| |
| |
| |
Em. Kummer
Een briljante boef
Hermans over Céline
Hermans is een auteur over wie nogal eens gezegd wordt dat-ie is beïnvloed door Céline. Zo beweerde Carel Peeters dat Hermans schreef met Céline in zijn achterhoofd, helaas zonder dat met argumenten waar te maken. Reve zag in Hermans een schrijver die te vergelijken was met Céline. Dat is net zo goed nonsens. Het is een ziekte bij Nederlandse literatoren: als ze niets meer te vertellen hebben, gaan ze schrijvers onderling vergelijken met een minimum aan argumenten. Een soort van parallellisme waarmee ze hun bladzijden vol krijgen.
Liever dan te speculeren over invloeden kijk ik naar concrete uitspraken van Hermans over Céline. Het interessante is dat Hermans, die goed wist wat er niet deugde aan Céline, zich in zijn oordeel over hem toch ambivalent toonde, alsof hij hem soms tegen een al te sterke veroordeling wilde beschermen. Hij ziet hem naar mijn mening ook als een slachtoffer van het stomme, hypocriete volk dat talent met morele oordelen probeert te vernietigen. Céline is een auteur die net als hijzelf, van alle kanten wordt aangevallen en dat treft goed, daar doe je niet al te lullig over.
In 1970 zei Hermans in een interview over Céline: ‘Hij was wel degelijk een fascistoïde man’. Hier gebruikt hij de term ‘fascistoïde’, wat betekent dat Céline iemand is die naar het fascisme zweemt, meer niet. Elders zal hij zelfs beweren dat de Franse schrijver in zijn pamfletten wel antisemitisch geweest is maar niet fascistisch. ‘Antisemitisme is tenslotte niet hetzelfde als fascisme’ voegt hij eraan toe (Mandarijnen op zwavelzuur). Maar later, in een stuk over Hamsun, rekent hij Céline samen met Pound en Hamsun tot de grote schrijvers die ‘er fascistische sympathieën op na gehouden hebben’. Hoe worden schrijvers fascistisch vraagt hij zich af, ze hebben gehoopt ‘dat het fascisme faliekant zou uitpakken. [...] een over oorlog en haat orerende dictator (zou) misschien (door zijn ondergang, Em. K) overvloed en vrede brengen’. (Ik draag geen helm met vederbos). Dat woord ‘faliekant’ klinkt vreemd, of Hermans moet bedoelen dat door dat regime juist het tegenovergestelde bereikt zou worden van wat men verwachtte. Hermans stelt fascisme hier gelijk aan nazisme, en maakt dus geen onderscheid tussen beide politieke ideologieën wat in het geval van Céline niet handig is. Deze laatste rekende de extreem rechtse partijen in Frankrijk en de aanhangers van Mussolini tot het fascisme, de nazi's waren van een andere orde,
| |
| |
het breukvlak tussen beide ideologieën ligt in het racisme zoals we zullen zien.
Ik weet niet of je Céline fascistoïde moet noemen. Het mooie is dat volgens hem het fascisme helemaal niet deugde, 't was veel te corrupt en joodsvriendelijk. Hun antisemitisme was volgens hem ‘slap, grauw, ontoereikend. Bedenkelijk. Onderscheid tussen goede joden en slechte joden? Dat lijkt nergens naar.’ Voor het nationaal socialistische Duitsland voelde Céline daarentegen grote sympathie. Hitler vond hij al voor de oorlog puik in het fokken van volkeren, ‘hij is voor het Leven, vol zorg voor het leven van de volkeren en zelfs het onze. 't Is een Ariër.’ Hij was dan ook wild enthousiast over een Frans-Duits blok. Hij zal er in de oorlog op terugkomen dat-ie de eerste was om een Frans-Duitse alliantie te propageren, en een Frans-Duits leger, dat deedie, zoals hij zelf opmerkt, al onder de linkse Blum. ‘Om collaborateur te worden heb ik niet gewacht totdat de Kommandantur op Grillon de vlag uitstak,’ stelt hij in 1941 vol trots vast. ‘Je hebt alleen maar Hitler die over de joden spreekt,’ constateert-ie in hetzelfde jaar met grote droefheid, ‘iedereen in Frankrijk houdt daarover zijn mond want het is hetgeen de mensen het meest tegenstaat’. Dat zal Céline niet overkomen, het is juist wat hij het sympathiekst aan Hitler vindt. ‘Ik schreef dat al in 1937, onder Blum.’ Céline staat in de oorlog pal achter de collaborateur Doriot, dat is tenminste ‘een vent’ en hij spoort de Fransen aan zich voor hem in te zetten. Hijzelf zou graag met zijn vrijwilligers naar het Oostfront gaan, helaas is hij ‘een man van de zee, een Breton. Maar het vrijwilligerskorps is prima.’ En zo kun je wel doorgaan. Céline was dus wel degelijk nationaal-socialist en collaborateur.
In Hermans' artikel over Céline in Ik draag geen helm met vederbos staan behalve behartigenswaardige opmerkingen - bijvoorbeeld over de idiote recensie van Elisabeth Roos van Mort a crédit - ook enkele vreemde, zo niet verkeerde constateringen. ‘Het is curieus,’ schrijft hij, ‘dat niet alleen Célines romanpersonages (of desnoods alter ego's) maar dat ook de hele figuur van de schrijver ogenblikkelijk, bij zijn eerste verschijnen, een even redeloze haat opwekte als hijzelf de joden toedroeg en misschien zou daar het geheim van zijn antisemitisme kunnen worden gevonden. Het ene slachtoffer van vooroordelen haatte het andere. Zijn antisemitisme was, paradoxaal uitgedrukt, een soort joodse zelfhaat’.
Om te beginnen was men in Frankrijk helemaal niet alleen maar negatief over zijn Voyage, integendeel. Mort à crédit stuitte op grotere weerstand, maar er waren in Frankrijk nog genoeg enthousiastelingen die de ‘familiehaat’, de ‘sociale kritiek’ en vooral het ‘groteske’ van de stijl in deze roman zeer apprecieerden. Dat Célines antisemitisme voortkwam uit de haat die hij van de Fransen te verduren kreeg voor zijn romans, is niet te bewijzen en lijkt me onwaarschijnlijk, zelfs al scheldt hij in het begin van zijn pamflet Bagatelles pour un massacre op de critici, natuurlijk allemaal joden. De oorzaak van zijn racisme is, zoals bij elk racisme, buitengewoon moeilijk eendui- | |
| |
dig vast te stellen. De vergelijking met joodse zelfhaat lijkt me hoe dan ook onjuist.
Een jood die zichzelf als jood haat, wil iets kwijt raken dat onvervreemdbaar deel uitmaakt van hemzelf en waardoor het leven voor hem ondragelijk is: zijn jood-zijn. Hij zal altijd getekend zijn voor de ander, de niet-jood, en voor de antisemiet is het een schandvlek die hij nooit kan uitwissen. Hoe moet ik me dat bij Céline voorstellen? Niemand haatte hem vanwege zijn Bretonse of Vlaamse afkomst, integendeel, daarmee kwam je ver in Frankrijk, dat stond goed en hij was er zelf bijzonder trots op. Zijn romans waren het resultaat van vrijwillig gekozen arbeid, hij kon er als hij dat wenste mee ophouden en zoals gezegd, werd hij in brede kringen bewonderd. Dat kon de jood met zijn afkomst niet. En Célines antisemitische pamfletten waardoor hij in opspraak kwam - hoewel hij juist daardoor ook door velen werd bejubeld - zijn warempel niet de oorzaak van zijn anti-joodszijn, dat was ie toen al. Mocht er bij hem sprake van zelfhaat zijn, en dat kan best, dan moeten we in een heel andere richting zoeken. Misschien wel omdat-ie van afkomst vlees noch vis was, geen proletariër en ook niet een gesettelde burger, maar deel uitmaakte van het door hem diep verachte kleinburgerdom. ‘De kleine middenstand, de vooruitziende, geconstipeerde, benepen middenstand’ zoals hij dat in L'école des cadavres venijnig en rancuneus uit de doeken doet. Hij herkende zich juist in die vervloekte middenstand. De sociale promotie van Céline (winkelbediende, oorlogsheld, medicus in dienst van de Verenigde Naties etc.) in een achterlijke, verkalkte standenmaatschappij, betekende na alles wat hij had meegemaakt aanpassingsmoeilijkheden waarin hij bewust voor een marginale positie koos. Hij heeft zich nooit senang gevoeld in zijn sociale huid zou je kunnen stellen. Maar ach, wie zal kunnen zeggen of dat waar is, in ieder geval is de stelling van Hermans niet werkbaar.
De overeenkomst tussen Multatuli en Céline die Hermans in navolging van de romanist Valkhoff vaststelt, lijkt me op zijn zachtst gezegd overtrokken om niet te zeggen absurd. Je kunt natuurlijk het verhaal van de jeugd van Ferdinand met een groot aantal verhalen uit de wereldliteratuur gaan vergelijken die een kleinburgerlijke jeugd als thema hebben, sadisme van ouders, financieel getob, bijvoorbeeld van Valles en Renard, om er eens een paar te noemen, maar dat vind ik goedkoop, zo praat je alles aan elkaar vast. Stilistisch is er geen enkele overeenkomst tussen de twee genoemde schrijvers, Céline boort heel andere taalregisters aan dan Multatuli. Passages zoals de beroemde naaiscènes in Mort à crédit zou Multatuli nooit hebben opgevoerd, trouwens die hele scatologische en grove taaluitingen zou hij verwerpelijk vinden. En de wereldvisie van beide schrijvers was volstrekt verschillend, Multatuli is en blijft een wereldverbeteraar, voor Céline blijft de mens fundamenteel slecht, behalve als-ie blond was en arisch mos vrat, en dan nog. Multatuli en Céline wendden voor dat ze het schrijven eigenlijk maar onbelangrijk vonden, is een ander oordeel van Hermans.
| |
| |
Ja zeg, er zijn legio auteurs die dat beweerd hebben en in hoeverre ze dat meenden is vaak duister. Du Perron klaagde ook vaak over de ellende van het schrijversvak, wat moeten we daar dan mee?
Dat Céline, zoals Hermans beweert, zich niet met politiek bezighield en Hitler niet bijzonder bewonderde, is dus volkomen onjuist, ik heb 't hierboven al geschreven. Hij heeft aan één stuk door een verbond met de arische Duitsers aangeprezen, predikte een Frans Nationaal Socialisme met een hecht racistisch selectieprogramma en een intensieve samenwerking met Hitler. Dat staat allemaal in zijn pamfletten en in stukken die hij tijdens de oorlog naar de meest kwalijke, collaborerende kranten zond. Hermans ziet wel in dat de latere Céline vooral onverteerbaar wordt vanwege Les beaux draps dat in 1942 in de winkels lag, terwijl Franse joden naar Drancy en Auschwitz werden gestuurd. En de lectuur van de naoorlogse romans wordt daardoor voor hem eveneens vergald.
Céline heeft voor zijn houding tijdens de oorlog buitengewoon ‘zwaar’ moeten boeten en zijn reputatie staat volgens Hermans altijd in slechtere reuk dan die van Brasillach en Drieu la Rochelle, ‘echte’ collaborateurs. Dat valt te bezien. Brasillach werd gefusilleerd, wat me toch iets vervelender lijkt dan de ballingschap van Céline. Drieu pleegde zelfmoord omdat-ie drommels goed wist dat hij er ook aanging als hij in handen van justitie kwam. Het werk van beide auteurs was na de oorlog even goed taboe als dat van Céline. Ondanks verwoede pogingen is het niet gelukt om voor hun romans een publiek te vinden, hoewel Drieu op de vriendschap van Malraux, Berl en andere ‘goeddenkende en voelende’ patriotten kon rekenen en Brasillach het vooral van Maurice Bardèche moest hebben, zijn zwager. Een heel goeie literator overigens, deze laatste, die uitstekende studies over Balzac, Stendhal, Proust en Céline op zijn naam heeft staan, maar wel een doorgewinterde fascist en racist. Ik geef toe dat ik altijd paf sta dat zoiets mogelijk is: een intellectueel tot aan zijn vezels vergiftigd door een voor mij zeer kwalijke ideologie die zulke briljante boeken schrijft, zeker nadat Sartre ons verzekerde dat alleen linkse schrijvers goed konden schrijven. Er zijn, toen de tijden gunstiger werden, heel wat studies over Brasillach en Drieu geschreven, over hun politieke inzet voor en tijdens de oorlog. Ze vormden beiden een interessant onderwerp voor wetenschappers - wat moet je anders doen op de universiteit? - maar dat verhoogde geenszins de verkoop van hun romans, die zijn eerlijk gezegd strontvervelend, in tegenstelling tot het werk van Céline.
Céline werd na de oorlog door zijn houding niet alleen het bête noire van de collaborerende kunstenaars, maar ook het mikpunt van de dappere, intellectuele bevrijderskliek die zelf vaak boter op hun hoofd hadden. Bovendien had hij de schaamteloosheid de bevrijding te overleven, buiten bereik van justitie te blijven en zich soms luidruchtig te manifesteren. Overigens wil ik wel opmerken dat de recent uitgegeven
| |
| |
| |
| |
Dagboeken 1939-1945 van Drieu, wat antisemitisme betreft niet onderdoen voor de pamfletten van Céline en toch niet dezelfde heftige reacties oproepen, bewijs van de geringe belangstelling voor de man. Céline is dan ook veel omstredener: vanwege zijn geweldige schrijverschap door velen terecht hogelijk bewonderd en tegelijkertijd door zijn pamfletten door vele anderen even terecht streng verworpen, en ook door zijn geruchtmakende interviews. Dat maakt lezers nieuwsgierig en daardoor krijg je grote marktwaarde en uitbundige discussies. Algemeen wordt erkend dat het beruchte interview in L'express van 14 juni 1957, een weekblad dat politiek links lag en dus door vele intellectuelen goed gepruimd werd, een doorbraak betekende. Céline werd op slag salonfähig en zijn opname in de Pleiadeserie rondde zijn roem af.
‘Céline kon moeilijk anders doen dan er later spijt van hebben en dat zal hij ook wel hebben gehad. Maar hij kon deze spijt natuurlijk niet belijden, omdat iedereen hem voor opportunist zou hebben uitgemaakt’. Maar wel bleef hij ‘tot zijn laatste snik racistisch denken,’ gaat Hermans door in datzelfde artikel. Van die spijt blijkt inderdaad niets. Integendeel, hij voelt zich het slachtoffer van zijn goeie intenties. Hij is de vervolgde, hem moesten ze hebben, hij die de Fransen in zijn pamfletten alleen maar wilde waarschuwen tegen de oorlog. Meneer is volkomen onschuldig. Dat heeft-ie luid en duidelijk van de daken geloeid. Dat is wat mij misschien het meest in hem tegenstaat, hij heeft zoals zoveel Franse intellectuelen en kunstenaars in het interbellum de totale pacifist uitgehangen, in een periode waarin de oorlog niet te stuiten was en het bestaan van Frankrijk op het spel stond. Op hun manier hebben Céline en zijn vredelievende companen aan de gruwelijke nederlaag en vernedering in 1940 van het land meegewerkt. De Fransen hadden dat zootje defaitisten medio dertig moeten oppakken en verbannen. Ze hadden het land tot aan de tanden moeten bewapenen, dat had ons vijf jaar bezetting gescheeld en de Duitsers hadden voorgoed hun grote bek gehouden. Frankrijk zou nu een grote natie zijn en op alle scholen in Nederland zou het Frans en de Franse literatuur verplicht zijn geweest, wat een groot goed voor ons allemaal zou hebben betekend. Maar het land was ondanks alle politieke en sociale troebelen een democratische republiek, waar heel veel werd toegestaan en de weerzin tegen de oorlog groot was, wat voor het systeem en de mentaliteit pleit, maar waarmee je een oorlog tegen fanatieke schurken helaas verliest.
En dan staat Hermans voor een raadsel. ‘Zijn gigantische misgreep bleef aan hem knagen,’ lezen we, en hij zou ook nooit meer iets tegen de joden schrijven: ‘Wat te zeggen over de autobiografische romans van iemand die, na door drie pamfletten als antisemiet berucht geworden te zijn, plotseling, wanneer het tij gekeerd is, geen woord meer tegen de joden schrijft?’ Volgens Hermans moeten de kronieken, dat wil zeggen de romans van na de oorlog, onvolledig zijn: ‘Het is immers totaal onbestaanbaar dat hij sinds het najaar van 1944 nooit meer een gedachte zou hebben gewijd aan
| |
| |
de joden’. ‘Over het lot van de “ariërs” en over de toekomst van de “blanke beschaving”
hoor je hem weinig meer,’ vervolgt Hermans.
Ik begrijp niet hoe Hermans daar op komt. Wat aan Céline bleef knagen was meer zijn woede dat-ie tijdens de oorlog misgegokt had - hij nam het de Duitsers ongelooflijk kwalijk dat ze de oorlog hadden verloren en hem in moeilijkheden brachten - dan dat-ie snikte over zijn verkeerde inzichten. En wat zijn filosofie betreft over ras en toekomst van de arische beschaving, daar is-ie zeer expliciet in. Constant worden we in zijn naoorlogse romans getrakteerd op een ideologie die niets anders is dan een voortzetting van het biologisch racisme uit zijn pamfletten.
Om het geheugen even op te frissen: aan het slot van Bagatelles pour un massacre, uitgekomen in 1936, schrijft Céline over het Franse volk dat het zich laat verjoodsen zoals het zich altijd al heeft laten pakken door andere rassen en volkeren: ‘Geen enkele koning was Frans. Tegenwoordig, in volle decadentie, moeten we ons laten omhelzen door larven... [...] daarna zullen we de Kirghiezen krijgen... Dat staat op het programma!... Ah! Dat staat vast!... En dan de Mongolen!... Nog veel haatdragender! Veel grotere spleetogen!... Die aarde en ongedierte oppeuzelen!... Ah! Wat zullen ze ons doorspiezen!... En anderen nog, veel Chinezer! nog geler!... nog groener!... Steeds meer...’. Vergelijk dat 's met stukken uit zijn naoorlogse romans. Neem zijn laatste boek, Rigodon van 1969. ‘Het bloed der gekleurde rassen is “dominant”, geel rood of parma... het bloed der blanken is “recessief”... altijd! kinderen uit die prachtige gemengde huwelijken zullen geel zijn, zwart, rood, nooit blank, nooit meer blank! [...] geef ze (de Chinezen) hier één jaar en ze neuken 't hele zaakje plat! uit, afgelopen! wég blanken! dat ras heeft nooit bestaan... een laagje grondverf, meer niet!’ En wat de joden betreft? Overal vind je in zijn naoorlogse romans en correspondentie opmerkingen die nu niet verwijzen naar een in zelfschuld wentelende geest. Zo kun je bijvoorbeeld in Nord lezen dat in Mali eveneens racisme bestaat, dat Nazi-Duitsland ook zijn goeie kanten heeft gekend, dat de hand werd gelicht met de Neurenbergse decreten want er waren ‘nazi-jidden’ bij de vleet, ‘daar moet ook maar 's over geschreven worden, net als over de slachtoffers van de zuiverende rechtbanken’. En zo kan ik eindeloos doorgaan, lees zijn correspondentie en romans er maar eens op na.
Interessant is Hermans' opmerking over de veroudering van stijl en vocabulaire in Célines romans. Blijft er nog iets over van de emotie die hij in zijn werk oproept als je er woordenboeken bij moet gaan gebruiken? Naar aanleiding van zijn eigen lezerservaring meent Hermans dat noch de woorden, noch de zegswijze van belang zijn maar het zinsritme. Hij denkt dat omdat deze emoties hem al in 1940 aanspraken, terwijl hij toen alleen schoolfrans kende. Dat lijkt me sterk. Hoe kan je van het zinsritme genieten als je een taal gebrekkig beheerst en dan vooral bij Céline, die geweldige capriolen met de taal uithaalt. En juist de woorden spelen een voorname rol bij zijn sti- | |
| |
listische bedenksels en je hebt ze nodig om het groteske of de ironie te begrijpen.
Maar niet alleen in Hermans' artikel ‘Céline’ uit Ik draag geen helm met vederbos staan onjuistheden. In een polemiek met J.B. Charles, ‘Het geweten van de Groene Amsterdammer of volg het spoor omhoog’ (Mandarijnen op zwavelzuur), beweert hij in een aantekening: ‘Céline schreef zijn antisemitische (niet fascistische, zoals Ch. beweert) boeken in hoofdzaak voor de oorlog, toen er gevaar aan verbonden was en het hem veel schade heeft gedaan’. Of de pamfletten hem veel schade hebben gebracht, is maar de vraag. Bagatelles pour un massacre werd door rechts Frankrijk met grote instemming tot gejuich begroet en het linkse publiek (liberalen, socialisten en communisten) zou, aangetast door het explosieve racisme tijdens het interbellum, dat werd aangewakkerd door de crisis en enorme werkeloosheid, best 's minder afkerig geweest kunnen zijn van de strekking van dit pamflet dan wij veronderstellen. (Lees bijvoorbeeld L'opinion française et les étrangers van Ralph Schor, niet erg verheffend). Zijn andere pamflet, l'Ecole des cadavres, dat ongeveer eind november 1938 uitkwam en niet alleen nog heftiger racistisch, anti-Engels, anti-Amerikaans was, maar ook ongeneerd pro-Nazi en bovendien alle rechtse en fascistische partijen in Frankrijk van joodse financiële steun of slappe jodenhaat beschuldigde, werd inderdaad niet enthousiast onthaald. De oorzaak daarvan was irritatie over de houding van Céline, er heerste in Frankrijk een groeiende anti-Duitse stemming samengaand met het vooruitzicht van een onvermijdelijke oorlog tegen dat land. Céline en de uitgever hebben beide pamfletten op 10 mei 1939 uit de handel gehaald, ook al omdat hij moeilijkheden kreeg met een zekere Léon Treich, een journalist die kwaad werd omdat hij als niet-jood door Céline voor jood werd uitgemaakt. Wat ook
het geval was met een arts, Rouquès. Deze laatste liet het tot een rechtszaak komen die hij won. Hij voelde zich beledigd omdat hij met de kwalificatie ‘jood’ alle negatieve eigenschappen toegewezen kreeg die in die tekst voor joden gebruikt werden. Wat moet je daarvan denken! Veel amusanter vind ik de houding van de joden in Parijs die elkaar, volgens de overlevering, staande op een kroegtafel bulderend van het lachen, bepaalde passages voorlazen, zoals die waarin stond dat vijftien miljoen joden vijf honderd miljoen ariërs verneukten. En hoe, dat hebben we 'm toch maar goed gelapt, schijnen ze geroepen te hebben, en rolden over de grond. En ze lagen helemaal dubbel als Céline pissig constateert dat de hoerige Françaises de enorme semitische tampen zo lekker vonden. Precies, zo is 't maar net, was hun commentaar en ze bescheurden zich. Dat Céline gevaar zou hebben gelopen door de beide pamfletten, daar geloof ik niets van, behalve wat verbaal geweld en een geval van juridisch ongemak, is hem nooit iets overkomen.
Tegen Les Beaux Draps weet Hermans geen ander bezwaar naar voren te brengen dan dat Céline, toen de joden naar de concentratiekampen werden gestuurd, in dat pam- | |
| |
flet het voorstel deed de joden naar San Domingo te sturen ‘Ze “lijken toch allemaal
op Toussaint Louverture, dat zou een goed klimaat voor ze zijn, op de Carabische Eilanden zouden ze zien wat dat oplevert, communisme onder familieleden, Palestina willen ze immers niet meer hebben” [...]. En dergelijk grappen meer.’ En dan voegt-ie er als een soort excuus aan toe: ‘Dit was natuurlijk onzin: Frankrijk had al sinds 1801 niets meer te vertellen op Santo Domingo. Het idee sloot ook niet aan bij de toenmalige Duitse propaganda.’ (117)
In Les Beaux Draps ontwikkelt Céline wel iets anders voor de joden dan een reisje naar de Caraïbische Eilanden. Het is een uiterst racistisch pamflet waarin het de Fransen kwalijk genomen werd niet met de Duitsers te collaboreren. Hij ontwierp er een nieuw Frans opvoedingssysteem en een nieuwe gemeenschap, kopie van de Germaanse jeugd idealen, hoewel hij er een Gallisch tintje aan geeft: dans, muziek en lichtheid.
Ook schrijft Hermans dat ‘Céline geen andere pose aannam dan die van de tot razernij gebrachte proletariër, de van ellende dol geworden achterbuurtdokter die het zijne er eens van zeggen zal en tot in zijn uiterst bestudeerde, uiterst bewuste, zeer revolutionaire stijl en woordkeus de proletariër wilde blijven’. Het is een van de beste omschrijvingen van Céline als auteur die ik ken. Hermans heeft door dat het grotendeels een literaire pose van hem is geweest, dat proletariërschap. Ik heb geprobeerd 't in ‘Bagatelles pour un massacre, een biologische poëtica’ (Bzzlletin 215, 1994) uitvoerig uit te leggen, maar deze ene zin is eigenlijk al voldoende.
In Scheppend Nihilisme constateert Hermans dat Céline helemaal niet zo'n pessimist was. ‘Hij was veel optimistischer dan ik. Want Céline zag toch dat er bepaalde categorieën rotzakken waren die uitgeroeid konden worden [...] (hij kon) toch het enthousiasme [...] opbrengen om twee boeken ('t zijn er eigenlijk drie, Em.K) van 600 pagina's te schrijven waarin de schuld, of het grootste deel van de ellende op de wereld, op de Joden werd geworpen. Zoiets zal ik nooit doen. De Joden zijn aan de narigheid op de wereld niet schuldiger dan andere groepen of volksstammen. Hij geloofde dat dus toch nog.’ Daarmee onderscheidt Hermans zich op een wezenlijk punt van Céline. Het ‘nihilisme’ is een grondhouding van Hermans, iets waarin hij niet afhankelijk is van Céline. Hoewel we dat bij hem ook weer niet moeten verabsoluteren: er zijn volgens Hermans kleine verbeteringen in ons lot mogelijk door de wetenschap en techniek en moeten we in plaats van zinloze ethische uitspraken te doen, proberen ervoor te zorgen dat het leven zo dragelijk mogelijk wordt. Céline daarentegen had geen enkel vertrouwen in wetenschap en techniek, hij verwierp - overigens op grond van zuiver irrationele kletspraat - elke vooruitgang.
Er is nog een ander punt waarin Céline zich onderscheidt van Hermans: hij geloofde in voorspellingen en mat zichzelf de allure van een profeet aan. Het had natuurlijk te maken met het joodse complot, tot stand gekomen om de ariërs te
| |
| |
onderwerpen. Maar het nam bij Céline vreemde vormen aan. Voor hem waren alle oorlogen, ook de laatste, die van 1914-1918, op de minuut af voorbereid door de joden. Alles was vastgesteld door ze, dat las je zelfs in de sterren. Céline haalde verschillende bronnen aan: Nostradamus, Cagliostro, Mesmer, Marat, Marx, etc en natuurlijk de beroemde Protocollen der Wijzen van Sion, een vervalst document waarin de plannen van de overheersing van de Joden over de wereld beschreven worden. Alleen 1940, voor dat jaar werd alles duister bij die waarzeggers, dat konden ze niet voorspellen en Céline bereidde het Franse volk voor op een geweldige ramp als het zich niet met Duitsland verbond in een Frans-Duits pact. Na de nederlaag in 1940 hebben deze uitspraken van hem die in beide pamfletten terug te vinden zijn, bij sommige Fransen zijn reputatie tot het mythische vergroot. Hoe het mogelijk was dat aan de ene kant de loop van de geschiedenis onwrikbaar vast lag en aan de andere kant wij ons er tegen moesten verzetten, wordt nergens duidelijk gemaakt. Het is een vreemde ‘New age’ instelling die je zo vaak bij fascisten en nazi's tegenkwam: draaiende tarots, zwevende graal, versterkende astrologie, zonnewende met getoeter op houten hoorns, etc. Trouwens, Céline kreeg in de jaren zestig korte tijd faam als goeroe bij linkse studenten in Amerika; gratis huisdokter voor oude van dagen, dierenvriend, eenzaam, altijd behulpzaam voor arme sloebers, hygiënist, fel tegen de misdadige moderne wereld, dat sprak wel aan. Zijn boeken lazen ze maar niet.
Hermans verschilt zoals gezegd hemelsbreed van Céline in stijl, opzet van romans, thematiek. Het grondig pessimisme van beide auteurs - hoewel Céline niet zover gaat als Hermans - maakt voor mijn gevoel ook deel uit van de vooroorlogse cultuur, vooral in Frankrijk, denk aan de inktzwarte films zoals Quai des Brumes van Marcel Carné, hogelijk geapprecieerd door Hermans. Zijn ontzag voor Céline als auteur en zelfs als mens heeft hij ondanks diens politieke misstappen nooit verheeld. Céline is een man die de geheime drijfveren van de mensen blootlegt zonder er doekjes om te winden, in een taal die Hermans bewonderde. Dat is de reden dat hij minder afwijzend stond tegenover de schrijver, ondanks zijn veroordeling van diens racisme. Hij kon overigens net als Céline heel ontnuchterend over de bezetting, de Duitsers, het verzet of in het algemeen de moed van de mens schrijven. Beiden geloofden niet erg in de pure goedheid van de mensen, wel in hun egoïsme en hypocrisie. En daarin hebben ze het grootste gelijk gekregen, dat wordt nog dagelijks bewezen.
|
|