| |
| |
| |
Atte Jongstra
Het nieuwe excrement
Moeder der heilige hope, smakelijk van kern. Altaar van reukwerk, druipende honing, roemrijk vat, boven kaneel en myrre, boven wierook en balsem gaat uw geur.
Mariahymne
Was je niet, ik kom er aan!
Napoleon
Vergangenheit sei hinter uns getan!
(Goethe)
De zoon van Achterleder, de zoon van Buca,
de zoon van Findo, de zoon van Keskedie,
de zoon van Cu, de zoon van Postiorus,
de zoon van Epigastrus, de zoon van Rectus,
de zoon van Klamaai, de zoon van Katalusus,
de zoon van Kathedrus, de zoon van Beer,
de zoon van Holle, de zoon van Purie,
de zoon van Ankylos, de zoon van Lavamentus,
de zoon van Sedes, de zoon van Jan Gat,
de zoon van Lek, de zoon van Veest,
de zoon van Embouchurus, de zoon van Arsch,
wortelend in het grafelijk geslacht Teisterdarm te
Winding (Nederboksen), Kakafonus en Klisterus
zijn er nog, dan een spanne niets, ten slotte Popus
de Kale, algemeen als late stamhouder beschouwd:
op basis van vaderen maak ik aanspraak op de
hoofdrol in mijn achteronderleven. Een bruin en
tastbaar drama. Poëzie, dampend als een dikke
| |
| |
drol op een mooie morgen, terwijl de bloemen in
stramme huiver op de ruiten staan en geen mens
je ziet, niemand de deur uit, iedereen binnen,
donkere dagen, gordijnen dicht
't is winter, gezellige wasem, dank u wel.
We kunnen gewag maken van een beslagen
vergezicht, ik zou mij kunnen kwasten - is
dat een ideetje, best hoor! - als een eenling
op witte basis, omringd door blank vlokkenwerk,
broek op de enkels, voorover, houdende de
krakend koude wereld mijn spiegel voor.
Maar waarom zou ik? Het richt zo bitter weinig
uit, als geen mens zich in mijn spiegel rillen ziet.
Rond die tijd van 't jaar beginnen we dan toch. Ik stond
al voor de spiegel en kijk nu in mijn puilogen. Vol gemis
van welbehagen, zonder zomer in het lijf,
zonder kust, boulevard bij avondlicht of parade des
pantouffes. Ver weg: andere tijd, andere temperatuur:
wijven bij de vleet die al dan niet gearmd met
schijthuis of kutvogel heen en weer te slenteren
lopen op de klinkers langs het strand, en het windje
wierige wadden brengt, algengroen en schelpvee-bederf.
Een puf geurigheid zij over de duinrand gemikt, maar
bij de eerste zweem komen de geestgronden met een
scherm van bollenlucht, waar tante 4711 met kroost noch
naruft in durft door te dringen. IJlings zwermen ze over
duin en bestrating richting zee terug, ter hoogte van
de slappe branding opnieuw gewuifd door waddenadem
Ik ruik het toch, elke avond opnieuw, de hele
De anekdote van een ontmoeting met een in licht en
lucht gekleed gaande vrouw die zich ritsig voor
| |
| |
mij in de lakenwerken wentelde en - naamloos nog -
rood en glanzend van het boenen in de badcel
komkom-nunu-nana murmerde. Ik bedankte
feestelijk, ze rook als een bloembol. Ze had daarbij
een buikje als een hyacint. Van bolle buikjes
heb ik toch geen afkeer, daar zit belofte in, en hoop,
maar het was de geur die 't hem deed. Lijflucht met
ruftnummer 1 ontbrak, en méér sporten telt mijn
geurenladder niet, getallentrappen van gargantische
Samenvattend: één man, in aandacht voor zijn
evenbeeld verzonken, hakend naar een mooie rol
in tastbaar en warm openluchtspel, waarop de
donkerbruine maanden q.q. nu eenmaal
Een hele pik, stijf van verlangen naar het geurig
Nemen we de voor ons geslacht - zie boven -
typische gelaatstrekken uit mijn spiegelbeeld op,
noteren we dan een samenstel van holte en
verheffing, bijeen een plat geheel. Ophef en zinking
Een kop waar een sigaar in past.
Een gezicht om op te zitten.
Op oude vaad'rengrond vraag ik om belet.
Waarop ik me beroemen kan? Geestelijkheid?
Welriekendheid? Vrouwen? Er blijven vragen.
| |
2
Ik ben eens, toentertijd en toenterplekke, een voorbeeldvrouw
in een galanterieënzaak gevolgd, in wier aandacht ik mij
hardnekkig en vergeefs aanbevelen poogde. Daar lag
dan echter plotseling Winnie achter mij, die op knieën
een contactiens zocht. Ik struikelde en viel. Wilde
| |
| |
overeind, maar schampte overhaast een neusgat aan haar
geurgebied, tussen heupomdraaiingen en bekkenbodem.
Ik was verkocht, snuivend.
Mijn liefde voor Winnie was als strovuur, kort en flakkerend.
Ik hield het gaande zolang zij mij omringde met haar vlees,
dampend van zweet, walmend van lust, drijvend in geil,
mij betrekkend en belikkend. Zolang ze haar miasmen aan
mij (en mij uitsluitend) schonk. Op het moment dat ze
poedelen wilde en wassen, alléén, omdat een vrouw dat
soms wil zijn, lichtte ik de panden van mijn ochtendjas,
blies in mijn darmen en leegde een zeil vol gas in de kamer.
Wapperend, klapperend, met aambeienapplaus.
‘De liefde kan me wat,’ zei ik. ‘Prut... Daar is het gat,
Winnie, je komt er zelf wel uit.’
Toen vertrok Winnie, met een wind in de rug.
| |
3
Nietzsche zegt: ‘De winter is een kwade gast, blauw
wordt je hand als je de zijne schudt.’
Ik had hem sowieso niet binnengelaten, de walmloze
vorst, maar altijd staat die gast op de stoep kil,
brutaal, anti-septisch te prijk.
De bittere maanden na Winnies exit had ik gebruikt
om nieuwe voornemens bijeen te lezen en denken
voor een manifest. Wat moest ik anders doen?
Ik belde mijn oude vriend Hendrik om het
voor te lezen en stak meteen van wal. Ik nam
de hoorn van het oor, hield hem voor mijn broek
en blies een kletsende aarsframbozenfalderats.
‘Lullibullero, krijgsgekletter,’ noemde Hendrik het.
Stamppot boerenkool. Ruwvezelstof, de darmen
‘De hoeksteen voor mijn manifest moet knallen,’
riep ik. ‘Ik ben de eerste niet die iets hogers in
| |
| |
het winden vindt. Ik las eens dat de ziel het
lichaam langs beneden ontvliedt, hartstocht
| |
4
Er was eens een man, zoals verbeelding vaak begint,
zijn naam was Bombardoni. Hij maakte naam met een
windenroos. Zijn flatulente indelingsdrift was gesteld in
het Frans, zodat ik lange nachten werkte met
diverse dictionnaires. Het Noorden werd volgens
Bombardoni beheerst door een imperiale wind,
dan kwam de kannunnikenwind en de nonnenscheet.
Volgde een devote, een minieme, aarzelende, ongegeneerde,
snorkende, dreunende, schaamtevolle, geharde, behendige,
trage scheet. Een wind met grimassen, een onderbroken,
onverwachte, smakelijke, verlaten, betreurde, geforceerde,
buitensporige, grappige, langdurige, puntige, onbezonnen,
anti-somnifere, vrolijke, beledigende, stomme, dove
ruft. De scheet van een verrader. In het Oosten nu
weerklonk de explosieve ruft, een verontwaardigde,
tegennatuurlijke, pikante, terugslaande scheet,
een ochtendwind, een scheet om te lachen, een ontslagen,
toevallige, gerubriceerde, wolkende, strelende, familiaire,
liefelijke, makke, pietluttige, zware, geballaste, lichte,
klagerige, vloeibare, onweersachtige, herhaalde, bruuske,
vlugge, schattige, suggestieve, besliste, verscheurende,
onvergelijkelijke, doodse, en met de stijfhoofdige wind
bereikten we het Zuidpunt van de magistrale scheet.
Direct hierop een scheet zonder weerga, discreet of onstuimig
uitblazen, een ruft van verlichting, een ontsnapte, steelse,
imposante, zuchtende, applaudisserende, huiveringwekkende,
uitgebalanceerde, harmonische, vooruitlopende, chromatische,
falsetachtige wind, een scheet uit het volle midden, uit de
taille, uit het lagere midden, een georganiseerde wind,
eentje uit het Opera-register, een klinkerachtige, Helvetische,
onschadelijke, onontcijferbare, verlengde, electriciserende,
pittoreske, groteske, afgekookte, geaccellereerde,
| |
| |
Restte de reis van West (plaats van oorsprong) terug
naar Noord: een wederzijdse, aanstekelijke ruft, een wind
vol samenspraak, een verdachte, kernachtige, spirituele,
ontkerkerde, vooropgezette, stille, losbarstende, onrijpe,
giftige, opruiende scheet, een wind als van een koster,
als een trekstoot, een rukwind, een foutieve, onvoorziene,
slijkerige, tegendraadse scheet, een valwind als van een
bergbewoner, richotterende aarstocht, een geplette,
doodsbange, ketsende, gekruinde ontlading, een wind
als een knieval, een weerleggende scheet, een ruft
En dan ben je klaar en komt de reactie. Had ik de naamloze
ruft al gehad? Een zucht met een vlokje? De knal met carbid?
| |
5
Brokkelig, dit strontbruine stuk. Misschien moet er
diepte in, en collega's van weleer. Was het niet
Erasmus - wie anders? - die meende dat
je eigen bolus niet kan stinken? Vond niet Luther
zijn geloof, toen hij achter zijn hartjesdeur achter
zich kijkend inenen erg overtuigd werd door een
innerlijk als dat van hem zelf? Of Shakespeare:
‘De aarde is een dief, die eet en voedt uit aan
algemene excrementen gestolen stof ontvreemd.’
Rabelais misschien, die niets humanistisch
vreemd was, getuige een kakrondeel dat ik eerst
na 't doorgronden verre van mij wierp:
Toen ik laatst weer eens te kakken zat,
Rook ik het geurtje van de stront,
Dat ik beslist niet lekker vond:
Ik ging van misselijkheid haast plat.
Ach, had ik maar iemand gehad,
Die mij de lang verwachte zond,
Dan had ik haar plasgat gevat
| |
| |
En dat, op mijn manier, terstond
Behandeld, terwijl zij mijn kont
Waste van wat daar nog aan zat
Wat me toch weer brengt op Winnie:
Op haar sedimentatiegronden produceerde ze
- een diehard was ik nog niet in die dagen -
zoveel overlast, dat ondanks mijn haat
jegens reinheid ik de wijk uit haar bilgebied nam,
en na wat gesnuffel haar navel dan maar likte,
tot op de bodem vol met kaas. Dat was: vóór
de bewassing. Daarna likte ik Winnie helemaal
niet meer. Wie vraagt waarom het met haar niks
werd, krijgt geen antwoord. Ze stonk te erg, ze
stonk te weinig, het is allebei waarachtig waar.
Ach, wie weet waar Winnie woont mag
| |
6
Goede Voeding, dat principe begreep Hendrik.
Simpel voor wie de werking van boon, ui of
erwt is geworden. Ik flapte er meteen eentje
uit, en mijn vriend sprak van broekhoest.
‘Juist!’ riep ik. En kuchte opnieuw een klinkend
Olfactorie! in mijn pantalon, die gedurende één tel
opbolde, maar toen met een zucht en een nawee
of twee weer de broek werd zoals men die kent.
‘Met voeding alleen is men nog er niet,’ zei
ik tegen Hendrik. ‘Alvorens men tevreden op
één gaaf gedraaide keutel terugblikken kan,
een drol van bescheiden damping, met
Emmenthaler toets, en uitsparingen merk Bros,
een pyroclastisch, poreus gelegd reuzenei
(die zijn de beste, de mooiste) of hoe men
het wil noemen, als men na gedane arbeid
| |
| |
over zijn gevoeg aan Erasmus staat te denken,
de humanist van reputatie, beroemd om zijn
wijsheid dat de eigen keutel nooit stinkt,
als dat, ja dan is er lengte aan darmen
overbrugd, en peristaltische tijd.’
Zei Hendrik, en ‘God allemachtig!’
‘De ideale figuur, als softijs gekruld in een
porseleinbiscuit, met bellen van lucht!’
Soms wordt de geest in mij vaardig.
Ik schiet vol als ik mij Winnie herinner, mijn lief
die haar eigen secretie niet aankon, wat het leven
aan klieren ontlokte, wat haar poriën het
licht deden zien aan afscheiding en
Ik had nog zo gezegd tegen haar:
‘Water is schadelijk, het maakt je wasbleek.’
Maar Winnie moest zo nodig onder de douche,
waar ze de gratie van haar riekende schoonheid
ontkrachtte met de Grondwetszeep der Schaamte,
en ik niet anders wist te bedenken dan naar het
| |
7
Ik heb eens een vrouw gekend, beetje een
bleek en onooglijk geval. Waren bij haar
thuis op een driezitter beland, ik duwde mijn
hand onder haar bollenstel uit Maagdenburg en
voelde geen slip. Zij zei op alles te rekenen,
van mijn kant werd vervolgens gemeend er goed
aan te doen tot kootje drie een vinger
van achteren in te brengen. Haar kringspier echter
lag lam, de rek, de kracht was er uit. Mijn hart
hupte terwijl ik zei dat ik ruimte ontwaarde.
Wijsvinger, die met mijn ring, tot en met pink kon ik
kwijt, terstond door mij vervangen door één
| |
| |
staaf die hard klopte. Geen knijpen, geen melken
dat de vreugde alleen maar bekort - haar aarsgat
vertoonde een fladderend strelen, en beschutting
als een oversize winterjas soms biedt.
Waar je vaak moet duwen en prutsen, schoof
ik bij haar zo naar binnen. En hing toen halverwege
niet zo'n heerlijk hard shutteltje op mijn janus te
wachten? Ze was bedreven in dat lieve kleine brokje
aan mijn pik gekoppeld te houden. Duwde ik, dan
schoof het satellietje iets verder, trok ik een fractie
terug, dan stuwde en stulpte ze wat. Via de eikeltop
gewerd mij de vorm van de keuteltop. En als ik de
ogen sloot, roerende in haar windingen...
Nou ja, dan kom je dus klaar en denk je dat het
uit is. Dat was een vergissing. Ze vroeg me
haar hol uit te likken, zachtjes in mijn open oor.
Je krijgt dan natuurlijk een stuk van jezelf weer
terug, maar naar voldoening, streekeigen gekruid.
Ik mompelde ‘Bruid’, maar zij beweerde een
veelsoortige peiling te verkiezen, boven de
eenheid die ik in te brengen vermocht.
| |
8
‘In tijden als de onze, waarvan iedereen denkt
dat het de laatste zijn, omdat de toekomst een
gat is waarin wij staren... Later, aan de einder
van mijn leven, op een zonnige dag, staande op
een plein vol bevolking, hef ik mijn oude
rimpelarmen eens ten hemel, hoog, strekkende de leden
als na een nacht vol gewichtige dromen, en laat een
kanonslag, als schreeuw van mijn liefde voor
Winnie... Of dat gebeurt zal de geschiedenis
| |
| |
‘Ja,’ zei Hendrik. ‘Toen is er immers óók straks.’
‘En het leven is een schepvol stront...’
| |
9
‘Gaat het nu weer beter met je?’
Een mooi gedicht lezen kan helpen, beslist.
Je knapt er in de juiste omstandigheden alsmede
Een mooi harmonische buik valt niet op,
dan heb je geen buikje. Dat is dan een
uitstekend gedeelte. Pompoen, kalebas,
trommelbuik. Bij uitbuiken buigt zich iets
Ik ben een jongen van de buik, laat ik
binnenste buiten keren de zetel van
mijn wijsheid, want buikvrees is beweging,
heel in het bijzonder ook bij Chinezen
Zodat ik wereldharmonisch nu mijn navel
ontknopen laat: mijn worstkanaal schokt,
het centrum voor verwantschapsbanden
bokt op en neer, buigt zich knopachtig,
bloeit op tot iets bloeiachtigs, tot de
kroonbladeren in de broek me zodanig
bruin beginnen uit te vouwen dat er
geen keren meer aan is. Is er beweeg,
dan heb je een buik, dan drum je uit.
| |
10
Stond ze ineens voor mijn deur op de stoep.
‘Winnie...’ Het kwam eruit als een zucht.
Ik snoof, ze rook als in die winkel vol galanterieën.
| |
| |
‘Snuffel maar lekker,’ zei Winnie, ‘ik hou
Wat ik zou zeggen van sex met mijn ex?
Toen we plat waren gegaan, begon ze te
‘Om één foutje zond je me heen!’
‘Ik was misschien streng, maar de lust was
‘Mag een mens zich soms éénmaal vergissen?’
‘Eens dan,’ zei ik. ‘Maar doe dat nooit weer.’
Ik boog me over haar rolronde lichaam en
peilde haar wasem. Ze walmde op de juiste
manier. Ik spreidde haar bollen, tot op haar
lichtpaarse aarsriem en snoof nog eens diep.
Met voldoening. Daar ging al mijn tong in haar
roos, borend naar schatten, in 't volle besef
en genot van wat aan mijn strijkstokpapillen
bleef kleven. Ze smeekte om voorkantbediening,
mijn schat die terugkwam. Ik draaide
haar om en proefde de zurige scherpte van
maanden van rijkdombehoud.
Winnie die klaarkwam, ik ging zomaar ineens.
‘Cloaca mia, cloaca maxima,’ hoorde ik mij
‘Vrouwtje vies likken,’ prevelde ze.
‘Ik heb mij voor jou bewaard, gedurende maanden,’ zei ze.
‘De hele pik,’ brabbelde ik terug, met moeizame mond.
Keihard alweer, vol in de lengte, daar gingen we weer.
Shuttels, vlokken, om en om smering, een nieuwe
Haar lach dwars door haar ontroerende tranen.
Dat ik niet mocht stoppen lispelde zij,
toen ik opnieuw in haar doorleefde mofje
te poken begon, opdat Winnie met uitgiften
en -gaven ultiem tot haar recht kwam.
| |
| |
| |
11
Terecht werd geslapen, een heel etmaal
lang. Maar keurige vrijers komen na veel windbreken
en deeg'lijk beslag op een drek uit, een keutel
komt nimmer alleen. Ik moest mij bereiden
op geurig vervolg, om mijn banden vaster te knopen
aan Winnie, mijn lief. Hoe heerlijk haar woorden, toen
zij eenmaal ontwaakt over reizen begon, per auto,
naar Florence in Toscane.
‘Tussen ons bed en die stad is de Gotthart gelegen,
met zijn vuile gat, kont, darm waar we in moeten
kruipen om ginder te komen, daar zie ik naar uit.’
‘Da's geen stront heeft Kniertje gemompeld,
terwijl ze zoog aan een beuling.’
Mijn weerwoord, toen lachten wij beiden.
Waarom niet direct gekleed en gegaan?
Gezegd, zo gedaan. Zij achter het stuur,
ik legde mijn hoofd in haar schoot en groef
met mijn neus naar aroma. Er kwam uit
haar delen iets op dat afkeer kon wekken,
bedwelmend gewoon. Winnie blies door haar
gebronsde broekjestextiel een zuidwestelijk
scheetje, en ja riep ik, gedempt in haar weelderig
kruis, wij gaan verder, verenigd, er wacht ons een
huwelijk, met vriend Hendrik getuige, en veel hoge
honing uit de strontbijenkorf!’
| |
12
Van treurspel naar blijspel, maar de hoofdrol voor mij
- en Winnie natuurlijk - nog steeds in een drama, waarin
opgetast mijn achterbestaan vol van hoop. Uitvloed,
leve poëtisch! Ril maar rustig bij mijn bloemrijke stijl,
en kijk door de gezellige ruiten van Winnie en mij.
Waarom? Het richt zo bitter weinig uit, als geen mens
zich in onze bruine spiegel huiv'ren ziet. Derhalve:
maak aanspraak op uw snuivende neus en damp
mee. Wij dienen tot voorbeeld, een vlokkenspiegeltest.
Bij de hele hoop van mijn stamboom vol popen en
jopen, dank ons allen wel, namens Winnie en mij.
| |
| |
Jirka Stach Nemo
|
|