| |
| |
| |
Paul Dijstelberge
Aarde
Avond. In de schemer ruist nauwelijks zichtbare regen. Boven het platgeslagen, bruine gras hangt een lichte nevel, daarboven zwieren zwaluwen, die af en aan vliegen naar hun nesten onder het riet van de dakrand, boven het venstergat. Achter een verbrokkelde muur aan het eind van het erf groeien hoge bomen op de ruïne van wat ooit een klooster is geweest. Daarachter begint de nacht. Op de grens van schemer en donker ziet hij vleermuizen schokkerig rondwapperen als neerdalende roetvlokken. Onwillekeurig slaat hij een kruis. Hij weet dat het geen afgezanten zijn van de Prins der Duisternis maar vliegende muizen, die zich net als de zwaluwen voeden met vliegen en muggen en met kevers die onder het gras zoemen in de broeierige avondwarmte. Een spoor met water gevulde moddergaten loopt naar de muur, waar het breed uitwaaiert naar een kuil die gevuld is met pis en uitwerpselen. Hij neemt zijn hoed af en veegt het zweet van zijn voorhoofd. Hij voelt aan zijn haar dat op zijn hoofd zit geplakt en kijkt naar zijn hand, die zwart is van het vuil dat alles in de gelagkamer beneden bedekt met een vette laag. De hoofdpijn is weg, al is hij nog misselijk van het met brandewijn vermengde bier. Zijn oren suizen, er zit bloed in zijn haar.
En nu dringen de geluiden tot hem door. Er wordt schril gelachen, soldaten zingen. Naast zich hoort hij een man steunen op een van de meiden, vermoedelijk de dwerg die hem en zijn kameraden - ze zijn hier met z'n zevenen, de sergeant en zes lansknechten - die dag heeft bediend en de grootste Mof voortdurend in zijn kruis had gegrepen. Hij had haar tanden gezien tussen de rood geverfde lippen, dat wil zeggen de twee of drie die ze nog had, niet minder zwart dan het krullende haar. De Mof vond het prachtig. ‘Nog nooit een dwerg gehad, zolang als ik in het vak zit,’ had hij gezegd terwijl hij haar dubbele kin streelde. Hans heette hij, net als de andere Mof en net als alle andere Moffen die hij de laatste jaren had ontmoet. Zoals alle Luikerwalen Jean heetten, die van Namen Jehan, de enkele Hollander Johan en de Fransen weer Jean. De Walen noemde je allemaal ‘Wallon’ of ze nu uit Luik kwamen of uit Namen. Niemand heette zoals hij en als ze geld ontvingen, zetten ze een kruis op een afgekrabd stuk perkament, ook al konden ze hun naam schrijven. ‘Zo werkt het,’ had de sergeant gezegd. De sergeant was een onecht kind van God mag weten wie en een herbergmeid. ‘Misschien wel van de oude Keizer zelf...’ maar meestal was hij de zoon van een Vlaams edelman. Hier heette hij ‘Sergeant’. Waarschijnlijk lag hij nog onder de bank beneden te slapen, nadat ze hem in het begin van de avond op zijn buik hadden gekeerd zodat hij niet zou stikken in zijn braaksel.
Hij hoort Hans ‘ach Gott, ach Gott’ hijgen en na korte tijd ‘Also’. Hij draait zich om. In een straal licht ziet hij de Mof zijn slap geworden geslacht onder de rok van de dwerg vandaan trekken en, na het te hebben bekeken en te hebben afgeveegd aan zijn broek, opbergen tussen de flappen van zijn hemd. Een gedrongen gestalte komt overeind en snelt naar een afgeschoten hoek van de zolder. Hij hoort het geluid van water, een pompend geluid - alsof hier een pomp zou zijn. Hij haalt zijn schouders op. ‘So,’ zegt Hans. Hij laat zich ruggelings terugvallen in het stro. ‘Morgen een lange dag.’ Johan voelt de brandende
| |
| |
steek van een horzel die in het laatste licht op zijn hand is neergestreken. Hij vermorzelt het trage insect tot een bloederige veeg. Morgen een lange dag. Vandaag was vooral een vermoeiende dag geweest.
Ze waren komen lopen vanaf het kampement in Berchem en vroeg in de herberg gearriveerd, te vroeg zodat er te veel werd gedronken. En geschreeuwd en gedobbeld. Er waren boeren in de herberg hoewel de middag nog moest beginnen. Opgehitst door de soldaten hadden ze meer gedronken dan ze gewend waren. De grootste boer had met schuim op zijn bek staan schreeuwen en een mes getrokken. Bijna achteloos was hij in zijn zij gestoken door een Luikerwaal, die niet wist dat bekkensnijden hier het nationale volksvermaak was, waarbij je elkaars gezicht schramde en niet veel meer dan dat. De boer had gegild als een varken bij de slager en was met pure brandewijn tot bedaren gebracht. Er was nauwelijks bloed gevloeid. De andere boeren waren uit de herberg ontsnapt en al struikelend weggerend, klapwiekend en piepend als angstige kippen. De Luikerwaal had zijn schouders opgehaald. ‘On verra.’ Daarna was het serieuze drinken begonnen. Ze hadden allemaal geld. Johan was ziek geworden van de rauwe brandewijn en was naar de plaats achter het huis afgedwaald waar hij eerst had geprobeerd te kotsen maar uiteindelijk alleen maar had gepist. Voor de zoveelste keer had hij zich afgevraagd wat hij hier deed. Dat was de grootste ergernis van drinken, je doorleefde de dagen van moment tot moment maar als je zat was, kwamen gedachten over vroeger je hoofd binnendrijven. Eerst de herinneringen aan de laatste paar jaar, maar na verloop van tijd arriveerden beelden en klanken van veel langer geleden, alsof die zich niet in zijn hoofd bevonden maar eerst een lange reis hadden moeten maken. Het probleem was dat er niets bij was wat hij zich wilde herinneren, maar dat de gedachten er toch waren. Hij kon lezen. Schrijfletters, maar ook drukletters. Niets in de hele wereld leek op het visioen dat hij koesterde: de bijbelse verhalen over Christus die het brood brak met vrienden en met hen viste op een rimpelloze zee. Hij had geen bijbel meer, dat was te gevaarlijk en de verhalen waren
vervaagd tot een paar sleutelwoorden, die hem niettemin overweldigden als hij ze fluisterde. Het dagelijks leven bestond uit werk, angst en vooral uit verveling, eentje die sporadisch werd onderbroken door korte periodes van dronkenschap en geweld. Ziekte, de eeuwigdurende rode loop waarover je niets leest in het Nieuwe Testament, evenmin als je er iets vindt over maanden durende oorpijn en doofheid, langzaam zwart wordende, afbrokkelende kiezen, het in je broek schijten tijdens schermutselingen of het vergeefse wachten in een hinderlaag. De altijd aanwezige angst voor verraad van de andere soldaten, die wel kameraden waren, maar geen vrienden. Niettemin mannen van wie je leven afhing. Hij had geruchten gehoord over een op handen zijnde slag in het westen, maar gelukkig deden de Spanjaarden die gevechten zelf.
‘Blijf uit de buurt van Spanjaarden,’ zei de sergeant. Ze waren nog onberekenbaarder dan Walen. Snel beledigd en niet minder snel als het op het trekken van een rapier of mes aankwam en dan was de afloop altijd fataal. Of ze vermoordden je 's nachts.
Hulptroepen waren voor het overvallen van konvooien, voor het bezetten van dorpen en voor taken als die van morgen. Daar waren ook Spanjaarden bij maar dat waren priesters, Dominicanen, niet minder trots en heetgebakerd, maar tenminste ongewapend. Morgen. De sergeant had die ochtend uitgelegd wat de bedoeling was.
‘We wachten ter plaatse op de processie. Het escorte bestaat uit burgers. We doen wat we moeten doen en vertrekken meteen. De lansen zijn voor vertoon. Ze zijn gepoetst, net als de helmen en kurassen, die morgenvroeg komen. De boeren doen het werk, wij zijn er voor het vertoon. Idioten die zich verzetten pakken we op, nog voor ze zelfs maar een blik werpen op een steen. Dat is onze enige taak morgen, we hoeven niet eens te kijken.’
| |
| |
De executie zou iets na het middaguur plaatsvinden. Een monnik en een schepen waren vroeg naar de herberg gekomen met een bericht van de gouverneur. De lansknechten zaten buiten, ze ruwden het fluweel van hun broeken en wreven het leer van hun vesten. De korte zwarte lansen waren voorzien van de lange, glimmende spitsen die bij gelegenheden als deze werden gedragen en waarin de meesten de naam van hun geboorteplaats hadden laten graveren. Twee Wittenbergers, twee van Luik, een uit Namen en een uit Buren. De sergeant droeg vandaag een staf. Hoewel de helmen en kurassen nog in de wagen stonden, dropen de lansknechten al van het zweet. Voor de gelegenheid hadden ze hun baarden gefatsoeneerd tot iets wat op de Spaanse stijl moest lijken, spitse baarden en brede snorren die stijf stonden van de reuzel. Alle mannen waren blond, ook de Walen. Ondanks de motregen die als een warme deken boven de grond hing, ontbeten ze buiten en luisterden ze met een half oor naar de besprekingen aan de andere tafel, terwijl de dwerg bier voor hen neerzette. Iedereen dronk of zijn leven ervan afhing, maar dit bier was niet versneden en hielp alleen maar tegen de dorst. Straks zou er natuurlijk brandewijn zijn maar eerst wachtte de taak in de stad. De sergeant keek naar de lucht en haalde zijn schouders op. Zwaluwen dreven bijna onzichtbaar onder wolken. Hij floot en stak zijn handen tussen zijn loszittende borstkuras. Hij stond op en begon in het Duits: ‘De boeren gisteren waren de gravers. Ik weet niet wat er precies gebeurd is, maar ze zijn verdwenen op één na, die binnen op een bank ligt na een onfortuinlijke woordenwisseling die ik niet heb gehoord. De Dominicaan hier denkt dat hij de avond niet zal halen maar ook als hij in leven blijft, is er niemand voor het graafwerk van vanmiddag. De stad - hij wees op de schepen - ziet af van verder onderzoek maar stelt ook geen nieuwe gravers tot onze beschikking. Ik zeg “onze” omdat men van onderzoek afziet
als wij het graafwerk voor onze rekening nemen. Het loon is voor ons, het is niet veel, maar het is ook niet veel werk. We hebben allemaal schansen gegraven, zelfs ik in mijn tijd, dus we kennen het werk. Het gaat om één kuil, die we graven en die we dichtgooien. De Walen graven en de anderen gooien de kuil weer dicht. Een half uur werk waarvoor we een dagloon ontvangen, al is het het dagloon van een boer. De schoppen worden door de stad verzorgd en zijn ter plaatse. Wie niet graaft houdt toezicht.’
‘Kunnen die van de herberg niet voor ons graven?’ zei een van de Hansen.
‘De plaatselijken gelden als onbetrouwbaar.’ De sergeant zweeg even. ‘Men verdenkt ze van sympathieën, daarom zijn wij hier. We dragen de lans en omdat er nu maar drie toezicht houden ook het klein geweer en in laatste instantie de gloeiende lont.’
De grote Hans opende zijn broek en keek grijnzend omlaag. ‘Groot geweer, mon capitaine.’ Gelach.
Uit de stalpoort kwam een door een witte bok getrokken wagentje op twee wielen. Op de bok zat de dwerg. Ze keek voornaam. ‘Zo hebben we zelfs een marketentster.’
Lansen, kurassen, helmen, geweren en kruiken werden ingeladen, ze gingen op weg.
‘Anvers is een broeinest van heterodoxie. De opstand is hier niet begonnen, maar ze hebben zich allemaal achter de usurpator geschaard. Na de herovering zijn de Jezuïeten aan het werk gegaan, en ik moet zeggen, met de jeugd gaat het goed, terwijl de ouderen die gebleven zijn zich koest houden. Ze zijn bang voor hun kinderen die geheime genootschappen hebben gevormd - onder ons toezicht natuurlijk. Of bang... het zijn handelaren. Ze geven alleen maar om hun zielenheil als we de les er dagelijks inpompen. We streven voorlopig alleen conformisme na, onder het motto dat de echte religiositeit vanzelf volgt. Zoals de liefde op het huwelijk.’
De Dominicaan lachte breed om zijn eigen grap zodat de sergeant zijn mond vertrok tot een grijns - hij had het verhaal met een half oor gevolgd en sprak bovendien maar een paar woorden Frans.
‘En af en toe stellen we een voorbeeld.’ De Dominicaan fronste. ‘Het probleem is dat je hier geen
| |
| |
ketters meer vindt. Ze zijn vertrokken naar het noorden en blokkeren sindsdien hun oude haven. Zonder ons zouden ze hier het zout in de pap niet verdienen!’
De soldaten kuierden achter het wagentje over een weg tussen dampende velden, waar niets anders groeide dan armetierig gras en onkruid. De spaarzame huizen waren stadshuizen die langs de baan stonden, meer naar achteren stond af en toe een halfingestorte boerderij. ‘Die boerderijen worden bewoond door gespuis, melaatsen en rondzwervende ketters,’ zei de burger in moeizaam Frans. Hij knikte in de richting van een bouwval die alleen uit een rieten dak leek te bestaan en waaruit balken en takken staken als ribben uit een karkas. Een deur werd opengesmeten en een vrouw viel naar buiten. Toen ze op was gestaan zag Johan dat ze halfnaakt was. Hij keek naar haar borsten en naar de rode lap die om haar heupen was gewikkeld. Uit de deuropening kwam een zwarte arm die haar naar binnentrok. Geluid dat op muziek leek.
‘Kunnen we die muzikanten niet meenemen?’ vroeg een Luikerwaal. Niemand antwoordde en ze liepen verder. De Moffen zongen. Een Lutherse psalm op een katholieke wijs. De Dominicaan leek de tekst niet te registreren. In lage struiken tjilpten mezen, andere vogels waren er niet. De huizen vormden nu lange aaneengesloten gevelrijen. Ze passeerden een ingestorte poort en waren in de stad.
‘Gelid.’ Het wagentje kwam piepend tot stilstand. Soldaten trokken hun kurassen aan, zetten hun helmen op en namen ieder een lans in de rechterhand.
Johan stelde zich naast de eenzame Wallon uit Namen op, daarachter volgden twee aan twee de Moffen en de Luikerwalen. De kleine stoet werd afgesloten door het wagentje met de dwerg. Ze liepen niet in de maat zoals de Spanjaarden. Gemarcheerd werd er al evenmin. De sergeant bepaalde het tempo en die werd weer bepaald door zijn talrijke, meestal slecht genezen verwondingen en botbreuken. De Dominicaan was dik en sleepte zich nu voort.
Na een uur arriveerden ze bij de rivier. De executie zou tijdens eb aan de waterrand plaats vinden. De plaats was van een afstand makkelijk te zien. Er lagen schepen, de zeilen gestreken, met meer volk aan boord dan normaal. Op de oever krioelden de mensen door elkaar en er werd voedsel en bier verkocht door marskramers en vrouwen. Een klein stuk was afgezet. Waar het bruine schuim van de vloedlijn was weggeveegd, stonden enkele tientallen vergulde zetels. Voor de stoelen had iemand een knoestige stok in het zand gestoken. De soldaten schopten in het zand en bekeken schuins de omstanders. Johan zag alleen vrolijke gezichten, burgers van de stad die blij waren met de onderbreking van de dagelijkse sleur en met het vooruitzicht van dronkenschap, ruzie en vechtpartijen. Tegen een van de stoelen stonden vijf schoppen. De grootste Hans pakte een op en bekeek het blad. Hij betastte de scherpe rand, keerde de schop om en stak hem in de grond. Hij wrikte even. Traag liep het gat vol met zwart water. Hij keek op en lachte. ‘Ik dacht dat we gingen begraven, maar zo te zien wordt het verdrinken.’
‘Over een paar uur is het eb, dan zakt het water genoeg terug om het vonnis uit te voeren,’ zei de Dominicaan die zich op een van de zetels had laten zakken. Johan liep langs de waterrand. Vlak achter de vloedlijn, waar het water diep werd en nog net doorzichtig was, zweefde een verdronken zuigeling onder het wateroppervlak. Kleine visjes plukten aan de witte huid. Buiten de afzetting schopte een man tegen het karkas van een dode hond. Zijn voet verdween in het lichaam en stinkend vocht gutste over zijn schoen. Omstanders lachten. De soldaten gingen zitten, in afwachting van het stadsbestuur en de inquisitie.
Oorverdovende stilte. Terwijl de lucht van rood naar wit kleurt en de langzame wenteling van de zeven sferen tot stilstand schokt en gloeiende vuurpijlen inslaan op het land en op de traag schommelende schepen langs de oever, als waren het vallende engelen - terwijl engelen als fakkels neerdalen en in het niets verdwijnen, begint een diep in het zand gestoken degen zoemend te trillen. Het trillen verandert in zwiepen, metaal met een eigen leven. Met
| |
| |
een reuzenzwaai, een gebaar dat je op geen schermschool leert, zo elegant, de adem stokkend in je keel, trek je de degen uit de grond. Kenners die het zagen, zouden zich het gebaar misschien herinneren uit een ooit gelezen boek, een Leerschool der Zwaardkunst, waarin de grondslagen van het gevecht op de rapier mathematisch worden uitgelegd, de geheime verwantschap met de bewegingen der sterren, de overeenkomsten met eb en vloed, het schaken en wat niet meer.
Alsof je met je neus in het gras ligt, zo dichtbij zijn de rode druppels, die omlaag dwarrelen als rozenbladeren, om als lieveheersbeestjes met gevouwen vleugels geluidloos in de grond te kruipen. Hoogwaardigheidsbekleders laten hun geheven armen omlaag vallen om zich traag in hun stoelen te nestelen en hun ogen te sluiten. Je ziet hun opengesperde muilen waaruit daarnet toch geluid moet hebben geklonken, zo wijd zijn ze opengesperd - verbaasde vissen. Een golf kruipt stil terug in de rivier, bevallig het schuim meeslepend zoals een adellijke dame de zoom van een besmeurde rok optilt.
Je ziet het geluidloze brullen van mannen die zich langzaam als slaapwandelaars op de grond laten vallen en elkaar omhelzen, vol liefde in de schouders en armen bijten en losjes aan elkaars haren trekken, terwijl hun hoeden wellustig door het slijk wentelen en scherven zich wonderbaarlijk tot langzaam ronddansende kruiken transformeren. Maar alles zou juist snel moeten gaan, in plaats van traag, zijn kameraden die zich langzaam omdraaien alsof ze stil willen staan in de lucht. Hun blikken van verbijstering. Alsof dit een gevecht is.
Het geluid keert terug, aanzwellend als een storm. Hij hoort de lansknechten vloeken. Met opgeheven armen komen twee priesters aangerend. De Moffen trekken hun lange sabels en de priesters blijven staan, bang doorboord te worden. Nu is het zaak te verdwijnen. Hij rent naar de kar waar de dwerg nog altijd onbeweeglijk op de bok zit en springt achterop, verbergt zich onder het zeil. Zo. De kar beweegt en schommelt langzaam weg van de oever, de rivier, de menigte en het lawaai. Achter de kar herkent hij tussen de roffelende voeten de slepende tred van de sergeant. Hij sluit zijn ogen.
Alsof het een gevecht was, in plaats van een moord voor de ogen van een onverschillig publiek dat lang genoeg had moeten wachten om dronken te kunnen worden. Hier en daar had hij mannen en vrouwen zien slapen op het natte zand. De gesloten ogen hemelwaarts, de rochelende monden wijd open. Er werd rauw gezongen in een onverstaanbaar dialect. Boos hadden de Luikerwalen een ondiepe kuil gegraven, binnensmonds vloekend en altijd met een hand in de buurt van een dolk. Een dronken kerel was over de afscheiding gestapt en had in de kuil staan pissen, alvorens erin te vallen. Ze hadden hem uit de kuil gesleept en in de rivier gegooid.
Dit was de bedoeling, het programma van vandaag. De inquisitie had een vrouw uit een krot gesleept ergens buiten de stad, en die had natuurlijk bekend dat ze een ketter was. En die gingen ze nu levend begraven - aangenomen dat ze haar in een kuil van nog geen el diep eronder zouden kunnen houden. Boeren graven altijd, dat is hun leven, maar lansknechten graven alleen als hun leven ervan afhangt en niemand ze ziet of acht op ze slaat omdat iedereen dan als een gek aan het graven is. Dus stonden ze nu bij een ondiepe holte in de grond, voor de helft gevuld met goor water zodat je niet kon zien hoe ondiep hij was. Een el. In de verte wapperden vaandels op de wind, hij zag de zwarte gewaden van het stadsbestuur, daartussen het goud en wit van de priesters en het rood van de stadssoldaten. Op een lage, door drie mannen voortgeduwde kar zat een kromme gestalte op een stoel, een linnen zak over het hoofd getrokken, de handen en voeten verbonden met lompen. Een kapotte jurk met een vuile kraag. Achter haar stond de beul, een rode kap op het hoofd. Hij sprong van de kar en raapte de door een van de Luikerwalen weggeworpen staf van justitie op, een knoestige tak, zo lang als een arm, dun en bruin als een knook. Hij sloeg de vrouw die van de kar viel tegen de grond. Iemand in het publiek into- | |
| |
neerde een psalm en enkelen begonnen aarzelend te zingen. Een priester trok de zak van het hoofd van het slachtoffer en veegde de zwarte, met bloed aan elkaar geklitte haren uit haar gezicht. Johan sloeg een kruis. Ze had de loensende, lege ogen en de kwijlende grijns van een zwakzinnige. De priester hield een met zilver versierd boek voor haar ogen en fluisterde iets. Met een wild gebaar sloeg ze naar de bijbel en gilde met een kinderlijk hoge stem: ‘Duvel! Duvel!’ Ze probeerde op te staan, maar de beul duwde haar terug op haar knieën. De priester liet zich eveneens op zijn knieën in de modder vallen en greep haar omzwachtelde handen. Luidkeels
begon hij te bidden. De andere priester en een van de stadsbestuurders vielen in. De zwakzinnige rukte zich los en probeerde nog een keer op te staan, ze wierp de priester omver die met gestrekte armen in de kuil viel. De beul schopte haar twee keer hard in haar rug en nu bleef ze stil op de grond zitten, wijdbeens, de jurk hoog opgeschort boven haar knieen. Een van de Luikerwalen lachte kort, ‘C'est jolie ça.’
De priester krabbelde overeind. Hij haalde zijn schouders op en maakte een vragend gebaar met zijn handen. Een man in het zwart kwam naar voren en knikte naar de beul. Die greep de vrouw bij haar nek en een arm en smeet haar ruggelings in de kuil. Ze ging kopje onder in het water en kwam proestend boven. Verbaasd om zich heen kijkend, zat ze tot haar middel in het water. De beul vloekte en sprong op haar. Hij duwde haar onder en kwam moeizaam overeind. Hij stond op haar schouders. ‘Allons vite, snel, snel.’ De Moffen pakten de schoppen en wierpen zand in de kuil. Johan pakte een schop. Hij groef.
Ze groeven alsof hun leven ervan afhing. De kuil was dicht. Ze liepen over de trillende grond heen en weer, zand scheppend en over hun voeten neergooiend, struikelend over de stelen van hun schoppen. De menigte was eindelijk stil. Johan keek op. Tussen de vertrokken gezichten zocht hij de dwerg die achter de witte bok stil op haar wagentje zat, het gezicht strak. Op de schepen en achteraan in de mensenmassa werd vuurwerk afgestoken. Zilveren pijlen van vuur schoten omhoog en knalden in vonken uiteen. Aarzelend begon hier en daar een muzikant te spelen. Een man schopte een bierkruik om, een andere man sprong op zijn rug en trok een mes. Johan keek naar zijn kameraden die zwijgend op hun lansen leunden terwijl ze hun voeten mechanisch op en neer bewogen op het bewegende zand onder hun voeten. Zijn oren knapten. Hij hoorde alleen nog de zee. Met een gebaar dat zo elegant was dat zijn adem in zijn keel stokte, trok hij zijn degen en stak hem diep in de grond, waar hij trillend bleef staan. Hij hoopte in haar hart.
Buiten schemert het en kruipt de nacht langzaam dichterbij. Binnen voelt hij het ruisen van de geluidloos neervallende regen op het dode gras van de binnenplaats. Er klapwiekt een vleermuis langs de zoldering. Het is stil. Geen geluid dringt door vanuit de gelagkamer beneden. Het licht is zo kleurloos dat alles waar het op valt broos lijkt als glas. Hij ligt op zijn rug in het stro met in zijn hand een voorwerp dat er uit ziet als een karikatuur van een penis, met een handvat en een steel. Gevonden naast de emmer achter het schot. Het is een pomp, maar wat is het?
Dit is het moment om zich iets te herinneren van vroeger, maar hij herinnert zich niets. Hij wacht.
Zijn het mijn vrienden? Nee. We waren kameraden. Niet minder, vooral niet meer. We hadden een contract dat stilzwijgend werd verlengd, met de opzegtermijn van een dag, een ogenblik. Hij wacht op hun komst. Op geluiden.
Als ze eindelijk komen, sluipend over de trap, hoort hij het geluid van metaal dat schraapt over metaal, het fluisterend overleg achter de deur, wie het zal doen, althans wie het eerst toesteken zal, want ze zullen immers allemaal steken. Alsof ze niet allang hebben uitgemaakt wie de eerste zal zijn. Er is altijd wel een oude schuld die gedelgd moet worden, of het lot, elke reden is goed. Zo is het ooit begonnen en zo eindigt het. En dan is er eindelijk een herinnering. Maar het is geen prettige herinnering.
| |
| |
Jirka Stach Kung fu
|
|