gedachtegoed van de Angkatan 45, Ida's generatie- en strijdgenoten, verloren gegaan. Al kort na 1949 werden hun ideeën aangevochten: zij zouden te ver van de werkelijkheid staan, niet dienstbaar zijn aan de samenleving, de kunstenaar moest terug naar het volk!
Cultuurkritiek is politiek en omgekeerd. Het uitgeveegd worden van de denk- en schrijfwijzen van de lichting '45, loopt parallel en is verwant met het geëcarteerd worden van politici die verder kijken dan persoonlijke macht en nationale grootheid. Zo ruimden noties van een religieus neutrale overheid het veld voor een staatsideologie en kristalliseerden Europees ingekleurde parlementaire bestuurs-ideeën om tot het Javaanse paternalisme van de ‘geleide democratie’, respectievelijk de ‘nieuwe orde’.
Indonesië 2002 is al een ander land dan in 1998, dus wat zou er nog zijn terug te vinden van het Indonesië van 1948, het jaar van Ida's verdwijnen en van de ‘tweede politionele actie’, het jaar waarin Sjahrir machteloos toeschouwer werd en Sjarifoeddin geëxecuteerd? Of van Nederlands-Indië 1938, toen Ida in de derde klas zat van de H.B.S. en Franse les kreeg met een woordenboek waarmee ze later Malraux vertaalde? Dat was het jaar waarin Sjahrir vanuit zijn ballingschap op Banda schreef, dat de internationale situatie de Indonesische nationalisten moest doen
| |
| |
| |
| |
inzien dat zij nu Nederland als bondgenoot nodig hadden, zoals Nederland ook Indonesië nodig had, daar beider bestaan immers gelijkelijk werd bedreigd. Dezelfde gedachte van gemeenschappelijke strijd tegen het fascisme, was een der uitgangspunten van de Gerindo (‘Gerakan Rakjat Indonesia’, Indonesische Volksbeweging), de partij die in 1938 haar eerste congres hield en waarvan Sjarifoeddin spoedig daarna voorzitter zou worden. Maar 1938 was ook het jaar, waarin de Nederlandse regering per Koninklijk Besluit de ‘petitie Soetardjo’ afwees, het brave maar in oorsprong hartstochtelijke verzoek uit 1936, met krappe meerderheid in de Volksraad aangenomen, om een rijksconferentie over een plan tot geleidelijke toekenning van zelfstandigheid aan Nederlands-Indië (binnen het Koninkrijk der Nederlanden!).
Tussen 1938 en 1948 liggen de oorlogs-, bezettings- en revolutiejaren als een scherpe breuk, een scherpe scheur. In persoonlijke levensverhalen kan die oversteek zich verschillend aftekenen, meer of minder ingrijpend, wat eerder of later: al in 1942, in 1945, of pas na 1948? Voor Sjahrir en Sjarifoeddin was de overgang in elk geval radicaal. In 1945 traden zij aan als politieke leiders in het nieuwe Indonesia, waardoor hun leven een nieuwe dimensie kreeg, een vervulling, iets als het begin van een reis waarop hun verleden hen had voorbereid. Maar ver kwamen zij niet, want drie jaar na de revolutie was hun rol uitgespeeld en was de een rond zijn 40ste jaar nog slechts achtergrondfiguur, de ander begraven.
Voor Ida was in 1948 de reis nog nauwelijks begonnen. Die paar schrijversjaren sinds 1945 waren toch niet meer dan een aanloop? Een begin van wat nooit zou komen, want háár rol was op haar 24ste uitgespeeld en begraven is ze misschien niet eens. Toch is in die drie jaar, van revolutie tot 1948, een volledig schrijverschap te herkennen. Ook een kort leven kan voorbereiding, rijping en vervulling tonen, mits men het op eigen schaal en maat beziet.
De aanleiding voor haar stuk ‘Twee reizigers in de literatuur’ (in Het Weekblad, de stem van de Republiek, dat ik destijds nog net vóór de eerste ‘politionele actie’ ontving) was duidelijk. Zij had kennelijk ‘Een voetreis naar Rome’ gelezen - dat deden wij allemaal, voorjaar 1947 - en had zich laten meeslepen in de zwoele romantiek waarmee Aafjes ons een Dionysisch aards paradijs voorzong, een paradijs dat ook nog eens verzoenend werd aangelengd met een scheut franciscaanse devotie. Uiteindelijk, meent zij, overwint Aafjes' hedonisme het christelijke ascetisme; als meest kenmerkende regels citeert ze: ‘Ik wil geen schaduw van de hemel dulden / Over de bodem van mijn aards bestaan.’ En die boodschap contrasteert zij met wat ze aan de lectuur van Slauerhoff ontleent.
Wát ze van Slauerhoff las, is niet duidelijk. In eerste instantie roepen haar woorden Het verboden rijk of Het leven op aarde op; later verwijst ze naar zijn gedichten. Maar
| |
| |
de grondtoon van het hele werk van Slauerhoff geeft zij treffend weer: een onrust, geboren uit de ontoereikendheid van het dagelijkse. Daar vlecht zij vloeiend een eigen ervaring doorheen: ‘Wie ooit door de binnenlanden van Zuid Sumatra gereden heeft terwijl aan weerskanten van de weg de kaalgemaaide ladangs kilometers ver in brand stonden...’
Er is nog méér aan de orde in dit artikel. Ik gaf het van achter naar voren weer: Aafjes' genietende toerisme tegenover de verbitterde zwerftochten van Slauerhoff, maar die laatste had Ida ingeleid met cultuurkritiek die afkomstig moet zijn van het antimodernistische protest van de jaren dertig, waarover zij in vooroorlogse schooljaren of in de bezettingstijd zal hebben gelezen. Zij schreef dat in de heksenketel van het toenmalige Djakarta/Batavia, die stad met haar gevarieerde assortiment van elkaar belagende militairen en guerrillastrijders, met haar dagelijkse overvallen en schietpartijen, waar mensen om de hoek van hun eigen straat gekidnapt konden worden om dan spoorloos te verdwijnen. Het is duidelijk dat zij al schrijvend niet de omringende werkelijkheid zag, maar een door rationaliteit en techniek gepolijste wereld uit vooroorlogse boeken. Een bizar maar levend voorbeeld van geest die de materie overwint!
Ik meen hier een sleutelkenmerk van Ida Nasution te vatten, van wat zij schreef en wat zij was en ook maar zo kort kón zijn, juist toen en daar. Het kleine drieluik van dit artikel (de platte moderniteit, Slauerhoffs afkeer en Aafjes zoete verzoening) is rijk aan gedachten, is scherp zowel als gevoelig geschreven, maar is in Indonesië anno 1947 een anachronisme en dat geldt eigenlijk voor heel haar kleine oeuvre. Hoe bewogen zij ook schreef, het hangt in de lucht, haar engagement werd gevoed door het cultuur- en maatschappijbeeld van de eerstejaarsstudente die zij in 1942 was toen de Japanners kwamen. Aan het koloniale martelaarschap van oudere nationalisten als Sjahrir of Hatta had zij geen deel gehad. Ook Sjarifoeddin, die verschillende jaren met de Nederlanders had samengewerkt, had onrecht gekend (anderhalf jaar gevangenisstraf voor een, de Indische overheid onwelgevallig, artikel) dat hem vaster aan de grond hield dan deze jongere nationaliste die eigenlijk bovenal wereldburger wilde zijn.
Haar inspiratie was in vele opzichten universeel en van alle tijden. Humanisme stak erin, geloof in de menselijke ontwikkelingsmogelijkheden en in de waarde van het individu en zijn geestelijke en morele roeping. Ook het vitalisme van Chairil Anwar, maar dan intellectueel aangekleed, klonk door in haar werk. Wat ik hiervóór slordigheid en overmoed noemde, is ook jeugdig elan en levensdrift! In dit alles was zij een waar lid van de Angkatan 45, die schrijversgeneratie op de breuklijn van twee tijdperken. Jonge revolutionairen, door hun westers geïnspireerde jeugd vol ongeduld om een Indonesische toekomst aan het heden van de oude nationalisti- | |
| |
sche garde te ontrukken. Te ongeduldig dan ook om de politieke manoeuvres van de jaren na de opwindende eerste revolutiemaanden mee te maken.
Gezien die universele inspiratie, is te begrijpen dat Ida, over politiek schrijvend, nooit Indonesische partijen of specifieke gebeurtenissen van daar en toen noemde. De politieke strijd speelde zich voor haar af in termen van boven-nationale ideologieën, van communisme tegen liberalisme en democratie tegen fascisme. Ook heeft geen van haar stukken een nationalistisch propagandistische strekking; haar nationalisme was impliciet en vanzelfsprekend. En waar zij over de controverse Nederland-Indonesia schreef, was haar kritiek naar beide zijden even scherp en dat op grond van abstracte beginselen meer dan van actuele incidenten. Nu, 50 jaar na mijn eerste kennismaking met haar artikelen, meen ik voor het eerst te begrijpen wat ik destijds alleen maar vaag bewonderde. Ik bewonderde een verre, dappere leeftijdsgenote, van wie ik niets wist dan woorden, uitroepen, verontwaardiging en oproep. Ja, vooral een oproep, in al die artikelen, om iets verhevens na te streven, om streng te oordelen en om te durven, om een toekomst en een ideaal voor ogen te houden en daar naartoe te werken. Van de invulling van dat ideaal had ik weinig notie, maar daar vroeg ik toen ook niet om, zoals ook in Ida's stukken de vraag naar een concreet programma niet aan de orde is gekomen.
Opgeroepen te worden, iets vóór je zien om te volgen en voor te vechten, dat is wat je wilde toen je 23 jaar was en nog niets had ingevuld, nog niets wist, behalve dat je reis, je avontuur, nú ging beginnen! Bij het ouder worden zou dan dat avontuur stilaan verbleken en tot daagse werkelijkheid, ja gewoon tot werk worden, van dag tot dag. En je jeugd en de vrienden en fantasieën van toen zouden ergens achterblijven, steeds verder weg, tot vergetens toe.
Voor mij raakte, in de jaren sinds 1947/1948, ook Indonesië steeds verder weg. Alleen Joke, die in 1958 daarheen terugging, bleef mij ermee verbinden en met hem vond ik later, in de jaren '70, de herinnering terug aan onze vroegere visioenen. Maar het Indonesië waar ik hem tóen opzocht was een heel ander land geworden dan dat van onze studententijd. In het Indonesië van de jaren '70 had intussen onze generatie, Ida Nasutions generatie, haar reis door de dagelijksheid vrijwel volbracht en haar idealen van 1947 allang vergeten, alleen heeft Ida dat niet meegemaakt.
Zij is in 1948 is achtergebleven, waar anderen zijn doorgereisd. Veel waar zij voor stond, wat zij op de reis had willen meenemen, is sindsdien langs de weg blijven liggen. Een van haar laatste stukken (‘Pengaruh Barat’ of ‘De invloed van het Westen’, in Siasat van 29 februari 1948) bepleitte de noodzaak om universele, boven-nationale criteria aan kunst en cultuur aan te leggen. Die gedachte, evenals
| |
| |
dat wereldburgerschap waarin zij zich thuis voelde, is in de Indonesische werkelijkheid van alledag weggewaaid. Spoorloos verdwenen, als zijzelf, want ik heb in geen van de tijdschriften waarvoor zij schreef (voorzover de nummers zijn terug te vinden) een ‘in memoriam’ gezien. Ik vond alleen dat Beb Vuyk een van haar verhalen in de bundel Gerucht en geweld aan Ida Nasution heeft opgedragen. Die titel is een variatie op Chairil Anwars Deru campur Debu (Rumoer en stof) en daarmee ook op Slauerhoffs Schuim en as. Dat past goed bij een ‘ter herinnering’ voor Ida, zoals ook de verhalen zelf passen: verhalen over die chaotische jaren van eind 1945 tot 1948, toen Java vol was van geweld en geruchten van geweld, geruchten zoals over het einde van Ida's felle korte leven. Maar passend bovenal is achteraf Chairil Anwars leuze van 1943: ‘Sekali berarti, sudah itu mati’, één keer voor iets stáán, daarna sterven.
| |
Literatuur
A. Teeuw: Modern Indonesian Literature, Den Haag, Martinus Nijhoff, 1967. Herdrukt als Modern Indonesian Literature vol. I, Leiden, kitlv Press, 1979 e.v. |
L. Dolk: Twee zielen, twee gedachten. Tijdschriften en intellectuelen op Java (1900-1957), Leiden, kitlv Uitgeverij, 1993. |
H.B. Jassin: Chairil Anwar, pelopor Angkatan '45 (Indon.) Jakarta, Gunung Agung, 1978. |
|
|