De Revisor. Jaargang 29
(2002)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Ida Nasution
| |
[pagina 10]
| |
de hitte, die de huid als leer doet aanvoelen, de menselijke geest op die grens van leven en dood kan doen verkeren. Hoe verder wij gaan in onze jacht op de landen achter de horizon, hoe verder zij terugwijken, en hoe onherbergzamer de streken worden waar wij doorheen trekken. En allen gaan wij met afgewende gezichten, want de eenzaamheid welke ons de voetsporen van Slauerhoff deed volgen, verbiedt ons iets anders dan de eenzaamheid te zoeken. Kantig en hard zijn de strofen waarmee Slauerhoff zijn betoverde wereld opbouwt. Karig vloeien de woorden, waaruit het ontembare en de dodelijke verveling spreken van de opstandige mens, die weet dat hij erdgebunden blijft, maar er niet in kan berusten.
Geheel anders is de Voetreis naar Rome van Aafjes. Beminnelijk vertellend over de altijd blijde, altijd zonnige wereld voert Aafjes ons weg uit Amsterdam met zijn grachten, het ongebonden blijmoedige Zuiden tegemoet. Het bloed stroomt er heter en lomer door de aderen, de rozen geuren er bedwelmender dan thuis. Hij is een intelligente kerel, deze Aafjes, men verveelt zich niet licht in zijn gezelschap. Ook wij zijn weltfremd als de monnik, die zijn stille cel verliet en de reis naar Rome ondernam. Welke reis het is, doet er niet toe, want alle wegen leiden naar Rome, maar wat telt is de leut, de dyonisische schoonheid en de blanke, passieloze herinnering aan de Vestalinnen van het andere, voorbije Rome. Wij hebben ons willig laten leiden langs de pauwen, de rozenstruiken, tot aan het Atrium der Romeinse maagden. Het landschap had de soepel-golvende beweging van een tijgerlichaam, de reis viel ons niet zwaar. Er was zoveel te zien, de liefde ontbrandde er snel, het heimwee verborg zich achter het lied en de kus. Dronken van licht en bloemengeur traden wij in de koele hal van de tempel. En Aafjes riep de schimmen voor ons op van de trotse vrouwen van het heidense Rome. Zij waren als witte duiven, in hun lange gewaden door de lanen van hun geheiligde domein schrijdend. Eensklaps vallen ons de schellen van de ogen. Het was een dwaalweg waarlangs wij naar Rome togen, maar het doel werd bereikt. Het land achter de horizon is voor Aafjes het antieke Rome, waarvan de maagden het symbool zijn. Dichtbij en toch onbereikbaar ver. Wanneer wij in het laatste gedeelte van het ‘Atrium der Vestalinnen’ lezen hoe Aafjes, Apollo de woorden in de mond legt, en ze later zelf bevestigt: ‘Ik wil geen schaduw van de hemel dulden
Over de bodem van mijn aards bestaan’
| |
[pagina 11]
| |
[pagina 12]
| |
dan is het ons duidelijk, dat de dichter met Rome niet het Christelijke Rome bedoeld heeft. Die twee regels markeren het beeld, dat wij ons van de lachende reisgezel Bertus Aafjes gevormd hebben. Slauerhoffs gedichten bewijzen hoe ver wij reeds van de kern van het leven zijn afgedwaald en welk offer gebracht moet worden om die kern te bereiken: het opgeven van de veiligheid voor een onzekere en levenslange ontdekkingstocht. Aafjes' ‘Voetreis naar Rome’ toont ons onze evenmens. |
|